1
de besloten vennootschap
INTERNATIONAL HEALTHCARE HOLDING B.V.,
2. [Gedaagde 2],
3. [Gedaagde 3],
gevestigd, onderscheidenlijk wonend, in [woonplaats], gedaagden, gemachtigden: mr. A.C. van Hoof en mr. E.G.I. van der Plank.
Partijen worden hierna ook genoemd: [eiseres], IHH, [gedaagde 2] en [gedaagde 3].
Overwegingen
2.1.
Bij voormeld tussenvonnis heeft het gerecht partijen in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over – kort gezegd – de (ver)nietig(baar)heid van het bepaalde in artikel 4 van de tussen partijen gesloten overeenkomst van 16 november 2014 (hierna: de overeenkomst; zie 2.2. van het tussenvonnis), en de taakverdeling tussen de civiele rechter enerzijds en de Raad van Toezicht en de Raad van Appel anderzijds.
Artikel 4 van de overeenkomst
2.2.
Bij de akte van 20 mei 2024 hebben gedaagden hun eerder ingenomen stelling dat de desbetreffende aandelen inmiddels met verlies zijn verkocht herhaald. Daarbij hebben gedaagden het standpunt ingenomen dat om deze reden een oordeel over de toelaatbaarheid van het bepaalde in artikel 4 van de overeenkomst overbodig is geworden. Mede gelet op het overwogene onder 4.3. van het tussenvonnis, begrijpt het gerecht hieruit dat gedaagden het verweer dat artikel 4 van de overeenkomst nietig is, wegens strijd met de goede zeden, dan wel vernietigbaar is, wegens misbruik van omstandigheden, laten varen.
2.3.
Ter zake van artikel 4 van de overeenkomst heeft eiseres bij antwoordakte van 14 oktober 2024 het volgende aangevoerd:
“De waarheidsvinding voor wat betreft de waarde van de aandelen en verkoop daarvan zal wel enige tijd in beslag nemen en eiseres doet een beroep op haar recht om in elk geval reeds thans toewijzing van haar vorderingen te bekomen voor wat betreft nakoming van de overeenkomst van 16 november 2014 namelijk de betaling van de bedragen van US$ 72,000 en US$ 30.000 hetgeen een habbekrats is van hetgeen aan gewerkte uren daadwerkelijk verschuldigd is. Ook wordt UEA gevraagd de gehele desbetreffende administratie, inclusief al de betalingen door studenten in het buitenland de belastingaangiftes vanaf de aankoop door gedaagden van de aandelen in SMU tot aan de verkoop van deze aandelen over te leggen, de koopovk terzake Pontiac General Hospital, de betalingen daarvoor en de herkomst van de betalingen over te leggen ter vaststelling van de waarde van de aandelen.”
2.4.
Het gerecht gaat ervan uit dat eiseres hiermee heeft beoogd een verzoek als bedoeld in artikel 141 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) te doen. Reeds omdat dit verzoek niet nader is toegelicht en een zeer ruime strekking heeft, ziet het gerecht in het aangevoerde geen grond voor toepassing van de bevoegdheid om gedaagden te bevelen bescheiden over te leggen.
2.5.
Voor zover voormeld verzoek moet worden aangemerkt als een vordering op grond van artikel 843a Rv, overweegt het gerecht als volgt.
2.6.
Gedaagden hebben daartegen bezwaren geuit. Volgens gedaagden heeft eiseres geen rechtmatig belang bij deze vordering, is de vordering onvoldoende nauwkeurig omschreven, zodat het niet gaat om “bepaalde” bescheiden, en heeft deze geen betrekking op bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarbij eiseres partij is. Voorts bestaat geen grondslag voor overlegging van de gehele administratie van SMU vanaf de aankoop tot de verkoop van de aandelen. Ten slotte is toewijzing van die vordering bezwaarlijk, omdat IHH 1 na verkoop van de aandelen in SMU in 2023 geen beschikking meer heeft over de administratie van SMU, aldus gedaagden.
2.7.
Zoals hiervoor onder 2.4. is overwogen, heeft eiseres het verzoek niet nader toegelicht. Zonder nadere toelichting, kan niet worden geoordeeld dat aan de cumulatieve voorwaarden voor toewijzing van een vordering op grond van artikel 843a Rv is voldaan. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in artikel 4 van de overeenkomst, welke bepaling ten grondslag ligt aan het exhibitiegeschil tussen partijen, is bepaald dat gedaagden in geval van verkoop van de aandelen in SMU aan eiseres dienen te betalen een commissie van 30% van de koopprijs, betaald door de koper, verminderd met de aankoopprijs van die aandelen, betaald door gedaagden. Aldus is in het kader van het geschil over artikel 4 van de overeenkomst slechts relevant wat de verkoop- onderscheidenlijk de aankoopprijs van de aandelen is geweest.
Taakverdeling civiele rechter en Raad van Toezicht, Raad van Appel
2.8.
Ter zitting, en ook bij de antwoordakte van 14 oktober 2024 (zie hiervoor onder 2.3.), heeft eiseres haar vordering nader toegelicht, zo dat deze erop neer komt dat zij (thans) betaling van de bedragen van US$ 72.000,- en US$ 30.000 vordert. Het gerecht begrijpt dat eiseres daaraan nakoming van het bepaalde in de artikelen 1 en 2 van de overeenkomst ten grondslag legt.
2.9.
Gedaagden stellen daartegenover dat zij voor de door eiseres verrichte werkzaamheden al hebben betaald. Gedaagden leggen in dit verband een overzicht over (productie 3 bij de conclusie van antwoord). Daarop staan vermeld diverse data gelegen tussen 18 januari 2014 en 13 oktober 2015, betalingen, betalingswijzen, omschrijvingen en opmerkingen. De som van de betalingen op dat overzicht bedraagt US$ 159.781,-. Dit bedrag is volgens gedaagden afdoende, gelet op de verhouding tussen de hoogte van dat bedrag en de verrichte werkzaamheden door eiseres. Vanwege het ontbreken van enige factuur uit de desbetreffende periode, hoewel gedaagden eiseres daar meermaals om hebben verzocht, kunnen zij evenwel niet aantonen dat zij aan hun betalingsverplichtingen hebben voldaan. Daartegenover staat dat eiseres geen urenspecificaties heeft gegeven en over de ontvangen bedragen geen verantwoording heeft afgelegd. De conclusie is dat zij het totaal gevorderde bedrag van US$ 102.000,- ruimschoots hebben betaald, aldus gedaagden.
2.10.
De vordering van eiseres ziet ook op nakoming van artikel 4 van de overeenkomst. In de betwisting door eiseres van de stelling van gedaagden dat zij de aandelen met verlies hebben gekocht, ligt besloten dat ook deze vordering strekt tot betaling van een geldbedrag.
2.11.
Het gerecht overweegt, voortbordurend op r.o. 4.4. van het tussenvonnis, als volgt. De vordering tot nakoming van (diverse bepalingen uit) de overeenkomst ziet op een vergoeding voor werkzaamheden van eiseres als advocaat. De Raad van Toezicht en de Raad van Appel zijn bevoegd de daarvoor toe te wijzen vergoeding te begroten (zie artikel 34 lid 1 Advocatenlandsverordening 1959; zie ook GHvJ 23 oktober 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:201). Er bestaat dus een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang bij een bijzondere rechter. Gelet op de taakverdeling tussen die bijzondere rechter en de burgerlijke rechter als restrechter, dient eiseres niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar vorderingen in deze civiele zaak, voor zover die strekken tot nakoming van de overeenkomst.
2.12.
Dat het in dit geval gaat om een overeenkomst tot vergoeding van vóór het sluiten van die overeenkomst verrichte werkzaamheden, waarbij op het daarvoor verschuldigde salaris bovendien een korting is gegeven, zoals eiseres heeft aangevoerd, geeft het gerecht geen grond voor een ander oordeel. Ook onder deze omstandigheden ziet de vordering tot nakoming op een vergoeding voor werkzaamheden door eiseres als advocaat. Bovendien brengen de vordering, het verweer en de aan de vordering en het verweer ten grondslag gelegde stellingen, in samenhang bezien, met zich dat het in deze zaak in essentie gaat om een geschil, zoals bedoeld in artikel 34 lid 1 Advocatenverordening 1959, te weten een geschil over het door eiseres als advocaat aan gedaagden berekende salaris. Daarbij betrekt het gerecht de volgende feiten en omstandigheden:
• Eiseres heeft verzocht dat het gerecht de dossiers in zaken waarin eiseres gedaagden als advocaat heeft bijgestaan alle inziet, opdat daarmee kan worden aangetoond hoeveel werkzaamheden eiseres voor gedaagden heeft verricht;
• Gedaagden voeren het verweer dat zij voor de werkzaamheden ruimschoots betaald hebben, maar dat zij dit niet kunnen aantonen, nu zij nimmer enige verantwoording, urenspecificatie of factuur van eiseres hebben ontvangen;
• De hoogte van de vergoeding die gedaagden verschuldigd zijn op grond van artikel 4 van de overeenkomst is afhankelijk van variabelen, die op dit moment tussen partijen niet vaststaan, zodat de hoogte van de door eiseres gevorderde vergoeding niet kan worden gerelateerd aan de omvang van de door haar verrichte werkzaamheden voor gedaagden;
• Eiseres heeft overgelegd een factuur van 16 september 2015 voor werkzaamheden voor gedaagden verricht in de periode van 16 november 2014 tot en met 16 september 2015. Op deze factuur is vermeld dat een aanbetaling is gedaan van US$ 30.000,-. Gelet op de stelling van eiseres dat zij na het sluiten van de overeenkomst in november 2014 gedaagden heeft bijgestaan in drie nieuwe procedures, waardoor zij haar op grond van artikel 2 van de overeenkomst US$ 30.000,- verschuldigd zijn enerzijds, en anderzijds de stelling van gedaagden dat zij alles betaald hebben, onder verwijzing naar voormeld overzicht, waarop een drietal betalingen van US$ 10.000,- is vermeld met daarbij de aantekening “Cash Prior to Court Keding of November,” “Cash Before Bankruptcy” en “Checks before Enquiry Procedure,” vergt ook de beoordeling van de vordering, die in zoverre samenhang heeft met voormelde factuur, een nadere begroting.
2.13.
Omdat eiseres in het ongelijk wordt gesteld, wordt zij veroordeeld in de proceskosten. De kosten van gedaagden worden tot aan deze uitspraak begroot op NAf 6.000,- aan gemachtigdensalaris (3 punten in Tarief 7).