Procesverloop
Procesverloop
De veroordeelde is bij vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Den Haag van 16 maart 2023 (hierna: de rechterlijke uitspraak) veroordeeld ter zake van zestien gevallen van auto-inbraak en één poging daartoe tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren met aftrek van het voorarrest.
Op 19 juni 2024 is de veroordeelde in kennis gesteld van het voornemen van de minister voor Rechtsbescherming (hierna: de minister) om de rechterlijke uitspraak aan Litouwen te zenden met het oog op de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf aldaar.
Op 21 juni 2024 is namens de veroordeelde een bezwaarschrift ingediend tegen dit voornemen.
Bij brief van 3 juli 2024 heeft de Dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie en Veiligheid gereageerd op het bezwaarschrift.
Het bezwaarschrift is op 7 oktober 2024 behandeld door de raadkamer van het hof. Gehoord zijn de veroordeelde en diens raadsman, mr. M.A.M. Karsten, en de advocaatgeneraal, mr. S.T.C. van der Werf.
Het oordeel van het hof
Het hof zal eerst nagaan of aan de formele voorwaarden is voldaan.
Artikel 2:24 WETVVS luidt als volgt:
Een Nederlandse rechterlijke uitspraak kan aan de uitvoerende lidstaat worden gezonden, met het oog op de tenuitvoerlegging aldaar, indien:
de veroordeelde zich in Nederland of in de uitvoerende lidstaat bevindt; en
de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat met de toezending heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
de veroordeelde om de toezending heeft verzocht of daarmee heeft ingestemd, tenzij deze instemming niet vereist is; en
Onze Minister zich ervan heeft vergewist, al dan niet na overleg met de bevoegde autoriteit van de uitvoerende lidstaat, dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in die staat.
Ten aanzien van deze voorwaarden overweegt het hof als volgt.
Ad a) De veroordeelde, die de Litouwse nationaliteit heeft, bevindt zich in Nederland.
Ad b) Op grond van artikel 2:25, aanhef en onder b, WETVVS is sprake van een geval waarin de instemming van de bevoegde autoriteit van Litouwen niet is vereist. De veroordeelde is onderdaan van de uitvoerende lidstaat en de staatssecretaris heeft, op grond van de Vreemdelingenwet 2000, bij besluit van 27 november 2023 het EUverblijfsrecht van de veroordeelde beëindigd, aan de veroordeelde een onmiddellijke vertrekplicht opgelegd en de veroordeelde ongewenst verklaard.
Ad c) Uit artikel 2:26, aanhef en onder b, WETVVS volgt dat de instemming van de veroordeelde in dit geval niet is vereist omdat hij na invrijheidsstelling naar Litouwen kan worden uitgezet als gevolg van de aan de veroordeelde opgelegde vertrekplicht. Hierbij wordt verwezen naar wat hiervoor onder b) is overwogen.
Ad d) Uit de stukken waaronder de bestreden voorgenomen beslissing komt naar voren dat de minister zich ervan heeft vergewist dat de tenuitvoerlegging in de uitvoerende lidstaat kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in Litouwen (‘Ik meen dat dit zal bijdragen aan uw resocialisatie. Volgens mijn gegevens heeft u de Litouwse nationaliteit en geen verblijfsrecht (meer) in Nederland’). Van overleg met de bevoegde autoriteit van Litouwen is het hof niet gebleken. Bij de stukken bevinden zich wel stukken, zoals het besluit van 27 november 2023 tot ongewenstverklaring, op grond waarvan de minister heeft kunnen beoordelen of de verdere tenuitvoerlegging in Litouwen kan bijdragen aan de maatschappelijke re-integratie van de veroordeelde in dat land.
Gelet op het voorgaande is aan de formele voorwaarden voldaan en kan de rechterlijke uitspraak in zoverre aan Litouwen worden gezonden.
Op grond van artikel 2:27, vierde lid, WETVVS dient het hof te beoordelen of de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing heeft kunnen komen.
Resocialisatieperspectief
Vast is komen te staan dat de veroordeelde is geboren in [geboorteplaats] in de voormalige SovjetUnie, op het grondgebied van het huidige Litouwen. De veroordeelde is in Nederland ongewenst verklaard. Dit betekent dat de re-integratie in de Nederlandse maatschappij niet tot de mogelijkheden behoort: de veroordeelde heeft na zijn invrijheidstelling geen verblijfsrecht in Nederland. De veroordeelde kan worden uitgezet naar Litouwen, waar hij het recht heeft om te verblijven. Met Litouwen heeft de veroordeelde ook de meeste binding voor wat betreft de culturele, sociale, familiale en andere aspecten die bij de maatschappelijk reintegratie een rol spelen. Naar het oordeel van het hof kon de minister vanuit resocialisatieperspectief dan ook in redelijkheid tot de voorgenomen beslissing komen.
Detentieomstandigheden in Litouwen
Naar aanleiding van wat door en namens de veroordeelde naar voren is gebracht heeft het hof beoordeeld of verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Litouwen tot gevolg heeft dat de veroordeelde een reëel gevaar loopt om te worden onderworpen aan zodanige detentieomstandigheden dat sprake is van een onmenselijke of vernederende behandeling in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest).
De onderhavige vorm van samenwerking in strafzaken tussen lidstaten van de Europese Unie is gebaseerd op het beginsel van wederzijdse erkenning. Dit beginsel veronderstelt dat de lidstaten erop vertrouwen dat de andere lidstaten de door het Unierecht erkende grondrechten in acht nemen. Hieruit volgt dat het de lidstaten in beginsel niet is toegestaan om te beoordelen of een andere lidstaat in een concreet geval die grondrechten daadwerkelijk eerbiedigt (HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 47).
Dit vertrouwen in andere lidstaten is echter niet absoluut en kan in uitzonderlijke omstandigheden worden beperkt. Toegepast op deze zaak betekent dit dat als het hof sterke aanwijzingen heeft dat er voor een gedetineerde in Litouwen een reëel gevaar bestaat om in een penitentiaire inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling, afgemeten aan de beschermingsnorm van grondrechten die is gewaarborgd door het Unierecht en met name door artikel 4 van het Handvest, het hof moet toetsen of dit gevaar ook van toepassing is op de veroordeelde in het geval van verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Litouwen (vgl. HvJ EU 5 april 2016, ECLI:EU:C:2016:198, punt 88).
Hiertoe dient het hof zich te baseren op objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens over de detentie-omstandigheden die kunnen duiden op gebreken die hetzij structureel of fundamenteel van aard zijn, hetzij bepaalde groepen van personen raken, hetzij bepaalde detentiecentra betreffen. Deze gegevens kunnen met name blijken uit internationale rechterlijke beslissingen, zoals de arresten van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), uit (andere) rechterlijke beslissingen van of over de betreffende lidstaat, alsook uit besluiten, rapporten en andere documenten die zijn opgesteld door de organen van de Raad van Europa of die tot het systeem van de Verenigde Naties behoren.
Met de veroordeelde en in lijn met de rechtspraak van de Internationale Rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is het hof van oordeel dat er voor gedetineerden in Litouwen in het algemeen een reëel gevaar bestaat om in een detentie-inrichting te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling. Dit blijkt onder meer uit het rapport van het CPT van 18 juli 2024. In dit rapport zijn onder andere zorgen geuit over: het bestaan van een informele hiërarchie onder gedetineerden (het kastenstelsel) met geweld tegen en een vernederende behandeling van gedetineerden in de lagere kasten als gevolg, het wijdverbreide illegale gebruik van verdovende middelen en een gebrek aan voldoende en adequaat gevangenispersoneel.
Als door de autoriteiten van de beoogde uitvoerende lidstaat de garantie is gegeven dat de betrokkene niet zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling vanwege de concrete omstandigheden van zijn detentie, ongeacht de penitentiaire inrichting waarin hij zal worden ondergebracht in de uitvoerende lidstaat, mag de minister bij gebreke van enig nauwkeurig gegeven dat erop wijst dat de detentieomstandigheden in een bepaalde detentie-inrichting strijdig zijn met artikel 4 van het Handvest in beginsel afgaan op deze garantie (vgl. HvJ EU 25 juli 2018, ECLI:EU:C:2018:589, punt 112). Uit de rechtspraak van het EHRM en het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat niet alleen ruimte een belangrijke factor is bij de beoordeling of de detentieomstandigheden adequaat zijn (wanneer een gedetineerde in een meerpersoonscel zal verblijven), maar dat ook andere factoren een rol spelen, in het bijzonder het ontbreken van toegang tot een binnenplaats of frisse lucht en daglicht, slechte ventilatie, te lage of te hoge binnentemperaturen, gebrek aan privacy op het toilet of (andere) slechte sanitaire en hygiënische omstandigheden, en onveiligheid als gevolg van onderling geweld en drugsgebruik (zie EHRM 20 oktober 2016, nr. 7334/13, Muršic/Kroatië, § 139, en HvJ EU 15 oktober 2019, ECLI:EU:C:2019:857, punt 75 en punt 76).
Het hof is van oordeel dat het aan de minister is om een garantie te bedingen die ertoe leidt dat de veroordeelde niet in een detentieregime zal worden geplaatst waarin hij wordt blootgesteld aan het reële gevaar voor een onmenselijke of vernederende behandeling.
De algemene gebreken ten aanzien van de detentieomstandigheden in Litouwen vormen geen reden voor gegrondverklaring van het bezwaar. Het hof vertrouwt erop dat de minister de voorgenomen overbrenging van de veroordeelde naar Litouwen pas doorgang zal laten vinden nadat de bevoegde autoriteit van Litouwen een concrete garantie heeft afgegeven waardoor het algemene gevaar voor een onmenselijke of vernederende bestraffing van de veroordeelde afdoende is weggenomen.
Afwijzing verzoek tot aanhouding
Het hof acht zich voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding voor de door de advocaat-generaal verzochte schorsing van de behandeling. Zoals reeds overwogen gaat het hof ervan uit dat de minister bij de overbrenging van de veroordeelde naar Litouwen aandacht heeft voor (ontwikkelingen in) de detentieomstandigheden in de penitentiaire inrichting waarin de veroordeelde zal worden geplaatst.
Conclusie
Het hof is van oordeel dat de minister bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen komen tot de voorgenomen beslissing tot strafoverdracht. Het bezwaar wordt ongegrond verklaard.