Overwegingen
4
Beoordeling van het geschil
4.1
Ingevolge artikel 11, derde lid, van de AWR vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Voor de IB/PVV geldt dat de belastingschuld aan het einde van het kalenderjaar ontstaat (artikel 11, vierde lid, van de AWR). Het onderwerp van het onderhavige geschil is de aanslag IB/PVV voor het jaar 2017, waardoor de aanslagtermijn van drie jaar derhalve verliep op 31 december 2020.
4.2
Indien voor het doen van aangifte voor de belastingplichtige kenbaar uitstel is verleend, wordt de termijn van drie jaar met de duur van dat uitstel verlengd (artikel 11, derde lid, van de AWR). De Inspecteur behoeft niet te onderzoeken of de belastingplichtige daadwerkelijk belang heeft bij dat verzoek. Hij behoeft daarom bijvoorbeeld niet na te gaan of de aangifte al is ingediend. De op verzoek genomen beslissing een nadere termijn voor het indienen van de aangifte te stellen is een uitstel in vorenbedoelde zin, ook indien later zou blijken dat met dat uitstel geen belang kon worden gediend omdat de aangifte al was gedaan. Ook in dat geval brengt artikel 11, derde lid, van de AWR mee dat de termijn waarbinnen de inspecteur de aanslag kan opleggen, wordt verlengd met de duur waarvoor het uitstel is verleend (vgl. HR 28 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:254). Tussen partijen is niet in geschil dat in het onderhavige geval op verzoek van belanghebbende vier maanden kenbaar uitstel is verleend. Omdat de aanslagtermijn met de duur van het verleende uitstel wordt verlengd (in dit geval vier maanden), is de laatste dag van aanslagtermijn dus 30 april 2021. Omdat de aanslag is vastgesteld met dagtekening 8 april 2021, en gesteld noch gebleken is dat het aanslagbiljet eerst nadien is bekendgemaakt, is de aanslag in beginsel tijdig opgelegd.
4.3
Belanghebbende stelt evenwel per brief van 8 maart 2018 te hebben verzocht om het verleende uitstel in te trekken. Belanghebbende stelt dat in verband met dat verzoek, het uitstel had moeten worden beëindigd, waardoor ook de verlenging van de aanslagtermijn had moeten worden beëindigd. De Inspecteur betwist de verzending van de brief van 8 maart 2018 en stelt deze brief nooit te hebben ontvangen. Onder die omstandigheden dient, anders dan de gemachtigde van belanghebbende kennelijk betoogt in zijn nader stuk van 1 augustus 2024, belanghebbende de verzending van de bedoelde brief aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft, naar het oordeel van het Hof, met hetgeen hij in eerste aanleg en in hoger beroep heeft aangevoerd en overgelegd, de verzending van bedoelde brief niet aannemelijk gemaakt. Zijn blote stelling is daartoe onvoldoende. Het Hof merkt overigens nog op dat de door de gemachtigde van belanghebbende gesignaleerde problemen bij de postbezorging door PostNL uitsluitend kunnen zien op de ontvangst van de beweerdelijke brief door de Inspecteur en niet op de verzending daarvan door belanghebbende. Het vorenoverwogene brengt mee dat de vraag of een verzoek om beëindiging van kenbaar verleend uitstel van invloed is op de aanslagtermijn van artikel 11, derde lid, van de AWR, in het midden kan blijven.
4.4
Belanghebbende kan dus niet worden gevolgd in zijn primaire stelling.
Subsidiair te hoge aanslag
4.5
Subsidiair heeft belanghebbende gesteld dat de bestreden aanslag tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
4.6
Belanghebbende voert in zijn hoger beroepschrift daartoe de volgende punten aan:
Ten aanzien van de vastgestelde winst uit onderneming bestrijdt belanghebbende de volgende correcties:
- effecten op balans van de eenmanszaak;
- privégebruik auto;
- kantoorruimte en huisvestingskosten;
- kosten van verwerving klanten;
- andere kosten;
- reiskosten en
- zelfstandigenaftrek.
Voorts is belanghebbende het niet eens met de correcties ten aanzien van het resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen, het inkomen uit sparen en beleggen (box 3), de persoonsgebonden aftrek en de door de Inspecteur in de bezwaarfase toegepaste interne compensatie in verband met de door belanghebbende verrichte werkzaamheden voor de BV.
Effecten op balans van de onderneming
4.7
Belanghebbende stelde zich in de bezwaarfase op het standpunt dat de door hem op de balans van de onderneming geactiveerde effecten ten bedrage van € 55.205 ondernemingsvermogen vormen en het daarop in 2017 behaalde koersresultaat van € 1.994 tot de winst behoort.
4.8
In hoger beroep stelt belanghebbende zich op het standpunt dat de bedoelde effecten eigendom zijn van de BV. Naar het oordeel van het Hof, betekent dat nadere standpunt, wat daar verder ook van zij, niet dat de aangebrachte (negatieve) correctie van € 1.994 in het nadeel van belanghebbende is. In zoverre is dit punt kennelijk tussen partijen niet meer in geschil.
4.9
Op grond van het bepaalde in artikel 3.20 Wet inkomstenbelasting 2001 (Wet IB 2001) wordt een auto, die tot het ondernemingsvermogen behoort, in ieder geval geacht ook voor privédoeleinden ter beschikking te staan. Op basis van artikel 3.20, derde lid, van de Wet IB 2001 wordt de bijtelling op nihil gesteld als belanghebbende doet blijken, dat wil zeggen: overtuigend aantoont, dat de auto voor niet meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gebruikt.
4.10
Tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, heeft belanghebbende, naar het oordeel van het Hof, niet overtuigend aangetoond dat hij in 2017 niet meer dan 500 privékilometers heeft gereden. De door belanghebbende tijdens de bezwaarfase overgelegde rittenregistraties bevatten, zoals de Inspecteur terecht stelt, diverse tegenstrijdigheden ten opzichte van overige bewijsstukken. Op de dag waarop, blijkens de nota van [naam6] BV, de APK heeft plaatsgehad, vermeldt de rittenregistratie in plaats van een rit naar de garage, een rit naar Amsterdam. Ook sluiten de rittenregistraties niet aan bij de op de onderhoudsnota vermelde kilometerstand. Datzelfde geldt ten aanzien van de verstrekte tankbonnen en een aantal in het grootboek ‘autokosten’ opgenomen parkeerkosten. Dat belanghebbende als bijlage bij zijn hogerberoepschrift een nieuwe rittenregistratie heeft bijgevoegd, die aanzienlijk afwijkt van de eerdere rittenregistraties, waarbij wel aansluiting is bij de kilometerstand ten tijde van de APK, doet daaraan niet af. Naar het oordeel van het Hof, duidt het overleggen van verschillende versies van de rittenregistratie juist op de onbetrouwbaarheid van de registratie van de gereden kilometers. Overigens stelt het Hof vast dat ook de laatst overgelegde versie van de rittenadministratie niet steeds aansluit bij de tankbonnen en parkeerkosten.
4.11
De Inspecteur heeft in de uitspraak op bezwaar de onttrekking wegens privé gereden kilometers verlaagd tot € 150, zodat daarvan ook in hoger beroep moet worden uitgegaan. Voor het verschil tussen de correctie in de aanslagregeling van € 5.173 en de uiteindelijke correctie van € 150, heeft de Inspecteur zich beroepen op interne compensatie.
Kantoorruimte en huisvestingskosten
4.12
Belanghebbende bestrijdt voorts de correctie van de in zijn aangifte in aanmerking genomen ‘huisvestingskosten kantoorruimte’ tot een bedrag van € 860,03, zijnde kosten van schoonhouden van de kantoorruimte.
4.13
De kantoorruimte, waarvoor belanghebbende kostenaftrek claimt, bevindt zich in de woning van belanghebbende. Tussen partijen is niet in geschil dat in het kader van de vermogensetikettering de woning tot het zogenoemde keuzevermogen behoort, dat de woning door belanghebbende tot het privévermogen is gerekend en dat belanghebbende niet van deze keuze kan terugkomen. Verder is niet in geschil dat de woning een ‘eigen woning’ betreft in de zin van artikel 3.111 Wet IB 2001. Belanghebbende beschikt niet tevens over een werkruimte buiten zijn woning.
4.14
Nu de woning tot het privévermogen behoort, zullen naar het oordeel van het Hof de kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met deze woning in beginsel geen invloed hebben op de ondernemingswinst. Indien en voor zover zich in de woning een kantoorruimte bevindt die wordt gebruikt voor de onderneming, kunnen de kosten en lasten die daaraan toerekenbaar zijn, echter in beginsel wel tot de kosten van de onderneming behoren, zij het dat de aftrekbaarheid van die kosten is beperkt in artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001.
4.15
Artikel 3.16, eerste lid, van de Wet IB 2001 (tekst 2017) luidt: Bij het bepalen van de winst komen mede niet in aftrek kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, ten behoeve van de belastingplichtige zelf in zijn niet tot zijn ondernemingsvermogen behorende woning, tenzij de werkruimte een naar verkeersopvatting zelfstandig gedeelte van de woning vormt en:
a. ingeval hij tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in de werkruimte in die woning verwerft, of
b. ingeval hij niet tevens een werkruimte buiten die woning ter beschikking heeft, hij het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning verwerft en in belangrijke mate in de werkruimte in die woning verwerft.
4.16
Belanghebbende heeft gesteld dat de werkruimte in zijn woning naar verkeersopvatting een zelfstandig gedeelte van de woning vormt. De werkruimte heeft een eigen opgang en eigen sanitaire voorzieningen, aldus belanghebbende. De Inspecteur heeft dat betwist. Deze kwestie kan in het midden blijven. In het onderhavige geval bedraagt het gezamenlijke bedrag van de winst uit onderneming, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden in 2017 € 35.171, waarvan € 5.054 is behaald met werkzaamheden vanuit de kantoorruimte, dat wil zeggen (afgerond) 14 %. Daarmee staat vast dat het gezamenlijke bedrag van zijn winst uit een of meer ondernemingen, belastbaar loon en belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden door belanghebbende niet hoofdzakelijk in of vanuit de werkruimte in die woning is verworven noch in belangrijke mate in de werkruimte in die woning is verworden. De kosten en lasten die verband houden met een werkruimte, de inrichting daaronder begrepen, kunnen reeds daarom niet in aftrek van de winst komen.
4.17
Daarbij komt nog dat de onderwerpelijke schoonmaakkosten in de privésfeer vallen en dus niet in mindering komen op de ondernemingswinst. Voor de uitleg van de uitdrukking ‘verband houden met’ kan worden aangeknoopt bij de wetsgeschiedenis van de werkruimteregeling van artikel 3.16 Wet IB 2001 en haar voorlopers in artikel 8b en 36 Wet IB 1964. Uit die geschiedenis valt af te leiden dat de uitdrukking ‘verband houden met’ in ruime zin moet worden opgevat (Kamerstukken II 1988-1989, 20874, nr. 3, blz. 8). Bij de behandeling van het wetsvoorstel tot Invoering en aanvulling van de vereenvoudiging van de tariefstructuur in de loon- en inkomstenbelasting en wijziging van de regeling betreffende aftrekposten (Kamerstukken II 1988-1989, 20873, nr. 3, blz. 25-27) is het volgende opgemerkt:
“In de aanhef van het eerste lid van artikel 36 wordt de terminologie 'die verband houden met de volgende posten' gehanteerd; in de aanhef van het tweede lid komen overeenkomstige bewoordingen voor. Hiermee beogen wij tot uitdrukking te brengen dat alle kosten, lasten en afschrijvingen die in de ruimst mogelijke zin met de genoemde onderwerpen te maken hebben, onder de beperkingen vallen. Aldus vallen bijvoorbeeld in het eerste lid, onderdeel b (de kantoorruimte), ook het behang- en schilderwerk, de stoffering en de complete inventaris van een studeerkamer onder de beperking. (…) Gelet voorts op de in de aanhef van artikel 36, eerste lid, gebezigde terminologie ‘kosten, lasten en afschrijvingen die verband houden met’ vallen hieronder ook de op de kantoorruimte betrekking hebben de energiekosten (verwarming, elektriciteit).”
4.18
Dat de uitdrukking ‘verband houden met’ ruim moet worden uitgelegd, is bevestigd door de Hoge Raad (vgl. HR 5 maart 2004, nr. 38.431, ECLI:NL:HR:2004:AO5057). Gelet daarop houden, naar het oordeel van het Hof, de onderwerpelijke schoonmaakkosten verband met de tot het privévermogen behorende woning. Deze kosten vallen derhalve in de privésfeer. Deze kosten komen niet in mindering op de ondernemingswinst (vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden 13 februari 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:1460).
Kosten van verwerving klanten
4.19
Belanghebbende stelt recht te hebben op een aftrek van € 2.573 wegens kosten in verband met de verwerving van klanten, terwijl de Inspecteur bij de aanslagregeling slechts een bedrag van € 500 heeft geaccepteerd, waarvan op de voet van artikel 3.15, vijfde lid, van de Wet IB 2001 80% in aftrek is toegelaten. Blijkens de stukken van het geding, betreffen deze kosten inkoop wijn, kosten kleding, bezoek concertgebouw en representatie thuismaaltijden. Belanghebbende op wie, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last rust het zakelijke karakter van deze uitgaven aannemelijk te maken, is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd.
Andere ondernemingskosten
4.20
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voorts een onder de kostenpost 'andere kosten' opgenomen bedrag voor onderhoud van inventaris € 203,41 en onder kantinekosten opgenomen bedrag van € 464,29 niet in aftrek toegelaten. Belanghebbende op wie, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last rust het zakelijke karakter van deze uitgaven aannemelijk te maken, is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd.
4.21
De Inspecteur heeft bij de aanslagregeling voorts een onder de kostenpost 'reiskosten' opgenomen bedrag van € 244,34 voor een vliegticket en een bedrag van € 285,84 aan hotelkosten niet in aftrek toegelaten. De bedoelde kosten zien op een reünie van de [naam7] van de hotelschool in [plaats1] . De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat de reünie van de hotelschool een privéaangelegenheid is. Belanghebbende op wie, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, de last rust het zakelijke karakter van deze uitgaven aannemelijk te maken, is daarin, naar het oordeel van het Hof, niet geslaagd. De enkele stelling dat tijdens de bedoelde bijeenkomst is gesproken over het overdragen van de activiteiten van de eenmanszaak aan de BV, maakt dat niet anders.
4.22
Op grond van het bepaalde in artikel 3.76, eerste lid, van de Wet IB 2001 geldt de zelfstandigenaftrek uitsluitend voor de ondernemer die aan het urencriterium voldoet. Om aan het urencriterium te voldoen dient belanghebbende volgens artikel 3.6 van de Wet IB 2001 ten minste 1.225 uren aan werkzaamheden ten behoeve van de onderneming te besteden.
4.23
De bewijslast ten aanzien van het voldoen aan het urencriterium rust op belanghebbende. Ter onderbouwing van de stelling dat hij aan het urencriterium voldoet, heeft belanghebbende een urenoverzicht verstrekt, waaruit volgt dat in 2017 sprake geweest van 436 uren waar voor cliënten is gewerkt (bijlage 19 bij het hogerberoepschrift) en circa 835 uren aan het lezen van vakliteratuur, belastingwetten, administratie e.d., in totaal derhalve 1.271 uren. De Inspecteur heeft gemotiveerd bestreden dat daadwerkelijk circa 835 uren zijn besteed aan indirecte uren, mede gelet op de hoogte van de omzet en het aantal gestelde directe uren. In het hogerberoepschrift stelt belanghebbende dat de werkzaamheden ten behoeve van cliënte [naam8] toegerekend moeten worden aan de BV. Daaruit volgt dat belanghebbende nader stelt dat hij in 2017 minder directe uren heeft verricht ten behoeve van zijn onderneming dan in het bedoelde urenoverzicht is weergegeven. Gelet op het bedoelde urenoverzicht, heeft belanghebbende 222 directe uren besteed aan [naam8] . Dat brengt mee dat belanghebbende in 2017 222 uren minder aan de onderneming heeft besteed en dus niet ten minste 1.225 uren. Belanghebbende komt dan ook niet in aanmerking voor de zelfstandigenaftrek.
Resultaat uit ter beschikking gestelde vermogensbestanddelen
4.24
Belanghebbende stelt voorts dat de Inspecteur bij de aanslagregeling ten onrechte een bedrag van € 3.315 heeft gecorrigeerd wegens inkomen uit het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen.
4.25
Artikel 3.90 van de Wet IB 2001 bepaalt dat belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden het gezamenlijke bedrag is van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling.
4.26
Op grond van het bepaalde in artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt onder werkzaamheid mede verstaan: het rendabel maken van vermogensbestanddelen – daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen – voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft.
4.27
Op grond van het tweede lid van artikel 3.92, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001 wordt – voor zover hier van belang - voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen met het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een in het eerste lid bedoelde vennootschap onder meer gelijkgesteld het aangaan of het hebben van een schuldvordering op een in dat lid bedoelde vennootschap.
4.28
Zoals hiervoor – onder 2.3 – feitelijk is vastgesteld, werden de aandelen in het kapitaal van de BV in 2017 gehouden door de kinderen van belanghebbende, [kind1] , geboren [in] 1991 en [kind2] , geboren [in] 1999. In het jaar 2017 heeft belanghebbende een vordering op de BV van € 66.300. Daarmee staat vast dat belanghebbende voor € 66.300 vermogensbestanddelen ter beschikking heeft gesteld aan de BV, waarvan de aandelen in handen zijn van zijn kinderen.
4.29
Op grond van artikel 3.92, tweede lid, aanhef en onderdeel b, gelezen in verbinding met artikel 3.91, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet Ib 2001, wordt onder een met de belastingplichtige verbonden persoon onder meer verstaan de minderjarige kinderen van de belastingplichtige of zijn partner.
4.30
Het derde lid van artikel 3.92 van de Wet IB 2001 bepaalt dat op dezelfde wijze als het ter beschikking stellen van vermogensbestanddelen aan een vennootschap waarin een met de belastingplichtige verbonden persoon een aanmerkelijk belang heeft, wordt behandeld het ter beschikking stellen aan een vennootschap waarin een niet onder artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b, begrepen bloed- of aanverwant in de rechte lijn van de belastingplichtige of van zijn partner een aanmerkelijk belang heeft, indien het een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling is. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van dit lid, waaronder regels of sprake is van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling.
4.31
Aan de wetsgeschiedenis van artikel 3.92, derde lid, van de Wet IB 2001 is te ontlenen dat de strekking van artikel 3.92, lid 3, van de Wet is om het resultaat uit de terbeschikkingstelling van een vermogensbestanddeel aan - onder meer - een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarin bepaalde familieleden een aanmerkelijk belang houden te belasten als resultaat uit een werkzaamheid indien met deze terbeschikkingstelling op oneigenlijke wijze wordt ingespeeld op de verschillen in belastingdruk tussen de boxen (Kamerstukken 2000/2001, 27466, nr. 3, blz. 49-50). Bij de beoordeling of daarvan sprake is, zijn meerdere invalshoeken mogelijk. Zo is niet louter sprake van een getalsmatige invalshoek, maar speelt ook een rol of een bepaalde transactie zinvol is en welke effecten met een transactie worden bereikt (Kamerstukken 2000/2001, 27466, nr. 6, blz. 84). Het past bij deze strekking niet slechts de terbeschikkingstellingshandeling zelf te beoordelen op haar gebruikelijkheid in het maatschappelijke verkeer, maar bij die beoordeling het geheel van rechtshandelingen dat met de terbeschikkingstelling verband houdt in aanmerking te nemen. Uit deze strekking en beoordelingswijze van de terbeschikkingstellings-regeling volgt dat een in het maatschappelijke verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling onder andere plaatsvindt indien het met een geheel van handelingen bereikte resultaat zodanig is dat een dergelijk samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn niet zou voordoen. Daaraan doet dan niet af dat onderdelen van dat geheel van handelingen op zichzelf beschouwd niet onzakelijk of ongebruikelijk zijn (vgl. HR 15 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL3577).
4.32
De Inspecteur heeft gesteld dat belanghebbende niet alleen de schuldeiser is van de lening van € 66.300 aan de BV, maar dat hij en zijn echtgenote, als bestuurders van de BV, ook de schuldenaar van de ter beschikking gestelde gelden vertegenwoordigen, terwijl zij niet zelf aandeelhouder zijn. Op bedoelde lening van € 66.300 aan de BV is een rentepercentage van 5 overeengekomen, terwijl de BV in mei 2017 een lening aan belanghebbende heeft verstrekt van € 101.000 met een rentepercentage van 1,5.
4.33
Belanghebbende heeft daartegenover gesteld dat niet hij, maar uitsluitend de echtgenote in het onderhavige jaar bestuurder van de BV was. Over de op 31 mei 2007 aan de BV verstrekte lening is een rente van 5% verschuldigd, hetgeen op dat moment marktconform was, gebaseerd op de toenmalige rentevoet van middellange leningen. De lening van € 110.000 van de BV aan belanghebbende is afgesloten op 21 december 2017 tegen een rentepercentage van 1,5, hetgeen op dat moment marktconform was. Volgens belanghebbende was het niet mogelijk eerst de verstrekte lening van € 66.300 af te lossen, omdat hij een schenking van € 100.800 aan zijn dochter wilde doen.
4.34
De hiervoor – onder 4.32 en 4.33 - vermelde omstandigheden mede in aanmerking nemend, is naar het oordeel van het Hof sprake van een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling, aangezien een dergelijk samenstel van handelingen zich tussen derden die geen familie zijn niet zou voordoen. Het feit dat niet eerst de vordering op de BV van € 66.300 is afgelost voor een schuld bij de BV aan te gaan van € 110.000, is volledig ingegeven door de familiesfeer. Gelet op het verschil in rentepercentages zou de lening van € 66.300 in het geval van een transactie tussen derden die geen familie van elkaar zijn, zijn afgelost.
4.35
In zijn hogerberoepschrift stelt belanghebbende dat ten aanzien van de verstrekte lening sprake is van een glijclausule. De Inspecteur heeft dat gemotiveerd betwist. Belanghebbende heeft in dat verband gesteld dat bij de geldlening van € 66.300 aan de BV mondeling een glijclausule is afgesproken, die evenwel destijds niet schriftelijk is vastgelegd, maar nadien wel. Hij heeft daarover echter geen bewijsstukken overgelegd. Naar het oordeel van het Hof, maakt belanghebbende het bestaan van de beweerdelijke glijclausule niet aannemelijk. De blote stelling dat er sprake is van een mondeling afspraak is daartoe niet voldoende.
4.36
Belanghebbende heeft in dat kader een getuigenaanbod gedaan. De echtgenote, destijds enig bestuurder van de BV, zou kunnen verklaren wat de gang van zaken is geweest. In de tot de gedingstukken behorende uitnodiging voor de zitting van het Hof van 14 mei 2024 is belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of bij aangetekende brief of deurwaardersexploit op te roepen. Belanghebbende heeft van die mogelijkheid evenwel geen gebruik gemaakt. Indien een bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de zojuist bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt (vgl. HR 23 mei 2014, ECLI:NL:HR:2014:1194). Van de laatstbedoelde situatie is in het onderhavige geval geen sprake.
4.37
Op grond van het vorenoverwogene, komt het Hof tot de slotsom dat belanghebbende door het ter beschikking stellen van gelden aan [naam4] BV in 2017 resultaat uit overige werkzaamheden heeft genoten.
4.38
De subsidiaire stelling van de Inspecteur dat één van de kinderen van belanghebbende, [in] , tot [---] 2017 minderjarig was, zodat in elk geval in zoverre sprake is van een verbonden persoon in vorenbedoelde zin, behoeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen behandeling meer.
4.39
De Inspecteur heeft in zijn verweerschrift de hoogte van het genoten voordeel dat aan belanghebbende moet worden toegerekend nader berekend op € 1.458 (50% van € 3.315 minus de terbeschikkingstellingsvrijstelling van 12%) in plaats van € 3.315. Het Hof volgt de Inspecteur in zijn berekening. Voor het verschil tussen de correctie in de aanslagregeling van € 3.315 en de uiteindelijke correctie van € 1.458, heeft de Inspecteur zich beroepen op interne compensatie.
Inkomen uit sparen en beleggen (box 3)
4.40
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift diverse stellingen ingenomen ten aanzien van het inkomen uit sparen en beleggen. Nu evenwel het inkomen uit sparen en beleggen bij de uitspraak op bezwaar op nihil is vastgesteld, behoeven deze stellingen geen behandeling. Naar partijen ter zitting van het Hof desgevraagd eenparig hebben verklaard, is het inkomen uit sparen en beleggen niet meer in geschil.
4.41
Belanghebbende heeft in zijn hogerberoepschrift zijn verweer tegen de correctie van de aftrek van € 1.020 ter zake van onderhoudskosten voor rijksmonumentenpanden prijs gegeven. In zijn verweerschrift heeft de Inspecteur aangegeven dat dat leidt tot een wijziging van het drempelbedrag voor de specifieke zorgkosten.
Het Hof volgt de Inspecteur in deze stelling. Voor het bedrag dat daardoor de bestreden aanslag moet worden verlaagd, beroept de Inspecteur zich evenwel op interne compensatie. Bij de bestreden aanslag is een totaal aftrekbaar bedrag van € 285 aan zorgkosten in aanmerking genomen. Doordat het inkomen van belanghebbende hoger wordt, moet worden uitgegaan van een drempelbedrag van € 1.254 in plaats van € 909, ten gevolge waarvan de zorgkosten van belanghebbende ter hoogte van € 1.194 lager zijn dan de drempel. De persoonsgebonden aftrek wordt hierdoor met een bedrag ter hoogte van € 285 verlaagd.
4.42
De Inspecteur heeft, zoals hiervoor - onder 4.11, 4.39 en 4.41 – is overwogen, zich beroepen op interne compensatie, omdat, naar hij stelt de bestreden aanslag tot een te laag bedrag is vastgesteld. In dat verband heeft de Inspecteur aangevoerd dat belanghebbende in het onderhavige jaar de administratie van de BV heeft verzorgd, ter zake waarvan hij geen opbrengsten verantwoord heeft in zijn aangifte IB/PVV.
4.43
Belanghebbende heeft, aldus nog steeds de Inspecteur, voor de hiervoor – onder 4.42 – bedoelde werkzaamheden geen vergoeding in geld ontvangen, maar mogelijk wel een vergoeding in natura. In het grootboek ‘autokosten’ is een bedrag aan brandstofkosten van € 1.156 geboekt betreffende de BV, dat in het grootboek van de BV niet als omzet verantwoord is. Ook de reiskosten in het grootboek van de BV zouden opgevallen zijn. Daarnaast heeft de BV diverse huisvestingkosten in aanmerking genomen, terwijl zij is gevestigd op het woonadres van belanghebbende.
4.44
Naar de Inspecteur ter zitting van het Hof desgevraagd heeft verklaard, kan hij een beloning in natura niet aannemelijk maken, maar acht hij dat ook niet van belang, omdat hij uitsluitend stelt dat belanghebbende een vergoeding voor de administratie- en beheerwerkzaamheden had moeten verantwoorden van € 5.000, omdat hij deze werkzaamheden in het kader van zijn onderneming heeft verricht en goedkoopmansgebruik dan dwingt tot een zakelijke beloning. Belanghebbende heeft ter zitting van het Hof verklaard het met de Inspecteur eens te zijn, maar dat er in 2017 reeds door zijn eenmanszaak facturen aan de BV zijn gestuurd. De Inspecteur heeft het bestaan, en daarmee ook de betaling van, de facturen betwist.
4.45
Naar het oordeel van het Hof, kan in het midden blijven of de hiervoor – onder 4.44 – bedoelde facturen daadwerkelijk zijn verstuurd en betaald door de BV, aangezien dit slechts van belang is voor de interne compensatie door de Inspecteur en hetgeen hierna wordt overwogen.
4.46
De Inspecteur heeft in het kader van zijn beroep op interne compensatie namelijk ook naar voren gebracht dat hij twijfelt over de vraag of belanghebbende de werkzaamheden voor cliënten [naam8] en [naam9] heeft verricht namens de BV of in het kader van zijn eenmanszaak. De Inspecteur stelt dat belanghebbende vanuit zijn eenmanszaak facturen naar deze cliënten heeft gezonden voor verrichte werkzaamheden tegen een uurtarief van € 40 per uur. De BV heeft evenwel voor in totaal een bedrag van € 12.975 facturen gestuurd naar de eenmanszaak voor werkzaamheden die de BV voor die cliënten heeft verricht namens de eenmanszaak tegen een uurtarief van € 175.
4.47
Belanghebbende stelt zich in hoger beroep op het standpunt dat de werkzaamheden waarop de hiervoor – onder 4.46 – bedoelde facturen zien, voor een factuurbedrag van € 11.025 betrekking hebben op cliënt [naam8] . Deze werkzaamheden zijn ten onrechte door de eenmanszaak , en niet door de BV, gefactureerd. Hij heeft daarom de jaarrekening van de eenmanszaak over het jaar 2017 aldus gecorrigeerd:
Resultaat EMG oorspronkelijk
€ 4.905,00
Diverse correcties BD
€ (1.583,03)
Huisvestingskosten
€ (3.128,61)
Correcties werk derden
€ (12.975,00)
Omzet
€ 13.812,30
Koersverschillen
€ 1.993,63
Gecorrigeerd resultaat (verlies)
€ 3.024,29
4.48
Gelet op de hiervoor – onder 4.47 – genoemde aanpassingen, stelt belanghebbende zich dus nader op het standpunt dat een deel van de omzet van de eenmanszaak ad € 13.812 in mindering moet worden gebracht op de totale omzet van de eenmanszaak in 2017, omdat die omzet moet worden toegerekend aan de BV, terwijl het door de BV gefactureerde bedrag van € 12.975 niet langer als kosten in aanmerking worden genomen.
4.49
Naar het oordeel van het Hof, is de aanpassing van de jaarrekening over het jaar 2017 niet juist. Allereerst beloopt het door de BV in rekening gebrachte bedrag ter zake van cliënt [naam8] in 2017, blijkens de stukken van het geding (bijlage E16 bij het verweerschrift in hoger beroep), € 11.025, exclusief omzetbelasting (63 uren tegen een uurtarief van € 175). Dit als kosten in aanmerking genomen bedrag moet worden gecorrigeerd, nu de BV dit bedrag ten onrechte heeft gefactureerd.
4.50
De totale omzet ten gevolge van werkzaamheden voor [naam8] bedraagt, blijkens de stukken van het geding (bijlage 19 bij het hogerberoepschrift), vervolgens € 10.825,19, exclusief omzetbelasting (222 uren), en niet € 13.812,30. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende desgevraagd verklaard dat het bedrag van € 10.825,19 niet is gecrediteerd en aan [naam8] is teruggegeven, maar zal worden verrekend met de BV. Dit is evenwel niet in 2017 gebeurd, noch was daar in 2017 reden voor, aangezien immers de BV in dat jaar zelf facturen heeft gestuurd die betrekking hebben op een deel van die omzet. Er kan pas rekening worden gehouden met de redressering van de bedoelde omzet in het jaar waarin deze heeft plaatsgevonden, althans deze te voorzien is. Blijkens de stukken van het geding (bijlage 9 bij de gronden van het hogerberoepschrift), is dat pas in 2023 het geval geweest. Eerst toen is het standpunt ingenomen dat de desbetreffende omzet bij de BV thuis hoorde en is de jaarrekening van de eenmanszaak daarop aangepast. In 2017 zijn er, naar het oordeel van Hof, geen termen om de bedoelde omzet te corrigeren.
4.51
Gelet op het hiervoor overwogene, is de winst van de eenmanszaak derhalve in elk geval € 11.025 te laag vastgesteld. Daarmee slaagt reeds het beroep op interne compensatie van de Inspecteur. Het gezamenlijke bedrag van de hiervoor - onder 4.11, 4.39 en 4.41 – bedoelde verminderingen van de bestreden aanslag is lager dan het bedrag van de interne compensatie, zodat de bestreden aanslag in stand kan blijven. De stellingen van de Inspecteur ten aanzien van cliënt VCH behoeven geen behandeling.
Slotsom
Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond.