3.1
[appellant]
(geboren in 1941) is eigenaar van de woning met achterliggend erf aan de
[adres1]
46 in
[woonplaats1]
. Het perceel van
[appellant]
bestaat uit verschillende kadastrale nummers namelijk 1741, 2036, 2037 en 1788.
[appellant]
heeft deze percelen op verschillende momenten verworven. Op het achtererf staat onder meer een loods die hij mede in gebruik had als garage voor zijn personenauto en een aparte stalling voor zijn camper. Die stalling is gebouwd rond 2003.
3.2
[geïntimeerden]
zijn vanaf 2020 eigenaar van de woning met achterliggend erf aan de
[adres1]
52 in
[woonplaats1]
. Dit bestaat uit de kadastrale percelen 2171, 2172 en 2173. Deze percelen waren voorheen eigendom van de inmiddels overleden heer
[naam1]
(verder
[naam1]
) dan wel zijn bedrijf, en later van zijn zoon (
[naam2]
).
De percelen zijn als volgt gelegen:
3.3
[naam1]
bezat ook de achter de woningen gelegen molen ‘
[naam3]
’. Deze molen (met de percelen 2238 en 2240) heeft hij eind vorige eeuw overgedragen aan de Stichting Erfgoed Kollumerland (verder: de molenstichting). Perceel 2171 is bestraat en doet dienst als toegangsweg tot de molen en tot de parkeerplaatsen op het naastgelegen Perceel 2249, de (gereformeerde) Open Hofkerk. Naast perceel 988 (aan de overzijde van de
[adres1]
) bevindt zich een openbare parkeerplaats.
3.4
[appellant]
beschikt (op perceel 1741) over een toegang (steeg) naar de
[adres1]
. Deze is te smal voor auto’s. De tussengelegen woning
[adres1]
48 (perceel 2035) beschikt over een toegang van het achtererf tot de
[adres1]
die wel breed genoeg is voor auto’s.
3.5
[appellant]
ging in het verleden via perceel 2171 en perceel 2173 met de auto en camper naar zijn achtererf. Hij had daarvoor toestemming van
[naam1]
.
[naam2]
heeft op enig moment na 1994 aangeboden om tegen betaling van ongeveer 100 gulden per jaar het gebruik van deze route te formaliseren en notarieel vast te leggen.
[appellant]
is niet op dit voorstel ingegaan.
3.6
Nadat
[geïntimeerden]
eigenaar zijn geworden hebben zij het achterste deel van perceel 2173 – dit perceel is voor het grootste deel bebouwd - voorzien van een (deels beweegbaar) hek.
[appellant]
heeft aanvankelijk een sleutel van het hek gekregen, maar
[geïntimeerden]
hebben op een gegeven moment het slot vervangen. Zij geven
[appellant]
geen toestemming meer om met zijn personenauto via perceel 2173 naar zijn achtererf te gaan. Wel zijn zij bereid om, op verzoek,
[appellant]
toegang te verlenen met de camper door het beweegbare deel van het hek.
3.7
Tijdens de bezichtiging door het hof zag het achtererf van perceel 2173 er als volgt uit.
De witte deuren zijn van
[geïntimeerden]
, de groene schuur behoort bij perceel 2035 en midden achterin is de camperstalling (met camper) van
[appellant]
zichtbaar.
[appellant]
heeft primair aanspraak gemaakt op een erfdienstbaarheid, subsidiair op een buurweg en meer subsidiair op een noodweg om gebruik te mogen maken van perceel 2173. Dat hij gebruik mag maken van perceel 2171 is niet in geschil. Aan elke grondslag is één grief gewijd. Het hof zal de stellingen van
[appellant]
ook in die volgorde bespreken.
4.1
Vast staat dat geen erfdienstbaarheid op perceel 2173 is gevestigd.
[appellant]
heeft aangevoerd dat hij door verjaring een erfdienstbaarheid heeft verkregen. De rechtbank heeft de vereisten voor het ontstaan van een erfdienstbaarheid door verjaring juist weergegeven.
4.2
Bezit van een niet zichtbare en voortdurende erfdienstbaarheid was niet mogelijk onder het oude recht (art. 593 lid 2 (oud) BW). Een niet voortdurende en niet zichtbare erfdienstbaarheid zoals die van weg kan pas sinds 1 januari 1992 door verjaring ontstaan. Verkrijgende verjaring ontstaat na tien jaar onafgebroken bezit te goeder trouw (art. 3:99 BW). Daarvoor is nodig dat de verkrijger zich als rechthebbende beschouwt en ook redelijkerwijs als zodanig mocht beschouwen (art. 3:118 BW). Ten aanzien van erfdienstbaarheden betekent dit in de regel dat sprake moet zijn van een akte van vestiging met een gebrekkige titel of leveringshandeling, althans van een beoogde akte van vestiging die door een fout van de notaris niet tot stand is gekomen. Van een zodanige situatie is hier geen sprake.
4.3
[appellant]
stelt dat hij toch als bezitter te goeder trouw moet worden aangemerkt omdat hij er met
[naam1]
van uit zou zijn gegaan dat er wel een recht van overpad tot stand zou zijn gebracht. Hij beroept zich op een - klaarblijkelijk zonder toestemming opgenomen -gesprek dat hij heeft gehad met
[naam1]
(inmiddels overleden) en
[naam2]
in januari 2021 waarin hij probeerde een schriftelijke steunverklaring van hen te krijgen in dit geding. De heren
[naam1 en 2]
zijn daarop niet ingegaan. Het hof leest in de transcriptie van dit gesprek niet dat
[naam1]
erkent dat de vestiging van een erfdienstbaarheid zou zijn afgesproken.
[appellant]
heeft verder niet aangegeven waarom hij ervan uit zou mogen gaan dat een zakelijk recht van overpad was gevestigd. Reeds op die grond faalt het beroep van
[appellant]
op artikel 3:99 BW.
4.4
Op grond van art. 3:105 lid 1 BW verkrijgt hij die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid dat goed, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De verjaringstermijn vangt aan op de dag nadat de niet-rechthebbende bezitter is geworden (art. 3:314 lid 2 BW) en bedraagt 20 jaar (art. 3:306 BW). Het hof oordeelt dat ook langs deze weg
[appellant]
geen erfdienstbaarheid heeft verkregen. Niet blijkt dat
[appellant]
gedurende die termijn, vanaf 1992, bezitter is geweest. In zijn eigen stellingen ligt besloten dat hij op enig moment de toestemming kreeg van
[naam1]
om via diens erf naar zijn achtererf te gaan waarbij op dat moment daar en op de percelen die nu aan de molenstichting toebehoren staande beplanting is verwijderd. Hierbij heeft ook de halfbroer van
[appellant]
(
[naam4]
) geholpen.
[appellant]
heeft gesteld dat hij klusjes voor
[naam1]
deed. Ook in de schriftelijke verklaring van
[naam4]
staat dat
[appellant]
klusjes voor
[naam1]
deed als compensatie voor de toestemming om over zijn erf te gaan. Dat wijst niet op een eigen recht en bezit van
[appellant]
van een recht van overpad, maar op een hem verleend persoonlijk recht in ruil voor het verrichten van werkzaamheden.
4.5
Nadat
[naam2]
de eigendom van zijn vaders percelen had gekregen, is deze toestemming gecontinueerd.
[appellant]
is niet ingegaan op het aanbod om, tegen betaling, dit gebruik om te zetten in een erfdienstbaarheid. Het hof is het met de rechtbank eens dat het voortgezet gebruik nadien meer het karakter heeft van gedogen en stilzwijgende toestemming om over het achtererf te mogen gaan uit goed nabuurschap, dan dat dit wijst op ondubbelzinnig bezit van
[appellant]
van een recht van overpad.
4.6
Grief 1 treft geen doel
4.7
In art. 719 (oud) BW werd met betrekking tot buurwegen bepaald: “Voetpaden, dreven of wegen aan verscheiden geburen gemeen, en welke hun tot eenen uitweg dienen, kunnen niet dan met gemeene toestemming worden verlegd, vernietigd of tot een ander gebruik gebezigd, dan waartoe dezelve zijn bestemd geweest.” Deze bepaling is met de invoering van het nieuwe BW per 1 januari 1992 komen te vervallen. De bij invoering van het nieuwe BW bestaande buurwegen zijn op grond van art. 160 Overgangswet NBW blijven bestaan.
In het (oud) BW was geen bepaling opgenomen met betrekking tot het ontstaan van een buurweg. Volgens de jurisprudentie ontstond een buurweg door bestemming en wel door de (subjectieve) bestemming die aan de weg is gegeven door de rechthebbende(n). De bestemming tot buurweg hoefde niet expliciet te zijn gegeven, maar kan ook worden afgeleid uit feitelijke omstandigheden, waarbij van belang kan zijn de wijze waarop de weg pleegt te worden gebruikt. Dat neemt niet weg dat de beslissing omtrent het bestaan en de omvang van een recht van buurweg moet worden ontleend aan de aan het betrokken perceel gegeven bestemming. Het enkele gedogen door of vanwege de eigenaar van een weg van het gebruik daarvan door een buurman, brengt nog niet met zich dat de weg tot buurweg wordt bestemd.
De bewijslast van het bestaan van een buurweg rust op grond van de hoofdregel van art. 150 Rv op degene die zich daarop beroept.
4.8
Van een expliciete bestemming van het achtererf van perceel 2173 tot buurweg is voor 1992 nooit sprake geweest.
[appellant]
stelt echter dat uit het verwijderen van beplanting in de jaren ’80 door
[naam1]
kan worden afgeleid dat hij destijds het achtererf tot buurweg wilde bestemmen voor het achtererf van
[appellant]
en ook ten behoeve van het achtererf van de toenmalige eigenaar van perceel 2035.
4.9
Tijdens de bezichtiging door het hof is gebleken dat perceel 2035 over een eigen uitgang aan de voorzijde beschikt (breed genoeg voor auto’s) en dat aan de achterzijde van perceel 2035 door
[appellant]
een bakstenen muur is geplaatst, waardoor de eigenaar van perceel 2035 niet op het achtererf van
[geïntimeerden]
kan komen via perceel 1788. Op grens van perceel 2035 met perceel 2173 staat de gesloten zijwand van een schuur. De eigenaar van perceel 2035 heeft aldus op geen enkele wijze toegang tot perceel 2173. Dit gegeven wijst niet op het bestaan van een buurweg.
4.10
De door
[naam1]
verleende toestemming aan
[appellant]
tot gebruik van het achtererf van perceel 2173 als toegangsmogelijkheid voor diens achtererf is, tegen de achtergrond van het voorgaande, onvoldoende voor de bestemming tot buurweg. Ook het verwijderen van beplanting op het achtererf is daarvoor onvoldoende. Van een duidelijk pad of weg is ook geen sprake. In de opvatting van
[appellant]
zou hij het recht hebben om het hele achtererf van perceel 2173 te gebruiken – en ook nodig hebben – om makkelijk met zijn camper de bocht te kunnen maken als op het perceel van de gereformeerde kerk auto’s geparkeerd staan die het manoeuvreren met de camper lastiger maken. Om die reden wil hij dat het hele hek zoals op de onder 3.7 opgenomen foto wordt verwijderd dan wel beweegbaar wordt gemaakt. Het hof kan uit de hiervoor onder 4.3 genoemde transcriptie ook niet afleiden dat
[naam1]
het achtererf van perceel 2173 of een deel daarvan tot buurweg heeft bestemd.
4.11
Ook grief 2 treft geen doel.
4.12
Het hof gaat in het licht van het voorgaande, voorbij aan het bewijsaanbod tot het horen van
[appellant]
zelf, zijn echtgenote en zijn halfbroer over de aard van de (impliciete) afspraken met
[naam1]
als onvoldoende terzake dienend.
4.13
Op grond van art. 5:57 lid 1 BW kan de eigenaar van een erf dat geen behoorlijke toegang heeft tot een openbare weg, van de eigenaars van de naburige erven te allen tijde aanwijzing van een noodweg ten dienste van zijn erf vorderen. Voor het antwoord op de vraag of een noodweg moet worden aangewezen is in het algemeen beslissend of bij het ontbreken van die noodweg een behoorlijke exploitatie van het ingesloten erf bij een normale bestemming, van de aard als het erf in het gegeven geval heeft, niet mogelijk is.
4.14
Het erf van
[appellant]
(het geheel van zijn kadastrale percelen) grenst aan de openbare weg. Het achtererf is, behalve via de woning, ook bereikbaar via de steeg, alleen niet met voertuigen breder dan een bromfiets. Dat een achtererf met bijgebouwen niet met de auto bereikbaar is, komt zeer geregeld voor en maakt nog niet dat een behoorlijke exploitatie van het erf niet mogelijk is. Dat
[appellant]
graag zijn auto en camper op zijn eigen erf parkeert, rechtvaardigt niet de aanwijzing van het achtererf van
[geïntimeerden]
tot noodweg om dat mogelijk te maken. Parkeerruimte op korte afstand van de woning voor de eigen auto en auto’s van bezoekers is aanwezig.
4.15
Voor de camper geldt bovendien dat
[geïntimeerden]
ook ter zitting van het hof bevestigd hebben dat
[appellant]
toestemming heeft en houdt om van hun achtererf gebruik te maken als hij met de camper weggaat en terugkomt en dat zij het hek zullen openen als hij dat vraagt. Daarmee is een normaal gebruik van de camper en de camperstalling voor
[appellant]
mogelijk. De omstandigheid dat geparkeerde auto’s op het terrein van de kerk het manoeuvreren lastiger maken, dient
[appellant]
zelf op te lossen, bijvoorbeeld met een briefje op die parkeerplaats met het verzoek daar op een bepaald tijdstip niet te parkeren.
4.16
Ook grief 3 slaagt niet.
4.17
Het hoger beroep slaagt niet. Omdat
[appellant]
in het ongelijk zal worden gesteld, zal het hof hem tot betaling van de proceskosten in hoger beroep veroordelen. Onder die kosten vallen ook de nakosten die nodig zijn voor de betekening van de uitspraak.