Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius e, hoger beroep civiel recht overig

ECLI:NL:OGHACMB:2025:168

Op 14 May 2025 heeft de Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius e een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is SXM2023H00111, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:OGHACMB:2025:168.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
SXM2023H00111
Datum uitspraak:
14 May 2025
Datum publicatie:
7 July 2025

Indicatie

Terugbetaling overdraft.

Uitspraak

Burgerlijke zaken over 2025

Registratienummer: SXM202200397 – SXM2023H00111

Uitspraak: 14 mei 2025

GEMEENSCHAPPELIJK HOF VAN JUSTITIE

van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en

van Bonaire, Sint Eustatius en Saba

VONNIS

In de zaak van:

[appellant],

wonend in [woonplaats],

oorspronkelijk gedaagde,

thans appellant,

gemachtigden: mrs. L.C. Peterson en P.A.M. Brandon,

tegen

de rechtspersoon naar Frans recht BANQUE EUROPÉENNE DU CREDIT MUTUEL,

gevestigd te Straatsburg, Frankrijk,

oorspronkelijk eiseres,

thans geïntimeerde,

gemachtigde: mr. C.R. Rutte.

De partijen worden hierna [appellant] respectievelijk de Bank genoemd.

1
Het verloop van de procedure
1.1

Bij akte van appel, ingekomen ter griffie op 18 september 2023 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het vonnis van 8 augustus 2023 van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten, hierna: het Gerecht.

1.2

Bij memorie van grieven met producties, ingekomen ter griffie op 30 oktober 2023, heeft [appellant] vier grieven gericht tegen het bestreden vonnis en geconcludeerd dat het Hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de incidentele vordering van [appellant] zal toewijzen en de vorderingen van de Bank zal afwijzen, met haar veroordeling in de proceskosten van beide instanties.

1.3

De Bank heeft op 15 december 2023 een memorie van antwoord ingediend waarbij zij de grieven heeft bestreden en heeft geconcludeerd tot bevestiging van het bestreden vonnis, zo nodig onder aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van deze procedure, nakosten daaronder begrepen en met uitvoerbaar bij voorraad verklaring van de proceskostenveroordeling, met bepaling dat [appellant] wettelijke rente over de proceskosten is verschuldigd voor zover betaling uitblijft binnen twee weken na betekening van dit vonnis.

1.4

Op 15 mei 2024 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.

1.5

Vonnis is nader bepaald op vandaag.

2
De feiten
2.1

Het Hof gaat uit van de volgende feiten.

2.2 [

appellant] heeft op 19 november 2019 een bankrekening geopend bij de Bank. Partijen zijn op 20 december 2019 een Corporate Bank account agreement (hierna: de Overeenkomst) aangegaan.

2.3

Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden versie 2012 van de Bank van toepassing. [appellant] heeft de Algemene Voorwaarden ontvangen en ondertekend. Artikel 21 van de Algemene Voorwaarden luidt, voor zover van belang, als volgt:

“Every credit entry is effected under the reservation that if the Bank has to receive any counter-value for such entry, such counter-value shall come into its possession duly and timely, failing which the Bank shall be entitled to reserve the entry in whole or in part”.

2.4

Artikel 31 van de Algemene Voorwaarden luidt als volgt:

Cancellation of credit

All debts which the client is owing to the Bank, on any account whatsoever, shall be immediately due and payable at all times unless specifically agreed otherwise in writing or a statutory provision requires that notice be given.

2.5

In februari 2020 heeft [betrokkene A] gebruik gemaakt van verschillende diensten van het bedrijf van [appellant] en daarvoor betaald met een Visa credit card. Op 13 februari heeft [appellant] de betreffende credit card gedebiteerd voor de bedragen van US$ 2.750, US$ 2.850, US$ 3.450 en US$ 5.000,-.

2.6

In maart 2000 heeft [betrokkene B] gebruik gemaakt van verschillende diensten van het bedrijf van [appellant] en daarvoor betaald met een Visa credit card. Het betreft de volgende betalingen: US$ 3.000,- (3 maart 2020), US$ 8.000,- (5 maart 2020), US$ 14.000,- (6 maart 2020), US$ 2.000,- (9 maart 2020) en US$ 6.000,- ( 12 maart 2020).

2.7

De onder 2.4 en 2.5 genoemde bedragen zijn op de bankrekening van [appellant] binnengekomen.

2.8

Bij brief van 14 mei 2020 heeft de Bank [appellant] bericht dat hij, zoals hem bekend, onlangs slachtoffer is geworden van credit card fraude met zijn POS (point of sale, Hof) systeem en dat de betreffende transacties onbetaald zijn gebleven. Het betrof een bedrag van US$ 14.050 ([betrokkene A]) en US$ 44.550 ([betrokkene B).

2.9

Op 22 mei 2020 heeft [appellant] aangifte gedaan tegen [betrokkene A] en [betrokkene B] van fraude met credit cards. In die aangifte vermeldt hij dat de Bank hem op 17 maart 2020 heeft meegedeeld dat een transactie van US$ 3.000,- was geweigerd.

2.10

Bij brief van 4 juni 2020 heeft de Bank [appellant] gewezen op het feit dat hij achterstallig was met de terugbetaling van het negatieve saldo op zijn bankrekening van US$ 40.571,96. De Bank gaf verder aan dat het gehele negatieve saldo uiterlijk 3 juli 2020 moest zijn betaald.

2.11

Op 19 november 2020 stuurde de Bank een overzicht naar [appellant] waarop stond dat het negatieve saldo was opgelopen tot US$ 40.936,44.

2.12

Bij brief van 8 december 2020 heeft de Bank de Overeenkomst ontbonden.

2.13 [

appellant] weigert het negatieve saldo aan te zuiveren.

3
De procedure in eerste aanleg
3.1

In deze rechtszaak heeft de Bank gevorderd dat het Gerecht bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis -samengevat-:

primair voor recht verklaart dat de Bank de Overeenkomst rechtsgeldig buitengerechtelijk heeft ontbonden, althans subsidiair de Overeenkomst zal ontbinden;

[appellant] te veroordelen tot betaling van US$ 40.936,44 als schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente;

[appellant] zal veroordelen in de proceskosten.

3.2

Bij vonnis van 21 februari 2023 heeft het Gerecht het incidenteel verzoek van [appellant] om op grond van artikel 141 en 142 Rv de Bank te bevelen bepaalde bescheiden in het geding te brengen afgewezen.

3.3

Het Gerecht heeft bij het bestreden vonnis voor recht verklaard dat de Bank de Overeenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en – uitvoerbaar bij voorraad – [appellant] veroordeeld tot betaling van US$ 40.936,44, vermeerderd met wettelijke rente met ingang van 4 juli 2020 en [appellant] veroordeeld in de proceskosten.

3.4

Hiertoe heeft het Gerecht onder meer het volgende overwogen. De betalingen met de credit cards zijn daadwerkelijk uitgevoerd door crediteringen op de bankrekening van [appellant] bij de Bank. Vervolgens is sprake geweest van zogenoemde ‘chargebacks’ door Visa, wegens het gebruik van frauduleuze creditcards door de cliënten van [appellant]. De reeds uitgevoerde betalingen werden daarmee teruggedraaid, met als gevolg een negatief saldo op de bankrekening van [appellant]. De Bank verwijt [appellant] dan ook ten onrechte dat hij betalingen heeft gedaan van zijn bankrekening, terwijl er niet voldoende saldo op zijn rekening stond, met als gevolg een negatief saldo. Dat het tekort daardoor zou zijn ontstaan blijkt nergens uit en in zoverre is er ook geen sprake van een tekortkoming aan de zijde van [appellant] (rov. 3.1). Dit betekent niet dat [appellant] niet gehouden zou zijn om het tekort op de bankrekening aan te zuiveren. Dat volgt uit artikel 21 van de Algemene Voorwaarden (rov. 3.2).

Overwegingen

4
Beoordeling in hoger beroep
4.1

Met grief I komt [appellant] op tegen de afwijzing van voormeld incidenteel verzoek van [appellant]. Voor zover de Bank stelt dat de grief reeds moet worden verworpen omdat [appellant] tegen het incidenteel vonnis niet expliciet heeft geappelleerd, wordt die stelling verworpen. Op grond van artikel 269 Rv heeft het hoger beroep namelijk tot gevolg dat het Hof tevens kennis neemt van en oordeelt over de aan dat vonnis voorafgaande vonnissen.

4.2

Het incidenteel verzoek van [appellant] houdt in dat het Gerecht de Bank beveelt de volgende bescheiden in het geding te brengen:

kopie ‘merchant agreement’ tussen de Bank en [appellant];

alle relevante overeenkomsten tussen de Bank en The Bank of America;

alle relevante overeenkomsten tussen de Bank en Visa creditcardmaatschappij;

kopie verzekeringspolis van de Bank.

4.3

Het Gerecht heeft in het incidenteel vonnis voor zover relevant als volgt overwogen. Het Gerecht stelt voorop dat het verzochte bevel behoort te worden toegewezen wanneer zonder de verlening van het bevel een behoorlijke rechtsbedeling niet is gewaarborgd. Niet is komen vast te staan dat partijen een ‘merchant agreement’ hebben gesloten zodat dit document niet kan worden overgelegd. Hetzelfde geldt voor de gestelde overeenkomsten met The Bank of America. Het Gerecht ziet het belang niet in dat de Bank overeenkomsten met Visa in het geding brengt. Indien al een onrechtmatige chargeback heeft plaatsgevonden dient [appellant] zich te beklagen bij Visa en niet bij de Bank.

4.4

Het Hof neemt deze overwegingen en beslissingen van het Gerecht over en maakt ze tot de zijne. Het Hof voegt hier het volgende aan toe. Ook in hoger beroep is niet komen vast te staan dat partijen een ‘merchant agreement’ hebben gesloten. Voor zover [appellant] zich op het standpunt stelt dat het een mondelinge overeenkomst betreft, kan deze niet, zoals door [appellant] verzocht in het geding worden gebracht. Bij overlegging van overeenkomsten tussen de Bank en Visa heeft [appellant] in deze procedure geen belang. Indien [appellant] meent dat Visa ten onrechte chargebacks heeft verricht zal hij Visa moeten aanspreken. Ten aanzien van de verzochte kopie van de verzekeringspolis van de Bank geldt dat [appellant] niet gemotiveerd heeft betwist dat de Bank voor de gevallen van fraude met creditcards uitgegeven door derden, zoals in deze zaak, geen lopende verzekeringen heeft. Grief I faalt.

4.5

Grief II is gericht tegen rechtsoverweging 3.2 van het bestreden vonnis waarin het Gerecht heeft overwogen dat in artikel 21 van de Algemene Voorwaarden uitdrukkelijk is vastgelegd dat [appellant] gehouden is om het tekort op de bankrekening aan te zuiveren. In zijn toelichting op de grief stelt [appellant] dat de chargeback is verricht door Visa en niet door [appellant]. De Bank had daarom tegen Visa stappen moeten ondernemen om de fraude te bestrijden. Artikel 21 van de Algemene Voorwaarden ziet slechts op gevallen waarbij de klant persoonlijke schuld draagt. Bovendien is artikel 21 onredelijk en oneerlijk omdat [appellant] aansprakelijk wordt gehouden voor handelingen waarover hij geen macht of zeggenschap heeft. Omdat de chargeback eenzijdig door Visa is verricht moet Visa voor de gevolgen daarvan verantwoordelijk worden gehouden.

4.6

Artikel 21 van de Algemene Voorwaarden luidt als volgt (zie ook r.o.v. 2.3):

“Every credit entry is effected under the reservation that if the Bank has to receive any counter-value for such entry, such counter-value shall come into its possession duly and timely, failing which the Bank shall be entitled to reserve the entry in whole or in part”.

4.7

De Algemene Voorwaarden maken deel uit van de Overeenkomst tussen partijen. Nu over dergelijke voorwaarden niet tussen partijen onderhandeld pleegt te worden en gesteld noch gebleken is dat zulks in dit geval anders is, is de uitleg daarvan met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de algemene voorwaarden als geheel (ECLI:NL:HR:2008:BC2793).

4.8

In haar memorie van antwoord heeft de Bank over dit artikel het volgende gesteld. Zonder een beding als artikel 21 en de mogelijkheid zich daarop te beroepen zou enig creditcard betalingsverkeer onmogelijk zijn. Een ontvangende bank zou dan immers een veel te groot risico op zich moeten nemen, nu het typerende aspect van creditcard betalingen juist is dat deze op voorschotbasis plaatsvinden. Het artikel geeft de Bank daarom de bevoegdheid om daaraan de voorwaarde te stellen dat iedere betaling die de Bank op de rekening van [appellant] verricht naar aanleiding van een creditcard transactie (credit entry) onder voorbehoud (under the reservation) is van de ontvangst van de tegenwaarde (counter-value) van de credit entry. Nu in dit geval de tegenwaarde niet is ontvangen, althans door Visa is teruggedraaid, komt de Bank een beroep toe op artikel 21 van de Algemene Voorwaarden. Dat de chargeback is verricht door Visa maakt voor toepasselijkheid van de bepaling niet uit, aldus de Bank.

4.9 [

appellant] heeft deze uitleg op zichzelf niet betwist. Hij stelt echter dat het artikel in dit geval niet van toepassing is omdat artikel 21 van de Algemene Voorwaarden slechts ziet op gevallen waarbij de klant persoonlijk schuld draagt. In dit geval is daarvan geen sprake omdat niet [appellant], maar Visa de chargeback heeft verricht.

4.10

Met inachtneming van het toetsingskader als vermeld onder 4.7, volgt het Hof de uitleg van de Bank. Uit de bewoordingen van artikel 21 noch in het licht van de Algemene voorwaarden als geheel valt op te maken dat het artikel alleen van toepassing is ingeval van persoonlijke schuld van de klant, zoals [appellant] stelt. Er zijn ook geen feiten en/of omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan moet worden aangenomen dat [appellant] redelijkerwijs die uitleg aan artikel 21 mocht toekennen.

4.11

De stelling van [appellant] dat artikel 21 van de Algemene Voorwaarden onredelijk en oneerlijk is wordt als niet voldoende onderbouwd verworpen. [appellant] heeft niet aangevoerd of en zo ja welke in artikel 6:233 tot en met 6:237 BW genoemde gevallen zich voordoen.

4.12

Op grond van het voorgaande faalt grief II.

4.13

Met grief III betoogt [appellant] dat het Gerecht ten onrechte heeft aangenomen dat er goede grond was voor de chargeback door Visa, omdat niet vast staat dat er daadwerkelijk credit card fraude heeft plaatsgevonden. In de toelichting op de grief stelt [appellant] verder dat het Gerecht ten onrechte onder 3.2.2 van het bestreden vonnis heeft overwogen dat de Bank [appellant] niet behoefde te informeren over het beleid van Visa, ook niet bij het ter beschikking stellen van het POS-systeem en dat de zorgplicht van de Bank niet zo ver gaat dat zij haar rekeninghouders over de voorwaarden informeert die organisaties zoals Visa hanteren voor het gebruik van creditcards.

4.14

Uit het door de Bank als productie 6 bij inleidend verzoekschrift overgelegde proces-verbaal van de aangifte door [appellant] van fraude volgt dat de Bank [appellant] op 17 maart 2020 op de hoogte heeft gesteld van de problemen met de bewuste credit card betalingen. In de aangifte vermeldt [appellant] dat hij een contactpersoon van hem, die werkzaam is op de creditcard afdeling van Visa, heeft gevraagd om te bellen naar het telefoonnummer dat aan een van de betreffende creditcards is gekoppeld. Daarbij nam een man met een Afrikaans accent op, die aangaf dat [betrokkene B] onderdeel was van een groep scammers die andermans creditcards gebruiken. [appellant] gaf verder bij de aangifte aan dat men nooit zijn whatsapp-telefoontjes, -berichtjes en e-mails beantwoordde en hem blokkeerde. In de brief van de Bank van 14 mei 2020 worden per creditcard de bedragen opgesomd die met de desbetreffende transacties gemoeid waren. [appellant] heeft deze opsomming niet, dan wel niet gemotiveerd betwist. Uit het voorgaande volgt genoegzaam dat ook [appellant] er vanuit ging dat er daadwerkelijk fraude had plaatsgevonden. Zijn stelling dat de fraude niet vaststaat wordt als niet onderbouwd gepasseerd.

4.15

Het Gerecht heeft verder terecht overwogen dat de Bank [appellant] niet behoefde te informeren over het beleid van Visa, ook niet bij het ter beschikking stellen van het POS-systeem en dat de zorgplicht van de Bank niet zo ver gaat dat zij haar rekeninghouders over de voorwaarden informeert die organisaties zoals Visa hanteren voor het gebruik van creditcards. Het betreft immers een rechtsverhouding tussen [appellant] en Visa, waarbij het op de weg van Visa lag om aan [appellant] de nodige informatie te verschaffen en het aan [appellant] is om Visa aan te spreken ter zake de naar zijn mening onterecht verrichte chargeback. Ook grief III faalt.

4.16

Grief IV is gericht tegen de uitgesproken verklaring voor recht dat de overeenkomst is ontbonden en de proceskostenveroordeling. Het door de Bank genoemde negatieve saldo van US$ 40.571,96 is op zichzelf door [appellant] niet betwist. Vast staat dat [appellant] heeft geweigerd het negatieve saldo aan te zuiveren, hetgeen een tekortkoming oplevert die de ontbinding rechtvaardigt

4.17

De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het bestreden vonnis zal worden bevestigd. [appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

BE S L I S S I N G

Het Hof:

bevestigt het bestreden vonnis;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep aan de zijde van de Bank gevallen en tot aan deze uitspraak begroot op Cg 240,50 aan verschotten en Cg 7.500,- aan gemachtigdensalaris.

Dit vonnis is gewezen door mrs. E.A. Saleh, C.J.H.G. Bronzwaer en E.W.A. Vonk, leden van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba en ter openbare terechtzitting van het Hof in Sint Maarten Aruba uitgesproken op 14 mei 2025 in tegenwoordigheid van de griffier.