Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummer: EUX202200008 – EUX2023H00005
Uitspraak: 14 mei 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
[appellante],
wonend in [woonplaats A],
oorspronkelijk gedaagde,
thans appellante,
gemachtigde: mr. Z.J.A. Bary,
1. [geïntimeerde 1],
wonend in [woonplaats B],
2. [geïntimeerde 2],
wonend in de [woonplaats C],
3. [geïntimeerde 3],
wonend in de [woonplaats C],
oorspronkelijk eisers,
thans geïntimeerden,
gemachtigde: mr. N.R. Joubert.
Partijen worden hierna aangeduid als [appellante] en de erven [geïntimeerden].
In deze zaak vorderen de erven [geïntimeerden] ontruiming door [appellante] van een onroerende zaak op Sint Eustatius. Zij stellen hiertoe dat zij met [appellante] een huurovereenkomst, althans een gebruiksovereenkomst, hebben gesloten en dat [appellante] in gebreke is met betaling van de huurpenningen/gebruiksvergoeding. Zij vorderen ook betaling van het achterstallige bedrag. Het Gerecht oordeelt dat een huurovereenkomst niet is komen vast te staan, maar dat wel sprake is van een gebruiksovereenkomst. Het Gerecht veroordeelt [appellante] tot ontruiming en betaling van (achterstallige) gebruiksvergoeding. Het Hof beoordeelt de zaak opnieuw.
1
Het verloop van de procedure
1.1
Voor het procesverloop in eerste aanleg wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen en op 18 april 2023 uitgesproken vonnis van het Gerecht in eerste aanleg van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, zittingsplaats Sint Eustatius (verder: het Gerecht). Bij akte van hoger beroep, ingediend op 26 mei 2023 is [appellante] in hoger beroep gekomen van dat vonnis.
1.2
Op 7 juli 2023 heeft [appellante] een memorie van grieven met producties ingediend waarbij negen grieven (genummerd 1, 2, 3, 4, 5, 6, 5, 6 en 7) zijn voorgedragen en toegelicht. [appellante] heeft geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en het Gerecht alsnog onbevoegd zal verklaren om kennis te nemen van het geschil, c.q. de erven [geïntimeerden] niet-ontvankelijk zal verklaren dan wel hun vorderingen integraal zal afwijzen, met veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
1.3
De erven [geïntimeerden] hebben op 5 september 2023 een memorie van antwoord ingediend en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal bevestigen, de vorderingen van [appellante] zal afwijzen met veroordeling in de proceskosten in beide instanties.
1.4
Op 15 mei 2024 hebben partijen elk een pleitnota overgelegd, de erven [geïntimeerden] met een productie.
1.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
2.1
De erven [geïntimeerden] zijn kinderen van [de erflater] (hierna: erflater), overleden op [overlijdensdatum] 1977 te [plaats]. Erflater woonde in [woonplaats].
2.2
Een door de erven [geïntimeerden] overgelegde “Last Will and Testament” opgemaakt op 23 december 1972, luidt onder meer als volgt:
I, [de erflster] (…) do make, publish and declare this my last Will and Testament, in manner following, that is to say:
Second: I give the real property owned by me at [adres], [stad], [stad], unto my children, [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], and [geïntimeerde 3].
Third: All the rest, residue and remainder of my property, real and personal of every kind and wherever situated, and including any property on [stad], I give, devise and bequeath unto my children, [geïntimeerde 1], [geïntimeerde 2], and [geïntimeerde 3].”
2.3
Tot de nalatenschap behoort onder meer een onroerende zaak aan de [adres] op Sint Eustatius, bestaande uit een perceel grond met een oppervlakte van 744 m2, gelegen in [plaats], beschreven in rooibrief [rooibrief], met daarop een huis (hierna: de onroerende zaak).
2.4 [
betrokkene1] (hierna: [betrokkene 1]) en [appellante] zijn mondeling overeengekomen dat [appellante] vanaf 2013 de onroerende zaak in gebruik mocht nemen. [appellante] heeft op een bepaald moment de onroerende zaak feitelijk in gebruik genomen. Zij heeft voor dat gebruik nooit een vergoeding betaald.
2.5
Bij brieven van 24 juni 2019 en 14 mei 2021 heeft de gemachtigde van de erven [geïntimeerden] [appellante] aangemaand tot betaling van achterstallige huurpenningen en (14 mei 2021) ontruiming van de onroerende zaak.
2.6
De erven [geïntimeerden] hebben begin 2022 bij het Gerecht vorderingen in kort geding tegen [appellante] aanhangig gemaakt.
2.7
Bij email van 5 april 2022 heeft het Gerecht de gemachtigde van [appellante] bericht dat het ervan uit gaat dat het kort geding is ingetrokken en dat een AR-procedure aanhangig is gemaakt die op 26 april 2022 in Sint Eustatius zal dienen.
2.8
In het dossier bevindt zich een verklaring van de bewaarder van testamenten bij de rechtbank in County of Tompkins, New York d.d. 12 juli 2022, waarin staat dat het hiervoor onder 2.2 vermelde testament bij de rechtbank in bewaring is en het enige testament van de erflater betreft.
2.9
In het dossier bevindt zich een verklaring van de bewaarder van testamenten bij de rechtbank in County of Tompkins, New York d.d. 11 juli 2022 waarin staat dat het door de erven [geïntimeerden] overgelegde testament een kopie is van het origineel zoals gedeponeerd bij de rechtbank.
3
De procedure bij het Gerecht
3.1
De erven [geïntimeerden] hebben – na vermeerdering van eis- gevorderd dat het Gerecht bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I. primair: voor recht verklaart dat de huurovereenkomst tussen [appellante] en de erven [geïntimeerden] met ingang van 14 mei 2021 is ontbonden;
subsidiair: bepaalt dat de huurovereenkomst tussen [appellante] en de erven [geïntimeerden] met ingang van het vonnis dan wel een in goede justitie te bepalen datum wordt ontbonden;
meer subsidiair: bepaalt dat de bruikleenovereenkomst althans gebruiksovereenkomst tussen [appellante] en de erven [geïntimeerden] met ingang van de datum van het vonnis of een in goede justitie te bepalen datum wordt ontbonden;
II. [appellante] gelast de woning te ontruimen, met machtiging van de erven [geïntimeerden] om de ontruiming zelf te doen bewerkstelligen;
III. [appellante] veroordeelt tot betaling van US$ 50.140,- (US$ 43.600,- + US$ 6.540,-) ter zake van achterstallige huurtermijnen en buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met wettelijke rente;
IV. [appellante] veroordeelt tot betaling van schadevergoeding althans gebruiksvergoeding van US$ 400,- per maand zolang zij het gehuurde gebruikt totdat de huurovereenkomst is geëindigd;
V. [appellante] veroordeelt in de proceskosten, inclusief griffierechten en deurwaarderskosten, vermeerderd met wettelijke rente.
3.2
Het Gerecht heeft de gebruiksovereenkomst tussen [appellante] en de erven [geïntimeerden] per datum uitspraak ontbonden, [appellante] bevolen de woning te ontruimen, [appellante] veroordeeld tot betaling van US$ 18.400,- ter zake achterstallige gebruiksvergoedingen tot aan het moment dat de woning is ontruimd.
3.3
Het Gerecht heeft daartoe, samengevat weergegeven, als volgt overwogen. Nu de onroerende zaak op Sint Maarten is gelegen en het volgens de stellingen van de erven [geïntimeerden] om een huurzaak gaat is het Gerecht bevoegd over de zaak te oordelen (r.o.v. 4.2). [appellante] is met de beslissing van het Gerecht (van kort geding naar bodemprocedure) niet geschaad in haar belangen en de erven [geïntimeerden] zijn ontvankelijk in hun vordering (r.o.v. 4.3). [appellante] heeft onvoldoende onderbouwd dat [betrokkene 1], ondanks het feit dat zij niet in het testament wordt genoemd, toch een erfrechtelijke positie zou hebben. Er bestaat geen aanleiding te veronderstellen dat het testament niet rechtsgeldig en niet het laatste testament van erflater is (r.o.v. 4.5). De erven [geïntimeerden] hebben onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een huurovereenkomst (r.o.v. 4.6). Er is wel sprake van een gebruiksovereenkomst tussen [appellante] en de erven [geïntimeerden]. Het Gerecht bepaalt de gebruiksvergoeding in redelijkheid op US$ 400,- per maand. Ook indien [appellante] en [betrokkene 1] familie van elkaar zijn en [appellante] [betrokkene 1] steeds heeft verzorgd, betekent dat niet dat [appellante] aanspraak kan maken op voortzetting van het gebruik om niet. Over de periode juli 2019-april 2023 is [appellante] een totaalbedrag van US$ 18.400,- verschuldigd en met ingang van mei 2023 een bedrag van US$ 400,- per maand totdat zij de woning ontruimt (r.o.v. 4.7).
Overwegingen
4.1
Met grief I betoogt [appellant] dat het Gerecht zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard te oordelen over dit geschil. De grief faalt. Op grond van artikel 95 Rv is bevoegd de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de gedaagde. In zaken betreffende onroerende zaken is op grond van artikel 99 Rv mede bevoegd de rechter binnen wiens rechtsgebied de zaak is gelegen. [appellante] woont op Sint Eustatius en de onroerende zaak is aldaar gelegen. Het Gerecht heeft zich dus terecht bevoegd verklaard. Dat ook het testament een rol speelt bij de bevoegdheidsvraag, zoals [appellante] stelt, is niet juist. Deze zaak betreft immers een vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst/gebruiksovereenkomst en betaling van (achterstallige) huur- althans gebruiksvergoeding.
Het niet-ontvankelijkheidsverweer van [appellante] wordt verworpen
4.2
Met grief II komt [appellante] op tegen de verwerping van het door haar gevoerde niet-ontvankelijkheidsverweer. [appellante] stelt dat de erven [geïntimeerden] niet-ontvankelijk moeten worden verklaard omdat zij eerst een kort geding aanhangig hebben gemaakt, dat vervolgens door het Gerecht naar de bodemprocedure is verwezen zonder dat partijen daar gezamenlijk om hebben verzocht. Los van de vraag of dat tot niet-ontvankelijkheid moet leiden, geldt dat de door [appellante] geschetste gang van zaken niet juist is. De stelling van de erven [geïntimeerden] dat zij het oorspronkelijk aanhangig gemaakte kort geding vanwege een ongeldige oproeping hebben ingetrokken en vervolgens de zaak als bodemzaak aanhangig hebben gemaakt, hetgeen ook wordt bevestigd door de email van het Gerecht van 5 april 2022 (producties 12 bij conclusie van repliek), is door [appellante] niet bestreden. Het betreft dus niet een kort geding, dat door de rechter op de voet van artikel 228 lid 2 Rv is omgezet naar een bodemprocedure, zoals [appellante] stelt. [appellante] heeft verder geen feiten en/of omstandigheden aangevoerd die moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de erven [geïntimeerden]. Ook deze grief faalt.
4.3
Grief IV is gericht tegen de overweging van het Gerecht dat de eiswijziging van de erven [geïntimeerden] tijdig is en niet in strijd is met de beginselen van een behoorlijke rechtsorde. Bij deze grief heeft [appellante] geen belang meer. In hoger beroep beoordeelt het Hof de zaak immers opnieuw, inclusief de eiswijziging.
4.4
De overige grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
De erven [geïntimeerden] zijn als deelgenoot bevoegd de vordering in te stellen
4.5
De erven [geïntimeerden] stellen dat zij [betrokkene 1] hebben gemachtigd om met [appellante] een huurovereenkomst dan wel een gebruiksovereenkomst te sluiten met betrekking tot de onroerende zaak. Op die gronden vorderen zij ontruiming en betaling van huur, althans een gebruiksvergoeding.
4.6
Op grond van het testament (zie r.o.v. 2.2) en de in r.o.v. 2.10 genoemde verklaringen van de bewaarder van testamenten bij de rechtbank in County of Tompkins, New York d.d. 11 en 12 juli 2022, neemt het Hof als vaststaand aan dat de erven [geïntimeerden] deelgenoot zijn in de onroerende zaak. Het Hof ziet in hetgeen [appellante] heeft gesteld geen aanleiding om aan de juistheid van genoemde verklaringen te twijfelen. De erven [geïntimeerden] zijn als deelgenoot op grond van artikel 3:171 BW (elk) bevoegd tot het instellen van rechtsvorderingen en het indienen van verzoekschriften tot het verkrijgen van een rechterlijke uitspraak ten behoeve van de gemeenschap. Van een regeling die anders bepaalt is niet gebleken. De stelling van [appellante] dat ook [betrokkene 1] in deze procedure betrokken had moeten worden gaat dan ook niet op, daargelaten dat niet is komen vast te staan dat [betrokkene 1] erfgenaam is. Gesteld noch gebleken is namelijk dat [betrokkene 1] door erflater is erkend dan wel dat het vaderschap van erflater is vastgesteld.
Tussen partijen bestaat geen huurovereenkomst
4.7
Het Gerecht heeft overwogen dat niet vast is komen te staan dat tussen de erven [geïntimeerden] en [appellante] een huurovereenkomst bestond. De erven [geïntimeerden] hebben hiertegen geen incidenteel appel ingesteld. Het verbod op reformatio in peius brengt in dit geval mee dat ook in hoger beroep ervan wordt uitgegaan dat tussen partijen geen huurovereenkomst bestond. Het hoger beroep beperkt zich dus tot de vraag of tussen partijen een gebruiksovereenkomst bestond en of [appellante] een vergoeding verschuldigd is voor het gebruik van de onroerende zaak.
Tussen partijen bestond een gebruiksovereenkomst
4.8
Op grond van artikel 7A:1759 BW is bruiklening een overeenkomst, waarbij de ene partij aan de andere een zaak om niet in gebruik geeft, onder voorwaarde dat degene die deze zaak ontvangt, deze, na daarvan gebruik te hebben gemaakt, of na een bepaalde tijd, zal teruggeven. Het betreft een eenzijdige overeenkomst.
4.9
Vast staat dat [appellante] de onroerende zaak in 2013 dan wel 2014 feitelijk in gebruik heeft genomen op grond van een overeenkomst met [betrokkene 1]. Dat ook de erven daar aanvankelijk mee instemden blijkt genoegzaam uit het feit dat zij jarenlang geen actie tegen het verblijf van [appellante] in de onroerende zaak hebben ondernomen. Niet is komen vast te staan dat partijen voor het gebruik een vergoeding zijn overeengekomen. [appellante] heeft al die jaren voor het gebruik van de onroerende zaak geen vergoeding betaald.
4.10
Ook het Hof gaat op grond van het voorgaande uit van een gebruiksovereenkomst tussen partijen. Nu [appellante] gedurende jaren om niet in de onroerende zaak heeft gewoond en gesteld noch gebleken is dat een bepaalde termijn is overeengekomen, gaat het Hof uit van een gebruiksovereenkomst voor onbepaalde tijd. Deze overeenkomst is aan te merken als een duurovereenkomst.
4.11
In geschil is of de erven [geïntimeerden] de overeenkomst bij brief van 20 januari 2017 rechtsgeldig hebben opgezegd. Volgens vaste rechtspraak is een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar. De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163).
De bruikleenovereenkomst mocht worden opgezegd
4.12
Uitgangspunt is dus dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Uit de aard van de bruikleenovereenkomst volgt immers dat het geleende een keer moet worden teruggegeven. Dat [appellante] zoals zij stelt en door de erven [geïntimeerden] wordt betwist, de onroerende zaak op eigen kosten heeft opgeknapt maakt dat niet anders. Daar staat bovendien tegenover dat [appellante] al die jaren om niet gebruik heeft kunnen maken van de onroerende zaak en in zoverre dus gratis woonruimte had. De erven [geïntimeerden] konden dan ook in beginsel de overeenkomst opzeggen met inachtneming van een redelijke opzegtermijn. Gesteld noch gebleken is dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in dit concrete geval meebrengen dat voor de opzegging door de erven [geïntimeerden] een voldoende zwaarwegende grond aanwezig moet zijn.
4.13.
Het Hof is dan ook van oordeel dat de erven [geïntimeerden] de gebruiksovereenkomst mochten opzeggen zoals gedaan bij brief van 20 januari 2017. Weliswaar is daarbij geen opzegtermijn gehanteerd, maar sinds die opzegging zijn weer een aantal jaren verstreken en heeft [appellante] de onroerende zaak al die jaren nog kunnen gebruiken. Nu sprake is van een rechtsgeldige opzegging hoeft de gebruiksovereenkomst niet meer te worden ontbonden.
[appellante] is geen vergoeding verschuldigd
4.14
Nu een huurovereenkomst tussen partijen niet is komen vast te staan en het Hof als vaststaand heeft aangenomen dat [appellante] de onroerende zaak mocht gebruiken zonder daarvoor een vergoeding te betalen, wordt de vordering van de erven [geïntimeerden] tot betaling van een gebruiksvergoeding afgewezen.
4.15
Het voorgaande betekent dat de grieven deels slagen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd voor zover de hiervoor onder 3.1 sub I, III en IV weergegeven vorderingen zijn toegewezen en deze zullen alsnog worden afgewezen. Het bestreden vonnis zal voor het overige worden bevestigd (de ontruiming). Nu partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd als na te melden.
4.16
Hetgeen overigens over en weer tussen partijen in geschil is behoeft geen bespreking meer.
bevestigt het bestreden vonnis voor zover het Gerecht daarbij de ontruiming van de onroerende zaak heeft gelast;
vernietigt het bestreden vonnis voor het overige en doet opnieuw recht als volgt;
wijst de vorderingen van de erven [geïntimeerden] zoals hiervoor weergegeven onder 3.1 sub I, III en IV af;
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, E.M. van der Bunt en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Curaçao uitgesproken op 14 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.