Gerechtshof Amsterdam, hoger beroep strafrecht overig

ECLI:NL:GHAMS:2025:3330

Op 10 December 2025 heeft de Gerechtshof Amsterdam een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 23-000280-25, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHAMS:2025:3330. De plaats van zitting was Amsterdam.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
23-000280-25
Datum uitspraak:
10 December 2025
Datum publicatie:
12 December 2025

Indicatie

De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten tijdig de benodigde gegevens aan de gemeente en de uitkeringsinstantie te verstrekken. Hij heeft verzuimd te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte en beschikte over vermogen. Oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 2 jaren en de oplegging van een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis. Bij de strafoplegging is rekening gehouden met de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg.

Uitspraak

afdeling strafrecht

parketnummer: 23-000280-25

datum uitspraak: 10 december 2025

TEGENSPRAAK

Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 6 februari 2025 in de strafzaak onder parketnummer 15-137854-21 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1959,

adres: [adres] .

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van

26 november 2025 en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.

Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen de verdachte en de raadsman naar voren hebben gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen behalve ten aanzien van de opgelegde straf – in zoverre zal het vonnis worden vernietigd – en met dien verstande dat het hof:

ook artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) aanhaalt bij de toepasselijke wettelijke voorschriften; en

de bewijsmiddelen waarop het bewezenverklaarde is gegrond zal opnemen in de op te maken aanvulling op dit arrest indien daartegen beroep in cassatie wordt ingesteld.

Oplegging van straffen

De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezenverklaarde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis.

De raadsman heeft verzocht de door de advocaat-generaal gevorderde taakstraf te matigen, waarbij rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat de werkzaamheden van de verdachte zich hebben beperkt tot drie betrekkelijk korte perioden. De verdachte moet een bedrag terugbetalen van ruim € 50.000,00 aan [instantie] /de gemeente [gemeente] . Hij heeft verklaard dat hij zichzelf niet heeft verrijkt en dat hij, ondanks zijn gezondheidstoestand, in staat is een taakstraf te verrichten.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten tijdig de benodigde gegevens aan de (afdeling Sociale Zaken van de) gemeente [gemeente] en uitkeringsinstantie [instantie] te verstrekken. Hij heeft verzuimd te melden dat hij op geld waardeerbare werkzaamheden verrichtte en beschikte over vermogen. De op geld waardeerbare werkzaamheden bestonden uit caravan- en camperhandel, renovatiewerk en auto- en/of oud-ijzerhandel, waaruit de verdachte ook inkomsten genoot. Het vermogen bestond uit kasstortingen op de bankrekening van de verdachte en zijn partner. Door de gemeente [gemeente] en uitkeringsinstantie [instantie] onkundig te laten van het verrichten van op geld waardeerbare werkzaamheden (en daarmee geen inzicht te geven in zijn inzetbaarheid voor arbeid en zijn financiële positie) en van (de verkrijging van) vermogen, heeft de verdachte deze instanties de mogelijkheid onthouden vast te stellen in welke mate dit vermogen en de inzetbaarheid voor arbeid van invloed waren op de bijstandsuitkering van de verdachte. De verdachte heeft daardoor tevens het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, op grove wijze geschonden. Door op deze wijze dit stelsel van sociale voorzieningen te ondermijnen, wordt niet alleen in financieel opzicht hieraan schade berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. Verworvenheden die (mede) de basis vormen voor het sociaal zekerheidsstelsel komen daardoor onder druk te staan. Dit maakt het handelen van de verdachte bijzonder kwalijk.

Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep in algemene zin heeft erkend dat het, met de kennis van nu, “fout” is geweest wat hij deed, heeft hij naar het oordeel van het hof voor het overige geen inzicht getoond in zijn handelen. Zo valt het op dat de verdachte de door hem verrichte activiteiten bij een drietal bedrijven blijft typeren als “niets doen”, “therapie” en/of “koffie drinken” terwijl uit het dossier overtuigend volgt dat het steeds gaat om op geld waardeerbare werkzaamheden. Hierbij benadrukt het hof dat werk óók op geld waardeerbaar kan zijn als door de persoon in kwestie in werkelijkheid niets wordt verdiend. De verdachte wist dat hij al zijn werkzaamheden en/of inkomsten bij de instanties moest melden, maar heeft dat – kennelijk ten behoeve van zijn eigen gewin – nagelaten. De opvatting dat de verdachte – binnen de pleegperiode – gedurende ‘slechts’ drie perioden heeft gewerkt en dat dit een strafmatigende werking moet hebben, zoals de raadsman heeft betoogd, deelt het hof niet. De verdachte heeft, naast werkzaamheden, in de bewezenverklaarde pleegperiode immers ook vermogen opgebouwd door kasstortingen waarvan hij ten onrechte evenmin melding heeft gemaakt.

Redelijke termijn

Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Deze in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) neergelegde waarborg strekt ertoe te voorkomen dat een verdachte onnodig lang onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

De redelijke termijn is aangevangen met het eerste politieverhoor van de verdachte op 1 november 2021. De redelijke termijn van 2 jaren is in eerste aanleg overschreden met 1 jaar en ruim 3 maanden, omdat vonnis is gewezen op 6 februari 2025. In hoger beroep is de redelijke termijn aangevangen met de appelakte op 6 februari 2025 en is deze termijn geëindigd met dit arrest op 10 december 2025, waarmee de redelijke termijn van 2 jaren niet is overschreden.

Het hof is, alles afwegende, van oordeel dat in beginsel een taakstraf voor de duur van 200 uren,

subsidiair 100 dagen hechtenis, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, passend is. Gelet op de geconstateerde overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg, zal de het hof de straf echter matigen tot een taakstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis, gecombineerd met een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 9, 14a, 14b, 14c, 22c, 22d, 63 en 227b Sr.

Beslissing

BESLISSING

Het hof:

Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.

Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.

Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 (negentig) dagen hechtenis.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P. Greve, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. R.D. van Heffen, in tegenwoordigheid van mr. N.M. Simons, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 10 december 2025.

De voorzitter is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

=========================================================================

[…]