DPG betoogt dat hieruit nog steeds niet volgt dat BSR van de maker de bevoegdheid tot het vorderen van schadevergoeding heeft bedongen, onder meer omdat de drie laatstbedoelde verklaringen ongedateerd zijn en van identieke formulering, terwijl van de ondertekenaars geen identiteitsbewijs is overgelegd en niet blijkt dat zij daadwerkelijk de makers van de foto’s zijn.
Het hof volgt DPG daarin niet. Uit de presentatie van de drie verklaringen door BSR in dit hoger beroep leidt het hof af dat deze zijn opgesteld en verkregen naar aanleiding van het vonnis in eerste aanleg, hetgeen deze in voldoende mate dateert en hun identieke formulering verklaart. Gelet op het debat over BSR’s procesbevoegdheid in twee instanties en op hetgeen BSR hieromtrent overigens heeft overgelegd, waaronder een e-mail van [D] van 6 januari 2020, gaat het hof voorbij aan DPG’s niet onderbouwde suggestie dat de namen en handtekeningen onder de verklaringen niet die van de makers van de desbetreffende foto’s zouden zijn.
DPG voert ook aan dat onduidelijk is of de aan BSR’s licentiegevers verleende bevoegdheid om aan derden een sub-licentie te verlenen tevens ziet op de hun verleende bevoegdheid tot vorderen van schadevergoeding. Ook dit bezwaar volgt het hof niet. Anders dan DPG suggereert, is de betekenis van het woord ‘(sub-) licence’ in het algemeen niet beperkt tot het geven van toestemming voor exploitatiehandelingen. Het hof is van oordeel dat uit de tekst van de verklaringen als geheel, ook gelet op de context van het debat in deze procedure, voldoende volgt dat BSR de bevoegdheid tot het vorderen van schadevergoeding als in deze zaak aan de orde (middellijk) heeft bedongen van de auteursrechthebbenden. Die conclusie geldt ook voor zover deze vraag beheerst wordt door ander recht dan het Nederlandse (zoals het recht van het VK dan wel dat van (een staat van) de VS).
BSR is dus ontvankelijk in die vordering.