Burgerlijke zaken over 2025
Registratienummer: SXM2020864 – SXM2023H00104
Uitspraak: 14 mei 2025
GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE
van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en
van Bonaire, Sint Eustatius en Saba
1. [appellante 1],
2. [appellanten 2 en 3],
3. [appellanten 4 en 5],
wonende in [woonplaats],
oorspronkelijk eisers in conventie, verweerders in reconventie,
thans appellanten,
gemachtigden: mrs. N.R. Joubert en J.J. Rogers,
de stichting SINT MAARTEN HOUSING DEVELOPMENT FOUNDATION,
gevestigd in Sint Maarten,
oorspronkelijk gedaagde in conventie, eiseres in reconventie,
thans geïntimeerde,
gemachtigden: mrs. R.F. Gibson jr. en D.I. Schram.
Appellanten worden hierna gezamenlijk [appellanten] en afzonderlijk [appellant 1], [appellanten 2 en 3] en [appellanten 4 en 5] genoemd. Geïntimeerde wordt hierna de Stichting genoemd.
1
Het verloop van de procedure
1.1
Bij akte van appel, ingekomen ter griffie op 14 september 2023 is [appellanten] in hoger beroep gekomen tegen het tussenvonnis van 1 november 2022 (hierna: het tussenvonnis) en het eindvonnis van 8 augustus 2023 (hierna: het eindvonnis) (gezamenlijk: de bestreden vonnissen) van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (hierna: het Gerecht).
1.2
Bij memorie van grieven met producties, ingekomen ter griffie op 25 oktober 2023, heeft [appellanten] elf grieven gericht tegen de bestreden vonnissen en geconcludeerd dat het Hof het eindvonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen zal toewijzen en de reconventionele vorderingen van de Stichting zal afwijzen, met veroordeling van de Stichting in de proceskosten in beide instanties.
1.3
De Stichting heeft op 15 december 2023 een memorie van antwoord met producties ingediend waarbij zij de grieven heeft bestreden en heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellanten[ in de proceskosten in hoger beroep.
1.4
Op 15 januari 2025 hebben partijen pleitnotities ingediend, [appellanten] met producties.
1.5
Vonnis is nader bepaald op vandaag.
3
De procedure in eerste aanleg
Vorderingen in conventie en in reconventie
3.1
In deze rechtszaak hebben [appellanten] in eerste aanleg in conventie, verkort aangegeven en voor zover in hoger beroep van belang, gevorderd dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
voor recht verklaart dat de Stichting tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf 1999 geen onderhoud aan de huurwoningen te plegen;
voor recht verklaart dat de Stichting tekort is geschoten in de nakoming van de huurovereenkomst dan wel onrechtmatig heeft gehandeld door vanaf september 2017 gebreken aan de huurwoningen niet te herstellen;
de Stichting veroordeelt om de resterende gebreken te herstellen op verbeurte van een dwangsom;
e huurovereenkomst partieel ontbindt totdat de gebreken zijn hersteld zodat Bouwman c.s. slechts 25% respectievelijk 50% van de huur aan de Stichting hoeft te betalen.
3.2
De Stichting heeft in reconventie gevorderd -zakelijk weergegeven- dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
de huurovereenkomst ontbindt;
de ontruiming beveelt van de huurwoning door [appellanten] op verbeurte van een dwangsom dan wel de Stichting machtigt om de ontruiming zelf te bewerkstelligen;
[appellanten] veroordeelt tot betaling van de huurachterstand, te vermeerderen met de wettelijke rente;
[appellanten] veroordeelt tot betaling van schadevergoeding gelijk aan de overeengekomen huur, te betalen over de periode vanaf ontbinding tot de ontruiming van de huurwoning;
[appellanten] veroordeelt tot betaling van US$ 4.731,34;
[appellanten] hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
Beslissingen van het Gerecht
3.3
Het Gerecht heeft bij tussenvonnis van 1 november 2022 geoordeeld dat in verband met het evident gebleken verminderde huurgenot evenredige huurvermindering op zijn plaats is, maar alleen gestaffeld en alleen voor het verleden vanaf 6 september 2017 tot 3 juni 2021 (de datum van de eerste comparitie van partijen in deze zaak). Het Gerecht heeft de volgende huurvermindering vastgesteld:
geen huurvermindering vóór 6 september 2017;
50% huurvermindering over de periode vanaf 6 september 2017 tot 28 september 2018;
50% huurvermindering over de periode vanaf 28 september 2018 tot 20 maart 2020;
25% huurvermindering over de periode vanaf 20 maart 2020 tot 3 juni 2021;
geen huurvermindering vanaf 3 juni 2021 (r.o.v. 4.24).
3.4
Het Gerecht heeft de Stichting gelast om bij akte de schriftelijke berekeningen van de huurachterstand in het geding te brengen, een en ander na verdiscontering van de in het tussenvonnis vastgestelde huurverminderingen en [appellanten] in de gelegenheid gesteld om daarop te reageren.
3.5
Bij het bestreden vonnis heeft het Gerecht de vorderingen van [appellanten] in conventie afgewezen. In reconventie heeft het Gerecht uitvoerbaar bij voorraad -samengevat- (i) [appellanten] veroordeeld tot betaling van een huurachterstand van NAf 15.604,56 ([appellant 1]), NAf 19.246,06 ([appellanten 2 en 3]) en NAf 21.257,06 ([appellanten 4 en 5]), (ii) de huurovereenkomsten ontbonden met ingang van 8 augustus 2023 op grond van toerekenbare tekortkoming in de nakoming daarvan, (iii) [appellanten] bevolen om de door hem gehuurde woningen te ontruimen, (iv) [appellanten] veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding gelijk aan de bedongen huur indien hij na 8 augustus 2023 nog in de woning verblijft.
3.6
Hiertoe heeft het Gerecht overwogen, verkort weergegeven, dat uitgegaan wordt van een initiële huurachterstand van NAf 34.228,- en een huurvermindering van NAf 18.623,44 ([appellant 1]), NAf 37.869,50 en een huurvermindering van NAf 18.623,44 ([appellanten 2 en 3]) en NAf 42.385,76 en een huurvermindering van NAf 21.257,06 ([appellanten 4 en 5]). Bewijzen dat [appellanten] huurbetalingen hebben verricht zijn niet in het geding gebracht. De aanzienlijke huurschuld rechtvaardigt de ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van de huurwoningen (r.o.v. 2.8, 2.16 en 2.19).
Overwegingen
4
De beoordeling in hoger beroep
4.1
Met grief I komt [appellanten] op tegen r.o.v. 4.11 van het tussenvonnis waar het Gerecht heeft overwogen dat (onder meer) [appellanten] voor langere tijd de huurbetalingen -eenzijdig- heeft opgeschort.
[appellanten] stelt ter toelichting op deze grief dat hij ter uitvoering van het kort gedingvonnis van 28 september 2018, vanaf 1 oktober 2018 25% van de huurprijs heeft voldaan en dat hij vanaf 1 juli 2021 de volledige huurprijs heeft betaald. Conform voormeld kort gedingvonnis heeft [appellanten] een deel van de huurbetaling aangewend om orkaanschade te herstellen.
4.2
In het kort gedingvonnis van 28 september 2018 heeft het Gerecht onder meer als volgt overwogen:
4.23.
De beslissing is voorwaardelijk van aard. De huurders dienen namelijk 25% van de huurachterstand te betalen aan de verhuurder, pas waarna zij de overige 75% van de huurachterstand of de maandelijkse huurtermijn direct mogen aanwenden voor het herstel van de door hen bewoonde woning.
(…)
Beslist dat de huurders maximaal 75% van de huurachterstand, dan wel de lopende huurtermijnen, mogen aanwenden om de orkaanschade aan de woningen te herstellen, onder de voorwaarde dat eerst 25% van de huurachterstand, dan wel 25% van de lopende huurtermijn, uiterlijk binnen 14 dagen na dit vonnis, aan de verhuurder wordt betaald, machtigt de huurders daartoe en veroordeelt de verhuurder dit toe te staan.
4.3
Uit r.o.v. 4.23 in samenhang met het dictum volgt dat [appellanten] eerst 25% van de huurachterstand moest betalen. Daarna mocht pas de overige 75% van de huurachterstand of de maandelijkse termijnen worden aangewend voor herstel van de huurwoningen. [appellanten] heeft niet betwist dat hij heeft nagelaten eerst 25% van de huurachterstand te betalen. [appellanten] heeft dus niet voldaan aan de hiervoor vermelde voorwaarde. Door desondanks over te gaan tot het aanwenden van 75% van de huursom voor herstel van de huurwoningen heeft hij, zoals het Gerecht terecht heeft overwogen, de huurbetalingen eenzijdig opgeschort. Naar het oordeel van het Hof, dat zich aansluit bij de gestelde voorwaarden en deze redelijk acht, is de gevolgtrekking daarvan dat [appellanten] is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst.
4.4
Grief II is gericht tegen r.o.v. 4.16 van het tussenvonnis waar het Gerecht heeft overwogen dat de Stichting bekend was met de gebreken na de orkaan en dat de Stichting enkele gebreken heeft hersteld maar dat niet uit het inleidend verzoekschrift kan worden afgeleid welke resterende gebreken hersteld dienen te worden. Het Gerecht heeft ten onrechte geconcludeerd dat het over onvoldoende informatie beschikt om in deze procedure concrete gebreken vast te stellen. In de toelichting op de grief stelt [appellanten] dat tijdens de procedure twee rapporten van Independent Consulting Engineers (hierna: ICE) in het geding zijn gebracht met een gedetailleerd overzicht van de gebreken en een begroting van de herstelwerkzaamheden.
4.5
De grief berust op een verkeerde lezing van bedoelde rechtsoverweging. Het Gerecht heeft immers overwogen dat het uit het inleidend verzoekschrift niet kan afleiden welke gebreken de Stichting volgens [appellanten] niet heeft hersteld en dat het op de weg van [appellanten] had gelegen om de Stichting direct bij verzoekschrift van deze gebreken op de hoogte te stellen. De ICE-rapporten waar [appellanten] naar verwijst zijn pas later in de procedure, nadat partijen in een impasse waren geraakt, in opdracht van de Stichting opgemaakt en in het geding gebracht. Grief II faalt.
4.6
Met grief III komt [appellanten] op tegen r.o.v. 4.17 van het tussenvonnis waarin het Gerecht heeft overwogen dat de huurwoningen er tijdens de comparitie ter plaatse d.d. 28 oktober 2021 goed uitzagen en dat van serieuze gebreken geen sprake was. De grief richt zich ook tegen de overweging dat tussen 6 september 2017 en 28 oktober 2021 aanzienlijke herstelwerkzaamheden moeten zijn verricht.
[appellanten] stelt dat de rechter bij de comparitie ter plaatse partijen uitdrukkelijk heeft meegedeeld de woningen niet te zullen binnentreden omdat hij dat niet nodig vond. De rechter was dus niet in staat om over de gebreken te oordelen, aldus [appellanten].
4.7 [
appellanten] erkent echter zelf dat partijen tijdens bedoelde comparitie hebben afgesproken dat de Stichting de gebreken zoals vastgesteld door ICE zal herstellen. Nu dus vanaf 28 oktober 2021 de rapporten van ICE als uitgangspunt zijn genomen voor de vraag welke gebreken er precies waren, heeft [appellanten] geen belang meer bij beoordeling van de vraag of het Gerecht op 28 oktober 2021 in staat was om over de gebreken te oordelen. Grief III faalt.
4.8
Grief IV is gericht tegen r.o.v. 4.19 en 4.20 van het tussenvonnis. Daarin heeft het Gerecht overwogen dat de Stichting vrijwel alle gebreken heeft hersteld en dat, voor zover er nog gebreken zijn, de Stichting heeft toegezegd deze te zullen herstellen. Verder stelt [appellanten] dat het Gerecht ten onrechte in r.o.v. 4.21 heeft overwogen dat de vorderingen van [appellanten] niet toegewezen kunnen worden omdat de Stichting niet toerekenbaar tekort is geschoten.
[appellanten] voert ter toelichting op deze grief aan dat (i) de Stichting pas in juni/juli 2022 is begonnen met herstelwerkzaamheden, (ii) uit het vervolgrapport van ICE volgt dat niet alle herstelwerkzaamheden zijn verricht, (iii) dat dus ook na de herstelwerkzaamheden de meeste gebreken niet waren verholpen en dat dat tot op de dag van vandaag het geval is, (iv) dus sprake is van een toerekenbare tekortkoming van de Stichting en (v) [appellanten] nooit de toegang tot de huurwoningen aan de Stichting heeft geweigerd.
4.9
Onder verwijzing naar de ICE-rapporten met foto’s, die zijn opgemaakt naar aanleiding van inspecties ter plaatse op 1 juni 2022 en 12 juli 2022, betoogt [appellanten] dat het schilderwerk niet is voltooid, de werkzaamheden aan het plafond maar deels zijn uitgevoerd, dat er geen werkzaamheden aan het dak en de goot zijn uitgevoerd, de schakelaars, stopcontacten en afdekplaten niet zijn vervangen, de elektrische panelbox niet is vervangen, de gebreken in de keuken en badkamer niet zijn verholpen en de gebreken aan de deuren en ramen niet zijn verholpen.
4.10
De Stichting betwist niet dat de genoemde werkzaamheden destijds niet waren voltooid. Dat nog niet alle gebreken waren hersteld wil echter niet zeggen dat het Gerecht ten onrechte heeft overwogen als voormeld. De desbetreffende overweging luidt immers dat vrijwel alle gebreken waren hersteld. Bij vergelijking van de twee rapporten blijkt inderdaad dat ten tijde van de tweede inspectie een behoorlijk aantal gebreken reeds waren hersteld. Anders dan [appellanten] aanvoert volgt uit de ICE rapporten dus niet dat de meeste gebreken niet waren verholpen. [appellanten] heeft dat ook niet nader onderbouwd. [appellanten] heeft niet betwist dat de Stichting heeft toegezegd de gebreken te zullen herstellen. Van een toerekenbare tekortkoming is onder deze omstandigheden geen sprake. Ook grief IV faalt.
4.11
Grief V is gericht tegen r.o.v. 4.23 van het tussenvonnis, waarin het Gerecht heeft overwogen dat [appellanten] geen aanspraak heeft op huurvermindering op grond van door hem voor eigen rekening verrichte herstelwerkzaamheden. [appellanten] verwijst ter toelichting op deze grief naar de kosten voor door [appellant 1] en [appellanten 2 en 3] verrichte herstelwerkzaamheden zoals vermeld in productie 13 bij memorie van grieven.
4.12
De Stichting heeft gemotiveerd betwist dat [appellant 1] en [appellant 2 en 3] kosten hebben gemaakt voor herstelwerkzaamheden die voor rekening van de Stichting moeten komen. Uit productie 13 bij memorie van grieven blijkt dat het met name gaat om de aanschaf van meubilair, computers en keukenapparatuur. De daarmee verband houdende kosten blijven voor eigen rekening van [appellant 1] en [appellanten 2 en 3], aldus de Stichting.
4.13
Het had op de weg van [appellanten] gelegen om productie 13 bij memorie van grieven nader toe te lichten in die zin dat wordt aangegeven welke kosten betrekking hebben op herstel van de woningen. Dat heeft [appellanten] nagelaten. Pas nadat de Stichting bij memorie van antwoord verweer heeft gevoerd, heeft [appellanten] bij pleidooi een nadere toelichting gegeven. De Stichting heeft daarop niet meer kunnen reageren, zodat het Hof deze onderbouwing buiten beschouwing zal laten. De grief faalt.
4.14
Met grief VI komt [appellanten] op tegen r.o.v. 4.24 van het tussenvonnis, waarin het Gerecht heeft overwogen dat na 28 oktober 2021 van aanzienlijke gebreken geen sprake meer kon zijn.
4.15
Het Gerecht heeft bij het tussenvonnis voormelde kortingspercentages (zie hiervoor onder 3.3) en verschuldigde huursom vastgesteld als volgt:
voor 6 september 2017: 0% NAf 990
6 september 2017- 28 september 2018: 50% NAf 495
28 september 2018-20 maart 2020: 50% NAf 495
20 maart 2020 – 3 juni 2021 25% NAf 742,50
vanaf 3 juni 2021: 0% NAf 990
4.16
In de toelichting op grief VI stelt [appellanten] onder verwijzing naar de ICE-rapporten dat voor 2021 en ook na juni/oktober 2021 nog sprake was van ernstige gebreken. [appellanten] hebben vanaf 3 juni 2021 de volledige huur betaald terwijl de gebreken pas een jaar later zijn verholpen. Op grond hiervan meent [appellanten] dat vanaf 6 september 2017 tot nu, althans tot juli 2022, een huurvermindering moet worden toegepast van 50%.
4.17
Anders dan [appellanten] meent en door de Stichting is betwist, volgt uit de ICE-rapporten niet dat ook na juni/oktober 2021 nog sprake was van ernstige gebreken aan de huurwoningen. Uit de rapporten blijkt wel dat de Stichting in de periode na 6 september 2017 gebreken heeft hersteld waardoor het huurgenot weer toenam. Op grond hiervan is de door het Gerecht vastgestelde geleidelijke huurvermindering gerechtvaardigd en voldoende gemotiveerd. De door [appellanten] bepleite huurvermindering van 50% vanaf 6 september 2017 tot heden is niet onderbouwd. Het had op de weg van [appellanten] gelegen om concreet aan te geven welke gebreken er nog bestonden en hoe die het huurgenot verminderden in die zin dat vanaf 6 september tot heden een huurvermindering van 50% gerechtvaardigd was. Voor zover dat pas bij pleidooi is gedaan, heeft de Stichting daar niet op kunnen reageren zodat dat buiten beschouwing wordt gelaten.
Ook het Hof gaat daarom uit van de door het Gerecht bij het tussenvonnis vastgestelde percentages en van de daarbij behorende huursommen zoals hiervoor weergegeven. Grief VI faalt.
4.18
Grief VII is gericht tegen r.o.v. 4.27 en 4.28 van het tussenvonnis waarin het Gerecht heeft overwogen dat huurvermindering niet zonder meer kan leiden tot de conclusie dat [appellanten] geen huurschuld meer heeft met het vooruitzicht van ontbinding als blijkt dat er wel een huurschuld is.
[appellanten] stelt ter toelichting op deze grief dat (i) vaststaat dat vanaf 2017 tot medio 2022 sprake was van ernstige gebreken, (ii) ten onrechte de huurvermindering op een lager bedrag is vastgesteld, (iii) ten onrechte geen rekening is gehouden met door [appellanten] gefinancierde reparatiekosten en (iv) er dus geen sprake was van een huurachterstand.
4.19
Deze grief faalt op grond van het overwogene onder 4.10, 4.13 en 4.17.
4.20
Met grief VIII komt [appellanten] op tegen de overweging van het Gerecht onder 4.29 van het tussenvonnis dat bij de beoordeling of ontruiming dient plaats te vinden, onderling wantrouwen van belang is. [appellanten] stelt hiertoe dat hij de Stichting niet de toegang heeft geweigerd en het enkele feit dat hij (in deze procedure) zijn ongenoegen heeft geuit over de handelswijze van de Stichting, geen reden is voor ontbinding.
4.21
Het Gerecht heeft in het eindvonnis overwogen dat de aanzienlijke huurachterstand van [appellanten] de ontbinding van de huurovereenkomst en de gedwongen ontruiming rechtvaardigt. Het onderlinge wantrouwen dat door het Gerecht in r.o.v. 4.29 van het tussenvonnis is genoemd als mogelijke ontbindingsgrond, is in het eindvonnis niet meer genoemd. Bij een beoordeling van de vraag of van onderling wantrouwen sprake was heeft [appellanten] daarom geen belang meer. De grief faalt op grond hiervan.
4.22
Met grief IX voert [appellanten] aan dat het Gerecht zich ten onrechte heeft aangesloten bij de door de Stichting opgevoerde bedragen van huurvermindering en opeisbare huurachterstand. [appellanten] legt een overzicht over van de volgens hem bestaande huurachterstanden althans huurtegoeden met inachtneming van een huurvermindering van 50% vanaf september 2017 tot heden. Na verdiscontering van die huurvermindering resteert een huurachterstand van [appellanten 4 en 5] van Cg 6.795,- en hebben [appellant 1] en [appellanten 4 en 5] respectievelijk van de Stichting te vorderen Cg 1.932,02 en Cg 11.173,04.
4.23
Voor zover [appellanten] uitgaat van een huurvermindering van 50% vanaf 6 september 2017 gaat het Hof daaraan op grond van het overwogene onder 4.17 voorbij. Op de stelling van de Stichting dat het door [appellanten] als productie 14 overgelegde overzicht een onjuiste en onvolledige weergave geeft van de huurbetalingen is [appellanten] bij pleidooi niet ingegaan. De Stichting heeft hierbij verwezen naar de door haar als productie 1A tot en met 1C overgelegde overzichten. Ook die overzichten zijn door [appellanten] niet betwist. Het Hof gaat daarom uit van de in die overzichten opgenomen bedragen en huurachterstanden. Dat [appellanten] inmiddels na het vonnis van het Hof d.d. 20 oktober 2023 in de schorsingsprocedure de huurachterstand volledig heeft voldaan doet daar niet aan af en kan de tekortkoming van [appellanten 4 en 5] uit het verleden niet ongedaan maken.
4.24
Grief X is gericht tegen r.o.v. 2.8, 2.16 en 2.19 van het eindvonnis zoals hiervoor weergegeven onder 3.6. De grief faalt op grond van al het voorgaande.
4.25
Naar het Hof begrijpt is grief XI gericht tegen r.o.v. 2.8, 2.16 en 2.19 van het eindvonnis waar het Gerecht heeft overwogen dat de aanzienlijke huurachterstand ontbinding en ontruiming van het gehuurde rechtvaardigt en wel uiterlijk 14 dagen na betekening van het vonnis. Voor zover [appellanten] hierbij uitgaat van een huurvermindering van 50% vanaf 6 september 2017 gaat het Hof daaraan voorbij op grond van het overwogene onder 4.17. Het Hof is met het Gerecht van oordeel dat sprake was van een aanzienlijke huurachterstand, die ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming rechtvaardigt. Dat [appellanten] inmiddels naar aanleiding van deze procedure de huurachterstand volledig heeft voldaan doet daar niet aan af.
4.26
De slotsom is dat de bestreden vonnissen zullen worden bevestigd. [appellanten] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten in hoger beroep.
bevestigt de bestreden vonnissen;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Stichting gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 3.750,- aan gemachtigdensalaris.
Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, E.M. van der Bunt en C.J.H.G. Bronzwaer, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten uitgesproken op 14 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.