Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, hoger beroep personen- en familierecht

ECLI:NL:GHARL:2025:3499

Op 5 June 2025 heeft de Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van personen- en familierecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 200.352.248/01, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHARL:2025:3499. De plaats van zitting was Leeuwarden.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
200.352.248/01
Datum uitspraak:
5 June 2025
Datum publicatie:
10 June 2025
Advocaat:
mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam

Indicatie

Art. 1:265b BW en art. 1:265c BW. Verlenging machtiging tot uithuisplaatsing. Moeder moet zich ten volle inspannen om de laatste kans die haar geboden is te benutten en te zorgen dat de benodigde traumabehandeling alsnog snel van start gaat. De GI dient haar daarbij te ondersteunen en dient actiever te werken aan een thuisplaatsing van de kinderen. Aanvaardbare termijn onder de gegeven omstandigheden in mindere mate aan de orde, omdat de hechting met het huidige pleeggezin hoe dan ook zal worden doorbroken.

Uitspraak

GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN

locatie Leeuwarden

afdeling civiel recht

zaaknummers gerechtshof 200.352.248/01

(zaaknummer rechtbank Noord-Nederland 197622)

beschikking van 5 juni 2025

in de zaak van

[verzoekster] (de moeder),

die woont in [woonplaats1] ,

verzoekster in hoger beroep,

advocaat: mr. R.W. de Gruijl te Rotterdam,

en

de gecertificeerde instelling

Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering (de GI),

kantoorhoudende te Utrecht,

verweerster in hoger beroep.

Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:

[de vader] (de vader),

thans gedetineerd in [plaats1] ,

advocaat voorheen: mr. J.F.M. Hanus te Groningen,

thans geen advocaat gesteld,

de pleegouders van [de minderjarige1] (de pleegouders),

die wonen op een bij het hof bekend adres.

In zijn toetsende en/of adviserende taak is gekend:

de raad voor de kinderbescherming (de raad),

regio Noord Nederland, locatie Leeuwarden.

1
De procedure in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 januari 2025, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2
De procedure in hoger beroep
2.1

Het verloop van de procedure blijkt uit:

- het beroepschrift met bijlage(n), ingekomen op 13 maart 2025;

- een brief namens de raad van 25 maart 2025, waarin de raad mededeelt niet ter zitting aanwezig te zullen zijn;

- het verweerschrift met bijlage(n);

- een e-mail namens de moeder van 6 mei 2025 met bijlage(n).

2.2

De mondelinge behandeling heeft op 8 mei 2025 plaatsgevonden. Verschenen zijn:

- de moeder, bijgestaan door mr. M. Erkens (waarnemer voor mr. De Gruijl);

- twee vertegenwoordigers van de GI;

- de vader.

3
De feiten
3.1

De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige1] , geboren [in] 2021. De vader heeft [de minderjarige1] erkend en de ouders oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [de minderjarige1] uit. De moeder heeft naast [de minderjarige1] nog twee minderjarige dochters:- [de minderjarige2] , geboren [in] 2014;

- [de minderjarige3] , geboren [in] 2019,

[de minderjarige2] woont bij haar vader en [de minderjarige3] verblijft evenals [de minderjarige1] op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing in het gezin van de pleegouders. De vader heeft naast [de minderjarige1] nog een minderjarige dochter, [de minderjarige4] , geboren [in] 2019.

3.2

[de minderjarige1] staat onder toezicht sinds 21 januari 2022. Deze maatregel is nadien telkens verlengd. De huidige ondertoezichtstelling loopt tot 20 januari 2026.

3.3

Bij beschikking van 15 augustus 2023 is een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] verleend voor de duur van vier weken. Vervolgens is bij beschikking van 25 augustus 2023 een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verleend tot 21 januari 2024. Die machtiging is nadien steeds verlengd, bij beschikking van 15 januari 2024 tot 21 juli 2024 en bij beschikking van 9 juli 2024 tot 20 januari 2025.

3.4

Op 13 oktober 2024 is de moeder met [de minderjarige1] en [de minderjarige3] begonnen aan een gezinsopname bij [naam1] . Op 5 november 2024 is die gezinsopname vanwege een positieve cocaïnetest van de moeder vroegtijdig beëindigd.

3.5

De GI heeft de kinderrechter bij inleidend verzoekschrift op 25 november 2024, voor zover van belang, verzocht om de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] te verlengen voor de duur van één jaar.

3.6

Bij de – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – bestreden beschikking van 20 januari 2025 is, voor zover van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] in een voorziening voor pleegzorg verlengd tot 20 juli 2025. Iedere verdere beslissing ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] is aangehouden.

4
De omvang van het geschil
4.1

De moeder is met één grief in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikking. De moeder verzoekt het hof de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] betreft en, opnieuw beschikkende, het verzoek van de GI tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige1] af te wijzen.

4.2

De GI voert verweer en verzoekt het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Beslissing

5
De motivering van de beslissing
5.1

Het hof is van oordeel dat de machtiging tot uithuisplaatsing terecht tot 20 juli 2025 is verlengd. Het hof zal deze beslissing hierna toelichten.

5.2

Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid. Ingevolge artikel 1:265c, tweede lid, BW kan de kinderrechter op verzoek van de gecertificeerde instelling, de raad of het Openbaar Ministerie de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing telkens met ten hoogste een jaar verlengen.

5.3

Uit de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting is het hof gebleken dat de zorgen van de GI over de veiligheid van [de minderjarige1] bij de moeder niet zozeer zijn gelegen in haar opvoedvaardigheden, maar dat deze er met name op zien dat het de moeder onvoldoende lukt om bestaande patronen te doorbreken, waardoor er acute onveiligheid kan ontstaan in de thuissituatie. [de minderjarige1] is voorafgaand aan zijn uithuisplaatsing aan die onveiligheid blootgesteld. Het afgelopen jaar is aan de moeder een laatste kans geboden om door een ouderschapsbeoordeling – een traject en opname bij GGZ Drenthe ( [naam2] ) – te laten zien dat zij [de minderjarige1] (en [de minderjarige3] ) een opvoedsituatie kan bieden die veilig genoeg is. Die opname is vanwege een positieve testuitslag van de moeder op cocaïne beëindigd. De moeder heeft daarover verklaard dat zij was gedrogeerd door haar ex-partner (niet zijnde de vader), die zij toegang tot haar woning had verschaft omdat zij nog geld van hem kreeg.

5.4

Ondanks deze afgebroken opname heeft de moeder vervolgens toch nog een allerlaatste kans gekregen om zich onder voorwaarden opnieuw aan te melden bij GGZ Drenthe. Daarbij zal door de GI een tweesporenbeleid worden gehanteerd, waarbij enerzijds zal worden toegewerkt naar een thuisplaatsing van [de minderjarige1] , maar anderzijds ook zal worden ingezet op het vinden van een perspectiefbiedend pleeggezin, voor het geval het de moeder opnieuw niet lukt om het traject positief af te ronden. Ter zitting heeft de GI naar voren gebracht dat vooralsnog door de moeder niet aan de voorwaarden voor heraanmelding is voldaan, omdat haar traumabehandeling onvoldoende van de grond is gekomen. De moeder en de GI verschillen van mening over de vraag wie dat valt te verwijten. Wat daar ook van zij, het hof geeft de moeder mee dat zij zich moet realiseren dat haar al veel kansen zijn geboden om te laten zien dat zij de kinderen een veilige plek kan bieden. Zij moet zich er ten volle voor inspannen om de laatste kans die haar nu geboden is te benutten en te zorgen dat de benodigde traumabehandeling alsnog snel van start gaat. Het hof geeft aan de GI mee dat het echter ook aan de GI is om daarin een actievere rol te spelen dan tot nu toe het geval is geweest en de moeder beter te begeleiden in het vinden van een behandelplek.

5.5

Bij een uithuisplaatsing moet het streven altijd zijn dat het kind binnen afzienbare tijd weer, al dan niet gedeeltelijk, thuis kan wonen. Daar wordt op dit moment naar het oordeel van het hof door de GI onvoldoende aan gewerkt. Dat de moeder haar traumatherapie nog niet heeft afgerond, betekent niet dat op dit moment geen volgende stap kan worden gezet in het toewerken naar een thuisplaatsing van de kinderen. Voor zover de GI stelt dat de veiligheid van de kinderen in de thuissituatie niet kan worden gegarandeerd, ligt het op haar weg om daar beter zicht op te krijgen, bijvoorbeeld door te zorgen dat de moeder urinecontroles ondergaat en door beter zicht te krijgen op de rol van de ex-partner in het leven van de moeder. Ter zitting is gebleken dat dit nu niet gebeurt. Als de moeder, zoals zij stelt, inderdaad geen drugs meer gebruikt en zij haar ex-partner niet meer in haar woning toelaat, kan door de GI bijvoorbeeld worden onderzocht wat de mogelijkheden zijn om op dit moment al te komen tot een uitbreiding van de omgangsmomenten tussen de moeder en de kinderen. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking dat ter zitting is gebleken dat de moeder in de weekenden weer de zorg heeft voor haar dochter [de minderjarige2] . Niet gebleken is dat dat niet goed gaat.

5.6

Voor zover de GI wijst op de aanvaardbare termijn (de periode waarbinnen [de minderjarige1] in onzekerheid kan verkeren over zijn toekomstperspectief zonder schade op te lopen aan zijn ontwikkeling), overweegt het hof dat dat onder de gegeven omstandigheden in mindere mate aan de orde is, omdat de hechting van [de minderjarige1] met het huidige pleeggezin hoe dan ook zal worden doorbroken. Het huidige pleeggezin is immers oorspronkelijk als crisispleeggezin begonnen en heeft te kennen gegeven niet als perspectiefbiedend gezin te willen fungeren.

5.7

Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de gronden voor de uithuisplaatsing van [de minderjarige1] nog steeds aanwezig zijn en dat de uithuisplaatsing in het belang van zijn verzorging en opvoeding noodzakelijk is. Het hof zal de bestreden beschikking daarom bekrachtigen voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

6
De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:

bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland, locatie Leeuwarden, van 20 januari 2025, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

Deze beschikking is gegeven door mrs. A.P. de Jong-de Goede, L. van Dijk en M.A.L.M. Willems, bijgestaan door mr. L.S. Veldmans als griffier, en is op 5 juni 2025 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.