De verklaring van verdachte
Verdachte is op 9 april, 13 april, 14 april, 15 april, 14 mei, 29 mei, 23 juli en 24 juli 2020 en op 20 april 2021 door de politie verhoord.
Op de zitting van de rechtbank op 16 juni 2022 heeft verdachte voor het eerst een verklaring afgelegd over de momenten waarop hij het slachtoffer voor het laatst in leven heeft gezien. Hij heeft deze verklaring op de zitting van het hof van 6 februari 2025 herhaald en op sommige punten aangevuld.
De verklaring van verdachte houdt in de kern het volgende in.
Verdachte en het slachtoffer hebben vanaf zondag 5 april 2020 tot donderdag 9 april 2020 samen veel drugs (GHB en amfetamine), lachgas en alcohol gebruikt en weinig geslapen. Zij deden dit in “de kantine”, zoals zij een ruimte in hun woning aan [straat] in [plaats] noemden.
Op 9 april 2020 zag verdachte op een gegeven moment dat het slachtoffer voor hem op de grond zat en dat zij “bijna out ging”, waarmee verdachte bedoelt dat zij heel erg druk was, begon te blazen en te kreunen, onsamenhangend sprak en alsmaar extra GHB wilde pakken.
Verdachte wilde het slachtoffer tegen zichzelf in bescherming nemen. Om te voorkomen dat zij opnieuw GHB zou innemen, heeft hij haar toen beetgepakt. Verdachte deed dit door van de bank op te staan, naar beneden te reiken om het op dat moment nog op de grond zittende slachtoffer van achteren met zijn armen rond haar middel en om haar armen te omklemmen, haar tegen zich aan omhoog te trekken en, nadat hij zelf in zittende houding op de bank was gekomen, haar op de bank te leggen.
Tijdens deze handelingen hield verdachte het slachtoffer omklemd omdat zij bleef tegenstribbelen, wild om zich heen sloeg en opnieuw GHB wilde pakken.
Verdachte is vervolgens op de bank in slaap gevallen terwijl hij, denkt hij, het slachtoffer nog altijd vasthield. Hij heeft op dat moment niet gezien dat zij in slaap viel. Verdachte heeft verklaard dat hij zich kan voorstellen dat zijn arm tijdens het op de bank trekken van het slachtoffer in de richting van haar hals is verschoven, waarbij haar hoofd plotseling dan wel geleidelijk met de nodige kracht naar achteren is getrokken waardoor hyperextensie is veroorzaakt die enige tijd heeft aangehouden, zoals door de rechtbank is overwogen. Hierdoor zouden de halsspierbloedingen en de stuwingsverschijnselen dan zijn ontstaan. Verdachte heeft aan het naar boven verschuiven van zijn arm richting de hals van het slachtoffer echter geen herinnering.
Toen verdachte wakker werd, is hij naar de wc gegaan. Toen hij daarvan terugkwam, probeerde hij het slachtoffer wakker te maken. Toen zij niet reageerde, maakte verdachte zich in eerste instantie nog geen zorgen omdat hij dacht dat ze nog out was (waarmee hij in deze context bedoelt dat zij sliep door de GHB).
Verdachte heeft het slachtoffer opgepakt en heeft haar vervolgens naar de slaapkamer getild, omdat hij weg wilde uit het “junkenhok” zoals hij de kantine op dat moment typeerde.
Toen verdachte het slachtoffer optilde, merkte hij dat ze koud en klam was en niet meewerkte. Ook reageerde ze niet op pijnprikkels.
Nadat verdachte haar naar de slaapkamer had gebracht en haar op het bed had gelegd, zag hij dat het slachtoffer er “rood, blauw of misschien wel paars” uitzag en constateerde hij voor het eerst dat ze letsel aan haar hoofd had en dat er bloed uit haar neus kwam.
Verdachte heeft verklaard dat hij denkt dat het slachtoffer, nadat hij haar had beetgepakt en op de bank had gelegd, op enig moment wakker is geworden, opnieuw GHB heeft gepakt en mogelijk “laveloos tegen een muur aan is gelopen”. Verdachte vermoedt dat de letsels aan het gezicht op dat moment zijn ontstaan, maar hij weet dat niet zeker.
Verdachte heeft het slachtoffer mond-op-mondbeademing gegeven. Toen dat geen effect had, realiseerde hij zich dat het “foute boel” was en dat het slachtoffer mogelijk was overleden. Verdachte is toen gedurende enige tijd naast haar gaan liggen en heeft afscheid van haar genomen. Ook heeft hij haar omgekleed, het bed verschoond, de wasmachine aangezet en de kantine opgeruimd. Daarna heeft verdachte eerst zijn ouders en vervolgens het alarmnummer gebeld.
Inleiding
Niet ter discussie staat dat verdachte en het slachtoffer dagen achter elkaar (vanaf zondag 5 april 2020 tot en met donderdag 9 april 2020) samen veel drugs (in het bijzonder amfetamine en grote hoeveelheden GHB) en daarnaast (veel) lachgas hebben gebruikt.
In de avond van woensdag 8 april 2020 en in de nacht van woensdag 8 op donderdag 9 april 2020 hebben beiden ook alcohol gedronken.
Dit gebruik heeft plaatsgevonden in één van de ruimtes in de woning aan [straat] in [plaats] , in het proces-verbaal aangeduid als “de kantine”. (Voetnoot 2)
Uit de verklaringen van verdachte (Voetnoot 3) en de bevindingen van het onderzoek aan de telefoon van het slachtoffer (Voetnoot 4) volgt dat zij op woensdag 8 april 2020 nog in leven was.
Het hof zal daarom hierna enkel ingaan op de (relevante) gebeurtenissen van ná 8 april 2020.
Feiten en omstandigheden op donderdag 9 april 2020
Uit onderzoek aan de telefoon van het slachtoffer (een Samsung Galaxy S10) volgt dat daarmee – voor zover relevant – op donderdag 9 april 2020 de volgende handelingen zijn verricht:
- om 00.00 uur is een WhatsAppbericht gelezen (Voetnoot 5);
om 02.11 uur is het toestel ontgrendeld, en is onder andere de Marktplaatsapplicatie gebruikt;
om 09.09 uur registreerde de telefoon surfgedrag dat gekoppeld is aan de activiteitentijdslijn van Google;
om 12.43 uur is het toestel uitgeschakeld door handelen van de gebruiker. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer haar telefoon zelf heeft uitgezet omdat zij geen zin had om [naam] [het hof begrijpt: haar ex-partner, [naam] ] te woord te staan die op dat moment belde; (Voetnoot 6)
om 18.09 uur is het toestel weer ingeschakeld;
tussen 18.47 uur en 18.53 uur is er in totaal negen keer een foutief toestelwachtwoord opgegeven. Verdachte heeft verklaard dat hij op dat moment probeerde in de telefoon van het slachtoffer te komen zodat hij het nummer van de huisarts kon opzoeken. (Voetnoot 7)
Op 9 april 2020 tussen 18.56 uur en 19.20 uur is op de laptop (een Apple MacBook) via Google gezocht naar de zoekterm “huisarts [plaats] ”. (Voetnoot 8) Verdachte heeft verklaard dat hij degene is geweest die deze handeling heeft verricht. (Voetnoot 9)
Op 9 april 2020 om 19.14 uur heeft verdachte met de vaste telefoonlijn naar huisarts [huisarts 1] gebeld. (Voetnoot 10) Verdachte belde naar eigen zeggen voor advies naar de huisarts, nadat hij had geconstateerd dat het slachtoffer niet meer reageerde, ook niet op pijnprikkels, en dat zij er “rood, blauw of misschien wel paars” uitzag en koud was. Verdachte heeft de huisarts niet gesproken. (Voetnoot 11)
Uit de verklaring van verdachte volgt verder dat hij zag dat er bloed op het shirt van het slachtoffer zat. Hij heeft het shirtje en broekje van het slachtoffer vervolgens uitgetrokken, een ander shirt en een ander broekje gepakt en deze bij haar aangedaan. Tijdens het omkleden voelde het slachtoffer volgens verdachte “hard”, “klam” en “heel stijf”, en het was alsof zij “tegendruk” gaf. (Voetnoot 12)
De politie heeft geconstateerd dat er over de rand van de wasmand een wit topje en een kussensloop hingen. Aan de voorzijde van het topje zat bloed. (Voetnoot 13)
Ook zag verdachte dat er bloed op het onderlaken van het bed zat. Hij heeft het beddengoed daarom in de wasmachine gedaan en de wasmachine aangezet. (Voetnoot 14)
De politie heeft geconstateerd dat de wasmachine ingeschakeld was. De stand van de wasmachine stond op: “Snel & Mix” en “40 graden”, de status stond op “einde”.
De wasmachine was gevuld met een theedoek, een kussensloop, een dekbedovertrek, een gastendoekje en drie hoeslakens. De goederen voelden vochtig aan. (Voetnoot 15)
Verder heeft verdachte verklaard dat hij na het omkleden van het slachtoffer en het verschonen van het beddengoed in afwachting van de ouders van [slachtoffer] en de politie nog wat heeft opgeruimd door de gebruikte lachgasballonnen en wat andere rommel onder de bank in de kantine te schuiven. (Voetnoot 16)
Door de medewerkers van de afdeling Forensische Opsporing is onderzoek in de woning aan [straat] verricht. Op een aantal foto’s die naar aanleiding van dit onderzoek in de garage van de woning zijn gemaakt, is een lachgas-cilinder zichtbaar. Die cilinder was afgedekt met een doek. De wijze van aantreffen maakte op de verbalisant een zorgvuldig opgeruimde indruk waarvoor de tijd was genomen. (Voetnoot 17)
Vijftig minuten nadat verdachte het nummer van de huisarts had opgezocht (maar deze niet had gesproken), om 20.04 uur, heeft verdachte (Voetnoot 18) zijn ouders gebeld. (Voetnoot 19) Hij heeft verklaard dat hij op dat moment al wist dat het slachtoffer was overleden. (Voetnoot 20)
Omstreeks 20.05 uur heeft verdachte gebeld naar het alarmnummer 112. Tijdens het gesprek met de centralist van de meldkamer heeft verdachte gezegd dat zijn vrouw raar deed, dat ze heel slecht ademde en dat het leek alsof ze blauw zag. Verder heeft verdachte gezegd dat ze buiten bewustzijn leek en dat hij haar middenrif niet meer op en neer zag gaan. (Voetnoot 21)
Om 20.08 uur kreeg getuige [getuige] als burgerhulpverlener een melding van een reanimatie. Hij is ter plaatse gegaan en liep achter een man aan de woning binnen, naar een kamer waar het helemaal donker was. Naast het bed lag een vrouw op de grond. [getuige] heeft de man gevraagd een lamp aan te doen. Toen hij de reanimatie wilde starten, constateerde hij dat de vrouw ijskoud aanvoelde, dat haar arm stijf was en dat ze een gestuwd bovenlichaam had. (Voetnoot 22)
De politie arriveerde omstreeks 20.15 uur. Zij zagen in de slaapkamer het levenloze lichaam van een vrouw liggen. Van de ambulancemedewerkers hoorden zij dat reanimeren geen zin meer had omdat het slachtoffer al was overleden en koud aanvoelde.
Omstreeks 21.30 uur arriveerde de huisarts [huisarts 2] . Na onderzoek aan het slachtoffer deelde de huisarts mee dat hij gelet op het aantal bevindingen geen verklaring van natuurlijk overlijden wilde afgeven en hij de zaak wilde overdragen aan een forensisch arts. (Voetnoot 23)
Op 9 april 2020 omstreeks 22.00 uur is door de politie forensisch onderzoek verricht. De verbalisanten zagen dat het slachtoffer forse stuwing in het gezicht en de hals vertoonde. Verder zagen zij dat er bloed in het rechterneusgat zichtbaar was en dat er twee bloedspoortjes vanaf de neus naar het rechteroor liepen. Ook zagen de verbalisanten in de huid van het hoofd petechiae (puntbloedingen) en vibices (puntvormige veranderingen).
De verbalisanten constateerden dat de temperatuur van het slachtoffer op 9 april 2020 omstreeks 23.30 uur 27.3 °C bedroeg bij een omgevingstemperatuur van 18.0 °C.
Bij een afname van ongeveer 10.0 °C, uitgaande van een normale lichaamstemperatuur van 37.0 °C, zou het postmortale interval volgens de verbalisanten zeer waarschijnlijk aanzienlijk groter zijn dan de tijd tussen de melding van het overlijden en het uitvoeren van de meting.
Op basis van de gemeten temperatuur van het slachtoffer, de omgevingstemperatuur en het geschatte gewicht van het slachtoffer, is geconcludeerd dat het tijdstip van overlijden hoogstwaarschijnlijk tussen donderdag 9 april 2020 om 05.30 uur en donderdag 9 april 2020 om 14.30 uur heeft gelegen. (Voetnoot 24)
Het slachtoffer is geïdentificeerd als [slachtoffer] , geboren op [geboortedag 2] 1980. (Voetnoot 25)
Forensische bevindingen
Op 10 april 2020 omstreeks 01.18 uur heeft schouwarts [schouwarts] in het bijzijn van de politie een lijkschouw verricht. Bij deze schouw werden diverse hematomen en huidbeschadigingen op de linkerzijde van het voorhoofd en bij de haargrens geconstateerd.
Daarnaast vertoonde het gelaat forse stuwing en had het slachtoffer petechiae in de slijm-/bindvliezen van beide ogen, in het oogwit van het linkeroog en in de slijmvliezen in de mond. (Voetnoot 26)
Op 11 april 2020 heeft patholoog dr. [patholoog 1] (hierna: [patholoog 1] ) samen met patholoog [patholoog 2] sectie verricht op het lichaam van het slachtoffer. De voorlopige conclusie naar aanleiding van deze sectie houdt in dat het intreden van de dood van het slachtoffer verklaard kan worden door het volgende:
1. Uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals (verwurging).
Bij de sectie werden inwendige letsels (bloeduitstortingen) in de schuine halsspieren beiderzijds vastgesteld, reikend tot aan beide sleutelbeenderen.
Ook werden tekenen van bij leven ontwikkelde stuwing vastgesteld. Deze letsels/bevindingen zijn ontstaan ten gevolge van uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals. Samendrukkend geweld op de hals leidt doorgaans tot zuurstofgebrek in de hersenen (cerebrale hypoxie).
2. ( (Samen)drukken van de mond en neus (smoren).
Bij de sectie werden letsels aan de neus en de onderlip vastgesteld. Deze letsels waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend geweld (zoals door stoten, vallen, slaan, tegen iets aankomen), (samen)drukken van de mond en neus (smoren) of een combinatie van voornoemde oorzaken.
3. Mechanische traumatische asfyxie (drukuitoefening op de borst met verstikkingseffecten tot gevolg).
Bij de sectie werden uitwendige letsels van de borst vastgesteld. Deze letsels waren bij leven ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend, mogelijk deels comprimerend geweld en deels zuigend geweld (zuigen aan de borstklieren).
Hiermee wordt gedacht aan drukuitoefening (traumatische mechanische compressie) op de borst zoals door stompen, zitten, duwen tegen de borst. Dit kan hebben geleid tot zuurstofgebrek en de dood.
De combinatie van geweld op de mond/neus (smoren) en drukuitoefening op de borst (traumatische mechanische compressie) kan gelijktijdig hebben plaatsgehad, ook wel ‘burking’ genoemd. (Voetnoot 27)
Teneinde een toxicologische mede-doodsoorzaak of beïnvloeding te onderzoeken, is een toxicologisch onderzoek uitgevoerd.
Uit het rapport van toxicoloog drs. [toxicoloog] volgt dat in het lichaamsmateriaal van het slachtoffer de volgende stoffen zijn aangetoond:
? Ethanol (alcohol): 0,86 mg/ml in het femoraalbloed.
De gemeten ethanolconcentratie in het femoraalbloed is een concentratie waarbij, bij een gematigde gebruiker, onder andere opgewektheid, enige ontremming, verhoogde spraakzaamheid, verstoorde waarneming en vertraagde reactietijd kunnen optreden;
? GHB: 530 mg/l.
De gemeten GHB-concentratie in het femoraalbloed is een hoge concentratie waarbij toxische verschijnselen kunnen optreden, waaronder diepe coma-achtige slaap. Gelijktijdig gebruik van dempende stoffen (GHB en ethanol) leidt tot een sterker dempend effect op het centraal zenuwstelsel dan de stoffen afzonderlijk doen. In dit geval kunnen de effecten van GHB worden versterkt door de aanwezigheid van ethanol;
Benzodiazepinen: diazepam en omzettingsproduct desmethyldiazepam in lage concentraties (0,019 mg/l en 0,013 mg/l);
Amfetamine in een lage concentratie.
De toxicoloog heeft verder het volgende gerapporteerd.
In het hartbloed is een aanwijzing verkregen voor de aanwezigheid van salicylzuur (dat is een stof met een pijnstillende, koortsverlagende, ontstekingsremmende werking), maar het is niet met zekerheid in het hartbloed aangetoond. Er zijn geen aanwijzingen verkregen voor de aanwezigheid van andere geneesmiddelen, drugs en/of bestrijdingsmiddelen.
De gemeten GHB-concentratie is volgens de toxicoloog een concentratie die beter past bij GHB-concentraties die zijn gemeten bij personen die zijn overleden aan een GHB-overdosis dan bij GHB-concentraties gemeten bij personen die niet zijn overleden.
De effecten zijn echter afhankelijk van de mate van gewenning aan GHB. De toxicoloog concludeert dat de GHB-concentratie een bijdrage kan hebben geleverd aan het overlijden, onder andere door de dempende werking op de ademhaling en het centraal zenuwstelsel, en kan bij uitsluiting van een meer waarschijnlijke doodsoorzaak het overlijden verklaren. (Voetnoot 28)
Uit het definitieve sectierapport van 11 september 2020 van patholoog [patholoog 1] volgt onder andere het volgende. (Voetnoot 29)
Bij sectie werden tekenen van bij leven ontwikkelde stuwingsverschijnselen vastgesteld, met rood-paarse verkleuring van het gelaat en de hals, talrijke puntvormige bloeduitstortingen (petechiae) onderhuids in het gelaat, grotere bloeduitstortingen (ecchymosen) in de bindvliezen en het oogwit boven- en onderwaarts beiderzijds en puntvormige bloeduitstortingen in het tandvlees rechtsboven.
Doorgaans worden stuwingsverschijnselen (petechiae en ecchymosen en rode verkleuring van het gelaat en de hals) opgeleverd door:
bij leven doorgemaakt uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals (verwurging). De halsspierbloedingen passen hier ook goed bij;
een plotse (acute) hartdood (maar daar was gezien de sectiebevindingen geen sprake van), en
intensieve reanimatie door medici (maar daar was gezien de verkregen informatie geen sprake van).
Bij leven opgelopen samendrukkend geweld op de hals (verwurging) dient, mede gezien de halsspierbloedingen en de uitgebreidheid van de stuwingsverschijnselen, daarom als oorzaak voor de stuwingsverschijnselen te worden overwogen.
Indien dat aan de orde is geweest, wordt verwurging aangewezen als (mede)oorzaak van of als bijdrage aan het overlijden.
Mevrouw [patholoog 1] heeft verder gerapporteerd dat, indien er geen sprake is geweest van samendrukkend geweld op de hals (verwurging) als oorzaak van de stuwingsverschijnselen, het volgende als zeldzame, maar niet uitgesloten oorzaak moet worden overwogen (mede gelet op de houding van de overledene (rondom/kort na het overlijden) en de uitkomsten van het uitgebreid toxicologisch onderzoek).
In het licht van de omstandigheden dat:
de overledene gezien de uitkomst van het toxicologisch onderzoek bij leven/rondom het overlijden onder invloed van dempende stoffen is geweest (dat, al of niet gecombineerd met de hoofdletsels, tot een verminderd bewustzijn kan hebben geleid);
de overledene in deze toestand mogelijk gedurende een bepaalde tijd in verminderd bewustzijn en in een bepaalde houding heeft gelegen (posturale asfyxie: bijvoorbeeld rugligging of buikligging met omlaag afhangen van het hoofd/de hals (denk bijvoorbeeld aan met het hoofd langs de rand van een bank of bed, waarmee ook de distributie van lijkvlekken kan worden verklaard; echter de uitgebreidheid van de beiderzijds in de hals vastgestelde bloeduitstortingen past daar niet goed bij)), en
er mogelijk sprake is geweest van gebruik van aspirine (aspirine is niet met zekerheid aanwezig geacht door de toxicoloog; aspirine heeft mede een effect op de bloedplaatjes waardoor bloedverdunning kan zijn ontstaan en daardoor de uitgebreidheid en grootte van de petechiae en ecchymosen (enigszins) kan zijn beïnvloed); kan het gehele beeld van stuwing ook worden verklaard zonder dat er sprake geweest is van samendrukkend geweld (verwurging) als oorzaak.
De patholoog vat haar bevindingen als volgt samen.
Het intreden van de dood kan goed en volledig worden verklaard op toxicologische gronden, namelijk door de effecten van een hoge concentratie GHB.
Het overlijden kan op grond van de sectiebevindingen echter op traumatische gronden, namelijk door samendrukkend geweld op de hals (verwurging), niet worden uitgesloten.
Vanwege het totale beeld van letsels/bevindingen die bij leven waren ontstaan (waaronder kneuzingen aan het hoofd, de halsspierbloedingen en de uitgebreide stuwingstekenen met onder andere vele petechiën), die niet kunnen worden verklaard op grond van een intoxicatie, gaat voor wat betreft de doodsoorzaak de voorkeur in het onderhavige geval uit naar geweldpleging door een andere persoon door middel van samendrukkend, toesnoerend geweld op de hals bij een zwaar geïntoxiceerd persoon (waarbij GHB-intoxicatie een bijdrage kan hebben gehad).
Naast de hiervoor weergegeven bevindingen heeft de patholoog tijdens de sectie talloze overige letsels vastgesteld:
? Letsels hoofd uitwendig (voorhoofd, neus, mond en behaarde hoofd: letsels A,B, C en N):
A: Aan het voorhoofd links en deels aan het behaarde hoofd links waren er 3 letsels
bestaande uit roodbruine tot zwarte huidverkleuringen van onderhuidse bloeduitstortingen met plaatselijk indroging en geringe oppervlakkige
huidbeschadiging. De grootste was maximaal 2 bij 1,1 centimeter. Wonddateringsonderzoek toonde aan dat dit letsel vitaal was (dus bij leven opgeleverd) met een reactie passend bij een meerdere uren vóór het overlijden ontstaan letsel.
B: Verspreid aan de neus waren circa 14 kleine oppervlakkige huidbeschadigingen
met roodheid van in de huid gelegen bloeduitstortingen, maximaal circa 0,3 bij 0,1 centimeter.
C: In het slijmvlies van de onderlip (onder de lipriem) en daarnaast rechts waren in
totaal 3 bloeduitstortingen.
N: Aan het behaarde hoofd links, aan het voorhoofd links, doorlopend tot aan het
linkeroor voorwaarts, was er letsel met een bepaald patroon. Het betrof een gebied
van circa 20 bij 7,5 centimeter met daarin circa 37 oppervlakkige krasvormige huidbeschadigingen van circa 4 bij 0,1 centimeter met roodheid van in de huid gelegen bloeduitstortingen. Ze lagen op een onderlinge afstand van circa 0,2-1,4 centimeter en verliepen iets schuin op de lengteas van het lichaam.
Wonddateringsonderzoek van dit letsel toonde geen overtuigende kenmerken van vitaal (bij leven opgeleverd) letsel, maar wel lichtmicroscopisch plaatselijk uitgetreden rode bloedcellen (extravasatie van erythrocyten). Macroscopisch
was bij sectie evident vitaal letsel zichtbaar. De uitkomst van wonddateringsonderzoek van dit letsel is dus niet in lijn met datgene dat
macroscopisch is vastgesteld (mogelijke oorzaken van deze discrepantie zijn:
inadequate bemonstering van het letsel of rondom het overlijden ontstaan letsel met
daardoor uitblijven van zichtbare wondreactie). Letsel hoofd inwendig: in relatie met de letsels A en N was er een uitgebreide bloeduitstorting binnenwaarts in de schedelhuid links, in het botvlies en in een groot deel van de linkerslaapspier.
Letsels romp: er waren aan de borst, buik en de rechter bil enkele huidverkleuringen van onderhuidse bloeduitstortingen, maximaal circa 6,2 bij 2 centimeter.
Letsels hals inwendig: inwendig waren in beide schuine halsspieren in lengterichting verlopende vrijwel over de gehele lengten van die spieren verlopende bloeduitstortingen, reikend tot aan beide sleutelbeenderen en hoog tot onder de kaaklijnen. Ook in de spieren langs en voorwaarts van de halswervels waren enkele bloeduitstortingen.
Letsels ledematen: verspreid aan de ledematen (strek- en buigzijde, zij- en binnenwaarts) waren talloze rode, paarse, blauwe, groene huidverkleuringen en 1 gele huidverkleuring van onderhuidse bloeduitstortingen (hematomen). Wonddateringsonderzoek van letsel aan de strekzijde van de rechteronderarm toonde een vitaal (bij leven ontstaan) letsel met een reactie passend bij meerdere uren vóór het overlijden ontstaan letsel.
Deze letsels zijn volgens de patholoog bij leven ontstaan door uitwendig mechanisch stomp botsend, al of niet drukkend geweld zoals door stoten (vallen, slaan, tegen iets aankomen) en hebben geen rol van betekenis gespeeld bij het intreden van de dood.
Ten aanzien van de letsels aan het behaarde hoofd en voorhoofd (letsels A en N), die tot aan de binnenzijde van de schedelhuid en tot in het botvlies van het schedeldak en de linkerslaapspier reikten, heeft de patholoog opgemerkt dat deze letsels bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch stomp botsend, al of niet tevens drukkend geweld zoals door hevig slaan (al of niet met een voorwerp, zie in dat kader ook het typisch patroon van letsel N) of hevig vallen (waarbij gezien letsel N hevig vallen op een structuur met een bepaald patroon dient te worden overwogen). Deze letsels hebben niet geleid tot letsels inwendig in de schedelholte en zijn niet van belang voor de dood, maar kunnen wel geleid hebben tot bewustzijnsstoornissen.
In een aanvullend rapport van 2 februari 2021 heeft de toxicoloog nog het volgende opgemerkt. Op basis van de snelheid van de klaring van GHB [het hof begrijpt: de snelheid waarmee het lichaam het middel verwerkt] past de hoogte van de gemeten concentratie bij een inname in de uren voorafgaand aan het overlijden van het slachtoffer en niet bij een inname van GHB tijdens de dag(en) daarvoor. (Voetnoot 30)
Naar aanleiding van nader onderzoek naar de bevindingen van de patholoog en de toxicoloog heeft professor [forensisch patholoog] , forensisch patholoog, in zijn rapport van 16 juni 2021 het volgende geconcludeerd. (Voetnoot 31)
Zowel GHB als alcohol heeft een cardiorespiratoir onderdrukkend effect [het hof begrijpt: een onderdrukkend effect op het hart en de ademhaling]. GHB heeft een nauwe toxische marge en een snel effect na inname. De aangetroffen GHB-concentratie in dit geval is, conform de NFI-rapportage, zeker van dien aard om het overlijden te kunnen verklaren. Er kan aldus worden besloten dat de vastgestelde GHB-concentratie, indien deze al niet fataal was, op zijn minst ernstige symptomen met een indaling van het bewustzijn moet hebben veroorzaakt. De combinatie van de vastgestelde letsels kan op zich de dood veroorzaken volgens de mechanismen van smoring, geweld op de hals, dooddrukking of een combinatie van deze mechanismen. In dit geval kan noch worden uitgesloten, noch worden bewezen, dat deze mechanismen hebben bijgedragen tot de dood. Desalniettemin kan, op basis van de huidige, aan de deskundigen beschikbaar gestelde elementen in het dossier, onvoldoende alternatieve verklaring worden gegeven voor de stuwingsverschijnselen en traumatische letsels, zoals vastgesteld bij de inwendige lijkschouwing.
Verhoren van de deskundigen tijdens de zitting van 14 januari 2022
Op de zitting van de rechtbank van 14 januari 2022 zijn de deskundigen [patholoog 1] , [forensisch patholoog] , [toxicoloog] en [deskundige] zeer uitvoerig gehoord over hun bevindingen. De verklaringen van de deskundigen op de zitting houden – voor zover relevant – het volgende in. (Voetnoot 32)
Deskundige [patholoog 1] heeft meermalen benadrukt dat, waar het gaat om de vraag naar de oorzaak van de letsels, naar het geheel van de letsels moet worden gekeken en dat deze niet los van elkaar kunnen worden beoordeeld. (Voetnoot 33)
De verschillende vaststellingen moeten met elkaar in verband worden gebracht om daarvoor een logische, aanvaardbare en in de wetenschappelijke literatuur erkende verklaring te vinden, aldus ook deskundige [deskundige] . (Voetnoot 34)
Volgens deskundige [forensisch patholoog] mag de discussie over de oorzaak van de bloedingen in de halsspieren niet los worden gezien van de begeleidende fenomenen, zoals de stuwingsverschijnselen: de betreffende bevindingen moeten samen worden gezien en beoordeeld. (Voetnoot 35)
Deskundige [deskundige] heeft verklaard dat de halsspierbloedingen een traumatische oorsprong hebben. Hij meent dat, kijkend naar de forensische literatuur, de meest voorkomende oorzaak van halsspierbloedingen (zoals ze bij het slachtoffer beschreven en vastgesteld zijn) wordt gevormd door samendrukkend of toesnoerend geweld tegen de hals. Bijkomende argumenten zijn de uitgebreide stuwingstekenen in het gelaat. Vaak zijn er puntvormige bloedingen in oogbindvliezen maar in dit geval zijn ook puntbloedingen, petechiën, aangetroffen in de gelaatshuid. Dat wordt niet vaak gezien en wijst op een uitgesproken stuwing, veroorzaakt door hetzelfde mechanisme als waardoor halsspierbloedingen worden veroorzaakt, namelijk het toedrukken van de hals. (Voetnoot 36)
De belangrijkste reden om een stoot, een val of een stomp uit te sluiten is de aanwezigheid van puntbloedingen. Gelet op de combinatie van de halsspierbloedingen met de zeer uitgesproken stuwingsverschijnselen in het gelaat, schuift deskundige [deskundige] samendrukkend of toesnoerend geweld tegen de hals als meest waarschijnlijke oorzaak naar voren, waarbij hij spreekt van hoogst waarschijnlijk, zijnde de hoogste graad van bijna aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid. Daarbij kan niet gezegd worden of het gaat om strangulatie, een armklem of wurging. (Voetnoot 37)
Het kan volgens deskundige [patholoog 1] , gelet op de stuwingsverschijnselen en de bloedingen in de halsspieren, niet zo zijn dat het slachtoffer zichzelf op verschillende plaatsen in de hals heeft gebotst, zichzelf halsspierbloedingen heeft toegebracht of zichzelf heeft gewurgd. (Voetnoot 38)
Waar [patholoog 1] in het definitieve sectierapport heeft gesteld dat “de voorkeur in het onderhavige geval uit[gaat] naar geweldpleging door een ander persoon door middel van samendrukkend toesnoerend geweld op de hals bij een zwaar geïntoxiceerd persoon”, heeft zij ter zitting van de rechtbank, gevraagd naar een mate van waarschijnlijkheid van dit scenario, verklaard: “Iedereen heeft zijn eigen schaal en woorden waarmee hij iets in waarschijnlijkheden wil uitdrukken. Ik denk dat het overduidelijk is wat [deskundige] en ik bedoelen: hoogst waarschijnlijk.” (Voetnoot 39)
Over het verband tussen de halsspierbloedingen en stuwingsverschijnselen heeft [patholoog 1] verklaard dat ze de halsspierbloedingen ziet als een onderdeel van geweld op de hals, waarbij ook het substraat van stuwing, in dit geval petechiën en ecchymosen, is ontstaan. (Voetnoot 40)
Deskundige [deskundige] heeft hierover verklaard dat de petechiën en de halsspierbloedingen eenzelfde oorzaak hebben, wat ook impliceert dat ze tegelijk of in nauw tijdsverband met elkaar zijn ontstaan. (Voetnoot 41)
Hij heeft verder verklaard dat op basis van de bloedingen in de hals niet kan worden uitgemaakt hoe krachtig het geweld is geweest. Er kan alleen worden vastgesteld dat er samendrukkend geweld tegen de hals is geweest. De effecten van die toesnoering worden weerspiegeld in de petechiën. Men sterft dus niet aan de petechiën en ook niet aan de halsspierbloedingen, maar men sterft aan de handeling die deze verschijnselen veroorzaken, namelijk het langdurig dichtknijpen van bloedvaten in de hals.
Op basis van de bevindingen kan gezegd worden dat de hals voldoende lang toegeknepen is geweest om een stuwingsfenomeen in het hoofd te veroorzaken. In de literatuur spreekt men van 15 tot 30 seconden als het om geleidelijk drukken gaat; het vraagt enige tijd. Om daaraan te sterven moet men de hals minutenlang toeknijpen. Die duur kan niet uit de geconstateerde petechiën of halsspierbloedingen worden afgeleid.
Men moet de hals dichtknijpen of samendrukken tot voorbij de grens van bewusteloosheid. Als het slachtoffer al bewusteloos is, is dat geen maatstaf. Daaruit kan niet de duur of de kracht worden vastgesteld, maar wel dat het voldoende krachtig geweest kan zijn om de dood te veroorzaken of het overlijden te verklaren. (Voetnoot 42)
Deskundige [toxicoloog] heeft verklaard dat de gemeten concentratie GHB bij het slachtoffer heel hoog is en wordt gezien bij mensen die overleden zijn. In uitzonderlijke gevallen komt deze concentratie voor bij mensen die nog leven. Op basis daarvan is de conclusie dat de concentratie GHB het overlijden kan verklaren, indien al het andere is uitgesloten. Als in dit geval een andere meer waarschijnlijke doodsoorzaak wordt vastgesteld, dan gaat dat voor zijn bevindingen. (Voetnoot 43)
Volgens deskundige [patholoog 1] zou het slachtoffer, gelet op het pathologisch substraat (de tekenen van samendrukkend geweld op de hals), ook zonder de GHB-intoxicatie aan het samendrukkend geweld op de hals zijn overleden. (Voetnoot 44)
Regiebijeenkomst in de appelfase op 25 januari 2024
Tijdens de regiebijeenkomst bij het hof op 25 januari 2024 heeft mevrouw [patholoog 1] desgevraagd verklaard dat de kracht waarmee de letsels aan de hals zijn veroorzaakt, niet exact bepaald kan worden. Zij heeft verder verklaard dat het evident is dat er veel samendrukkend geweld is uitgeoefend op de hals, waarbij voor het slachtoffer een probleem in de hals is ontstaan. Het gaat er volgens haar om dat er behoorlijk wat kracht nodig is geweest om dit substraat te veroorzaken. (Voetnoot 45)
Deskundigenverhoor tijdens de zitting van het hof van 6 februari 2025
De verklaring van deskundige [patholoog 1] tijdens de zitting van het hof op 6 februari 2025 houdt – voor zover relevant – het volgende in. (Voetnoot 46)
Het door verdachte geschetste alternatieve scenario (dat door de rechtbank op pagina 16 van het vonnis is opgenomen, aangevuld en als aannemelijk is aangenomen) past volgens de deskundige niet bij de geconstateerde stuwingsverschijnselen en de letsels aan de hals, die voor het intreden van de dood van belang zijn geweest.
In het onderhavige geval is sprake van een niet-normale krachtsinwerking op de hals, ook wel verwurgen genoemd.
Bij de beoordeling door de rechtbank is niet de kracht betrokken waarmee de krachtsinwerking heeft plaatsgevonden. Het onder controle houden van een persoon en het daarbij even verplaatsen van een arm tegen de hals kan dit substraat van letsels, de puntbloedingen en de stuwingseffecten niet verklaren. Er moet een substantiële krachtsinwerking zijn geweest om stuwing van deze aard te veroorzaken. (Voetnoot 47)
Verder heeft de deskundige verklaard dat door pathologen dagelijks gevallen worden gediagnosticeerd waarbij hetzelfde substraat (bloedingen, stuwingsverschijnselen) als bij het slachtoffer in deze zaak wordt vastgesteld en er geen andere mogelijke doodsoorzaak is.
In die gevallen kan worden vastgesteld dat het samendrukkend geweld op de hals de dood heeft veroorzaakt. In het onderhavige geval is er echter nog een andere mogelijke doodsoorzaak, namelijk een oorzaak van toxicologische aard, zodat niet met zekerheid gezegd kan worden dat het samendrukkend geweld op de hals de of de enige doodsoorzaak is geweest. Dit neemt echter niet weg dat het samendrukkend geweld op de hals een doodsoorzaak is geweest bij het slachtoffer. Daarbij geldt dat de krachtsinwerking op de hals bij leven heeft plaatsgevonden en dat de hoeveelheid GHB op dat moment dus nog niet dodelijk was. (Voetnoot 48)
Het samendrukken van de hals zorgt voor een zuurstoftekort. De hersenen kunnen dan niet genoeg zuurstof meer aan het weefsel bieden. Daardoor vallen andere organen, zoals de longen en het hart, ook uit. (Voetnoot 49)
Naar het oordeel van de deskundige moeten de beide doodsoorzaken dan ook niet los van elkaar worden gezien: er is sprake van geweldpleging door een persoon bij een andere zwaar geïntoxiceerde persoon. (Voetnoot 50)
Ten slotte heeft de deskundige benadrukt dat de aangetroffen (niet-dodelijke) letsels ook om een verklaring vragen. Zij heeft daarbij opgemerkt dat bij de sectie bloedingen in de linkerslaapspier en het botvlies zijn aangetoond. Dit zijn structuren die niet zomaar letsels oplopen door bijvoorbeeld tegen iets aan te vallen of tegen iets aan te komen. Daar hoort behoorlijk wat kracht bij. Het moet een stompe, botsende krachtsinwerking aan de linkerzijde van het hoofd zijn geweest.
Het geconstateerde letsel bij de neus en de lip kan ook zijn ontstaan door stomp, botsend geweld, maar het kan volgens de deskundige ook een aanwijzing zijn voor het samendrukken van de mond en neus (smoren). (Voetnoot 51)
Overwegingen met betrekking tot het bewijs
Het tijdstip van overlijden
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen vast dat het slachtoffer op donderdag 9 april 2020 tussen 12.43 uur (het moment dat zij haar telefoon uitschakelde) en 20.04 uur (het moment dat verdachte zijn ouders belde) is overleden.
Daarbij merkt het hof op dat het op basis van de gemeten lichaamstemperatuur van het overleden slachtoffer (27.3 °C op 9 april 2020 omstreeks 23.30 uur) aannemelijker is dat zij in de tijdsperiode kort na 12.43 uur is overleden dan dat zij in de tijdsperiode kort voor 20.04 uur is overleden.
De oorza(a)k(en) van het overlijden
Uit de bevindingen van de deskundigen volgt dat de dood van het slachtoffer vanuit medisch oogpunt zowel verklaard kan worden op traumatische als op toxicologische gronden.
Hiervoor is al aangehaald dat uit het rapport van toxicoloog [toxicoloog] blijkt dat de gemeten GHB-concentratie (530 mg/l) een concentratie is die beter past bij personen die zijn overleden aan een overdosis dan bij personen die aan dezelfde GHB-concentratie niet zijn overleden. [toxicoloog] heeft geconcludeerd dat de GHB-concentratie een bijdrage kan hebben geleverd aan het overlijden, onder andere door de dempende werking daarvan op de ademhaling en het centraal zenuwstelsel.
Daarnaast is door patholoog [patholoog 1] gerapporteerd dat het intreden van de dood van het slachtoffer ook verklaard kan worden door uitwendig mechanisch samendrukkend geweld op de hals (verwurging), het samendrukken van de mond en neus (smoren) of mechanische traumatische asfyxie (drukuitoefening op de borst met verstikkingseffecten tot gevolg).
Volgens deskundige [deskundige] is samendrukkend of toesnoerend geweld op de hals de meest voorkomende oorzaak van halsspierbloedingen zoals die bij het slachtoffer zijn vastgesteld. De uitgebreide stuwingstekenen in het gelaat zijn bijkomende argumenten voor de stelling dat de dood van het slachtoffer in deze zaak is veroorzaakt door dergelijk samendrukkend of toesnoerend geweld.
Patholoog [patholoog 1] heeft tijdens de zitting in hoger beroep verklaard dat de beide voornoemde doodsoorzaken niet los van elkaar gezien en beoordeeld moeten worden. De oorzaken moeten volgens haar tezamen worden beoordeeld, in die zin dat sprake is geweest van geweldpleging bij een zwaar geïntoxiceerd persoon.
Het hof neemt de bevindingen en de conclusies van de deskundigen over.
Op grond daarvan stelt het hof vervolgens vast dat zich bij het slachtoffer een samendrukkende en/of toesnoerende krachtsinwerking op de hals heeft voorgedaan, terwijl zij ernstig geïntoxiceerd was met GHB en alcohol. Daarbij stelt het hof op basis van de bevindingen en verklaringen van de deskundigen vast, dat de krachtsinwerking dus bij leven heeft plaatsgevonden; er is sprake van vitaal letsel, en dat de GHB op dat moment nog niet tot haar dood kan hebben geleid.
Nu er naast verdachte en het slachtoffer geen derden in de woning zijn geweest op de dag dat het slachtoffer overleed en daarnaast door de deskundigen is verklaard dat een scenario waarbij het slachtoffer zichzelf het geconstateerde letsel aan de hals heeft toegebracht, niet aannemelijk is, moet naar het oordeel van het hof worden geconcludeerd dat verdachte degene is die het geweld op de hals van het slachtoffer heeft toegepast.
Causaal verband
Om tot een bewezenverklaring van moord dan wel doodslag te kunnen komen, moet worden vastgesteld dat een causaal verband bestaat tussen het door verdachte gepleegde geweld en het overlijden van het slachtoffer. Of er sprake is van een causaal verband wordt beoordeeld aan de hand van de vraag of het gevolg (de dood) redelijkerwijs als het gevolg van het handelen van verdachte (het geweld) aan verdachte kan worden toegerekend.
Het hof heeft hiervoor overwogen dat het intreden van de dood van het slachtoffer volgens deskundigen zowel het gevolg kan zijn geweest van – kort gezegd – de effecten van een overdosis GHB als van het door verdachte gepleegde geweld op de hals (verwurging).
Nu in dit geval niet zonder meer kan worden vastgesteld dat de gedragingen van de verdachte (het toegepaste geweld) in de keten van de gebeurtenissen een noodzakelijke factor zijn geweest voor het ingetreden gevolg (de dood), is voor het redelijkerwijs toerekenen van het gevolg aan de gedragingen van verdachte ten minste vereist dat:
wordt vastgesteld dat dit gedrag een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot het gevolg hebben geleid, en;
dat ook aannemelijk is dat het gevolg met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid is veroorzaakt door de gedragingen van de verdachte.
Bij de beoordeling daarvan kan als hulpmiddel dienen of in de gegeven omstandigheden de gedraging van de verdachte naar zijn aard geschikt is om dat gevolg teweeg te brengen en bovendien naar ervaringsregels van dien aard is dat die gedraging het vermoeden wettigt dat die heeft geleid tot het intreden van het gevolg (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BT6362 en ECLI:NL:HR:2017:585).
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
Door patholoog [patholoog 1] is vastgesteld dat bij het slachtoffer sprake was van inwendige bloeduitstortingen in de schuine halsspieren aan beide zijden, reikend tot aan beide sleutelbeenderen, en van bij leven ontwikkelde tekenen van stuwing. Deze letsels (of bevindingen) zijn volgens de patholoog ontstaan ten gevolge van mechanisch samendrukkend geweld op de hals. Zulk geweld leidt tot zuurstofgebrek in de hersenen. Door zuurstoftekort kan de hersenfunctie uitvallen die de andere organen (zoals de longen en het hart) aanstuurt, waardoor een slachtoffer komt te overlijden.
De patholoog heeft vastgesteld dat het samendrukkend geweld op de hals ook in het onderhavige geval een doodsoorzaak kan zijn geweest.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat het door verdachte op het slachtoffer uitgeoefende geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid.
Het hof dient vervolgens te beoordelen of aannemelijk is dat de dood van het slachtoffer met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door de gedragingen van verdachte is veroorzaakt.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daarover het volgende.
Het hof stelt voorop dat het toegepaste geweld, het met substantiële kracht en gedurende enige tijd dichtknijpen of samendrukken van de hals, naar zijn aard geschikt is om het intreden van de dood teweeg te brengen. Dit volgt uit de bevindingen van de deskundigen en staat in deze zaak overigens ook niet ter discussie.
De deskundige [toxicoloog] heeft geconcludeerd dat de gemeten GHB-concentratie het overlijden kan verklaren indien al het andere is uitgesloten.
Hij heeft verder verklaard dat als in dit geval een andere, meer waarschijnlijke, doodsoorzaak wordt vastgesteld, dit voor zijn bevindingen gaat.
Het hof overweegt in dit verband dat deskundigen [deskundige] en [patholoog 1] tijdens de zitting bij de rechtbank hebben verklaard dat het slachtoffer hoogstwaarschijnlijk (waarmee door [deskundige] de hoogste graad van bijna aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid wordt bedoeld) is overleden als gevolg van samendrukkend toesnoerend geweld op de hals terwijl zij zwaar geïntoxiceerd was. Bovendien heeft [patholoog 1] verklaard dat het slachtoffer gelet op het pathologisch substraat, de tekenen van samendrukkend geweld op de hals, ook zou zijn overleden zonder de GHB-intoxicatie, dat de samendrukkende of toesnoerende krachtsinwerking op de hals bij leven heeft plaatsgevonden en dat de GHB op dat moment nog niet tot de dood van het slachtoffer had geleid.
Het hof acht het gelet op het voorgaande aannemelijk dat het overlijden van het slachtoffer met een aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het door verdachte gepleegde geweld is veroorzaakt.
Gelet op het feit dat het door verdachte op het slachtoffer uitgeoefende geweld een onmisbare schakel kan hebben gevormd in de gebeurtenissen die tot haar dood hebben geleid, en nu aannemelijk is dat de dood met aanzienlijke mate van waarschijnlijkheid door het geweld is veroorzaakt, is het hof van oordeel dat de dood van het slachtoffer in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend.
De vraag die vervolgens door het hof moet worden beantwoord, is of verdachte opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Opzet
Het hof is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat verdachte vol opzet op de dood van het slachtoffer heeft gehad.
Opzet bij verdachte op de dood van het slachtoffer kan echter ook worden aangenomen als sprake is van voorwaardelijk opzet. Er is sprake van voorwaardelijk opzet indien verdachte met zijn gedragingen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het slachtoffer als gevolg daarvan zou overlijden.
Voor de vraag of sprake is van de bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans geldt dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard.
Er kan immers ook sprake zijn van bewuste schuld.
Bepaalde gedragingen kunnen echter naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens aanwijzingen van het tegendeel – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het gevolg, in dit geval de dood van het slachtoffer, bewust heeft aanvaard.
Het hof overweegt het volgende.
Deskundige [deskundige] heeft verklaard dat op basis van de bevindingen kan worden gesteld dat de hals voldoende lang toegeknepen is geweest om een stuwingsfenomeen in het hoofd te veroorzaken. Daarnaast heeft deskundige [patholoog 1] verklaard dat er “behoorlijk wat kracht” nodig is geweest om het pathologisch substraat te veroorzaken. Tijdens de zitting van het hof heeft zij verklaard dat sprake geweest moet zijn van een “substantiële krachtsinwerking”. [patholoog 1] heeft verder verklaard dat het slachtoffer gelet op het pathologisch substraat, de tekenen van samendrukkend geweld op de hals, ook zou zijn overleden zonder de GHB-intoxicatie.
Het hof stelt vast dat verdachte een vorm van samendrukkend geweld op de hals van het slachtoffer heeft toegepast die zodanig krachtig is geweest dat dat heeft geleid tot letsel dat ook zonder de GHB-intoxicatie tot de dood van het slachtoffer zou hebben geleid.
Nu het slachtoffer ten tijde van het toepassen van het geweld nog in leven was, schiep het handelen van verdachte de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer daardoor zou overlijden.
Daarbij is het hof van oordeel dat de specifieke gedraging van verdachte – het toepassen van een vorm van samendrukkend geweld op de hals– kan worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van het slachtoffer dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard.
Dit betekent dat verdachte naar het oordeel van het hof ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op de dood van het slachtoffer.
Bespreking van het alternatieve scenario
Het hof acht het alternatieve scenario waarin verdachte de hals van het slachtoffer onbedoeld en onbewust, dus per ongeluk, heeft samengedrukt of toegesnoerd, niet aannemelijk.
Het hof overweegt daarover het volgende.
Allereerst is van belang dat verdachte heeft verklaard zelf geen herinnering te hebben aan een gang van zaken waarbij zijn arm bij het op de bank trekken van het slachtoffer richting haar hals is verschoven en waarbij haar hoofd plotseling dan wel geleidelijk met de nodige kracht naar achteren is getrokken waardoor een hyperextensie kan zijn veroorzaakt. Verdachte heeft enkel verklaard dat hij zich kan voorstellen dat deze gang van zaken zich heeft voorgedaan.
Daarnaast merkt het hof op dat deskundige [patholoog 1] tijdens de zitting in hoger beroep heeft verklaard dat het geschetste alternatieve scenario niet past bij de aard en de ernst van het door haar beschreven letsel (de halsspierbloedingen en de stuwingsverschijnselen). Het even verplaatsen van een arm tegen de hals vormt geen verklaring voor het geconstateerde letsel. Er moet naar haar oordeel sprake zijn geweest van een substantiële krachtsinwerking om de vastgestelde vorm van stuwing te veroorzaken.
Verder geldt dat de handelingen van verdachte en de bevindingen van de deskundigen naar het oordeel van het hof eerder steun bieden voor het scenario waarin verdachte opzettelijk heeft gehandeld dan voor het scenario waarin sprake is van een ongeluk.
Het hof overweegt in dit verband dat het slachtoffer naast de letsels aan haar hals ook talloze andere letsels had (letsels aan haar voorhoofd, neus, mond en behaarde hoofd (de hierboven beschreven letsels A, B, C en N) en aan haar romp en inwendige letsels aan het hoofd.
Ook deze letsels zijn volgens de patholoog bij leven ontstaan en zijn veroorzaakt door inwerking van mechanisch stomp botsend geweld, zoals door heftig slaan (al of niet met een voorwerp), hevig vallen of smoren.
Deze letsels, in het bijzonder de inwendige letsels aan het hoofd, zijn volgens de patholoog niet ontstaan doordat het slachtoffer ergens tegenaan is gelopen of is gevallen, aangezien voor het ontstaan van deze letsels “behoorlijk wat kracht” nodig is geweest. Verdachte heeft over deze letsels verklaard dat hij denkt dat het slachtoffer ergens tegenaan gelopen moet zijn, maar heeft geen concrete aannemelijke verklaring voor de letsels gegeven.
Het is naar het oordeel van het hof echter onwaarschijnlijk dat het slachtoffer, nadat verdachte haar op de bank had gelegd, waarbij zijn handelen in zijn lezing de doodsoorzaak zou (kunnen) hebben opgeleverd, nog kan zijn opgestaan en zichzelf letsel zou hebben kunnen toebrengen.
Tot slot stelt het hof vast dat de verklaring van verdachte met betrekking tot het moment waarop het slachtoffer moet zijn overleden, niet past bij de bevindingen van de verbalisanten. Zij hebben immers geconstateerd dat het slachtoffer op basis van de gemeten lichaamstemperatuur hoogstwaarschijnlijk tussen 05.30 uur en 14.30 uur moet zijn overleden.
In ieder geval stelt het hof vast dat er geruime tijd verstreken moet zijn tussen het moment waarop verdachte constateerde dat het slachtoffer was overleden en het moment waarop hij de hulpdiensten heeft gebeld of op andere wijze om hulp heeft gevraagd.
De bevindingen van de politie over de aangetroffen situatie in de woning van verdachte duiden er verder op dat hij die middag en avond weloverwogen en rationeel heeft gehandeld en heeft geprobeerd om sporen van hetgeen zich die dag in de woning heeft afgespeeld zo veel mogelijk te wissen.
Zo heeft verdachte niet alleen het slachtoffer verkleed, nadat ze al was overleden, en het beddengoed verschoond en in de wasmachine gedaan maar heeft hij ook de kantine opgeruimd, rotzooi in een vuilniszak gedaan en deze weggegooid in de container. Ook heeft hij een cilinder met lachgas keurig onder een doek in de garage gezet. Toen hij uiteindelijk wel 112 belde, heeft hij gedaan alsof het slachtoffer nog in leven was terwijl hij op dat moment al geruime tijd wist dat ze was overleden.
Het hof ziet in het handelen van verdachte geen aanwijzingen dat hij, zoals hij heeft verklaard, vanaf het moment dat hij constateerde dat er iets niet in orde was met het slachtoffer, in een roes verkeerde.
Het hof is dan ook van oordeel dat de voornoemde omstandigheden, wanneer deze in onderling verband en samenhang worden beschouwd, verder afbreuk doen aan het alternatieve scenario van de verdediging.
Gelet op het voorgaande schuift het hof dit alternatieve scenario als niet aannemelijk terzijde.
Conclusie
Het hof is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk doden van het slachtoffer.
De omstandigheid dat, zoals de verdediging naar voren heeft gebracht, op basis van het dossier niet kan worden vastgesteld wat het motief van verdachte voor zijn handelen is geweest, doet hier niet aan af.
Vrijspraak moord
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat op basis van de bewijsmiddelen niet vaststaat dat verdachte het slachtoffer met voorbedachten rade heeft gedood. Het hof zal verdachte dan ook vrijspreken van de primair tenlastegelegde moord.
Bewezenverklaring doodslag
Het hof acht de subsidiair ten laste gelegde doodslag wettig en overtuigend bewezen.
Oplegging van straf
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft ter zitting gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van twaalf jaar wordt opgelegd. Hij heeft daarbij gesteld dat hij die ook in eerste aanleg gevorderde straf nog steeds gerechtvaardigd vindt.
De aan het eind van de zitting door hem overgelegde schriftelijke vordering vermeldt echter een eis van zes jaar gevangenisstraf.
Het hof gaat uit van de eis zoals die mondeling ter zitting is geformuleerd en beschouwt de eis van zes jaar op de schriftelijke vordering als een ongelukkige verschrijving.
Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd de gevangenneming van verdachte te bevelen.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen straf moet worden opgelegd in verband met de bepleite vrijspraak.
Oordeel van het hof
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof overweegt het volgende.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op zijn partner.
Nadat verdachte en het slachtoffer dagenlang drugs, lachgas en andere verdovende middelen hadden gebruikt in de kantine van hun woning, is er op 9 april 2020 abrupt een einde gekomen aan dit “feesten”, zoals verdachte hun gedrag in de dagen voorafgaand aan en op de dag van het overlijden van het slachtoffer heeft getypeerd.
Wat er zich die dag precies in de woning van verdachte en het slachtoffer heeft afgespeeld en wat verdachte ertoe heeft bewogen het slachtoffer te doden, is niet duidelijk geworden.
Over de gebeurtenissen rondom het overlijden van het slachtoffer en in de uren daarna heeft verdachte geen duidelijkheid verschaft, waardoor de nabestaanden deels in het ongewisse blijven omtrent de omstandigheden die tot de dood van het slachtoffer hebben geleid. Verdachte heeft enkel verklaard dat de dood van het slachtoffer het gevolg moet zijn geweest van een ongelukkige samenloop van omstandigheden, waarin hij onbewust en onbedoeld een rol heeft gespeeld.
Het hof is echter van oordeel dat van een ongeluk geen sprake was maar dat verdachte het slachtoffer opzettelijk van het leven heeft beroofd.
Na het geweld en het overlijden van het slachtoffer heeft verdachte geprobeerd zijn sporen te wissen door het slachtoffer te verkleden, haar kleding in de wasmand en het beddengoed in de wasmachine te doen en de sporen van hun drugsgebruik in de kantine op te ruimen. Bovendien heeft verdachte het tegenover de centralist van de meldkamer doen voorkomen alsof het slachtoffer nog leefde, terwijl hij wist dat zij was overleden en hij naar eigen zeggen ook al afscheid van haar had genomen.
Door zijn handelen, waarover hij geen duidelijkheid heeft verschaft, heeft verdachte de destijds twaalfjarige dochter van het slachtoffer, [dochter slachtoffer] , haar moeder ontnomen. [dochter slachtoffer] is inmiddels zeventien jaar oud en moet haar moeder missen tijdens belangrijke ontwikkelingsfasen in haar nog prille leven.
Op de zitting in hoger beroep is namens [dochter slachtoffer] aan het hof te kennen gegeven dat haar gevoelens van boosheid inmiddels hebben plaatsgemaakt voor verdriet en “rauwe rouw”. Zij spreekt hierover niet gemakkelijk met anderen, een – voor het hof invoelbare – situatie waarover bij haar naasten zorgen bestaan.
Daarnaast heeft verdachte de moeder en de broer van het slachtoffer respectievelijk een dochter en een zus ontnomen. Zij kunnen slechts gissen naar het motief van verdachte om het slachtoffer om het leven te brengen en de omstandigheden waaronder dat is gebeurd.
Ook de overige familieleden en naaste vrienden van het slachtoffer moeten zonder haar verder. Al deze vormen van gemis zijn zonder meer tragisch te noemen.
De persoon van verdachte
Tot het dossier behoort een Pro Justitia-rapportage van 11 juli 2020, die inhoudt dat de persoonlijkheid van verdachte narcistische en histrionische trekken vertoont. Verdachte staat graag in het centrum van de belangstelling en wil gezien en erkend worden.
Hij is zelfverzekerd en heeft het gevoel dat hij zijn leven tot het moment waarop het bewezenverklaarde feit plaatsvond goed op orde had en dat hij controle had over zijn leven. Volgens de rapporteur kunnen frustraties en negatieve gevoelens vanuit een dergelijke opstelling soms lang worden ontkend, maar dan vrij plotseling doorbreken in de vorm van acting out. Bij verdachte lijkt geen sprake te zijn van een psychische stoornis, persoonlijkheidsproblematiek of problemen in de kindertijd. Ook heeft verdachte geen voorgeschiedenis van gewelddadig gedrag. Verdachtes middelengebruik is volgens de rapporteur in feite de enige factor die het recidiverisico in statistische zin negatief beïnvloedt.
Uit het uittreksel uit de justitiële documentatie van 2 januari 2025 volgt dat verdachte niet eerder voor geweldsdelicten met politie of justitie in aanraking is geweest. Het hof constateert verder dat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is in verband met twee strafbeschikkingen in 2022.
Verdachte heeft tijdens de zitting van het hof verklaard dat hij zijn leven na zijn schorsing uit de voorlopige hechtenis weer heeft opgepakt. De dood van het slachtoffer was voor hem een “wake-up call”, zoals hij dat ter zitting van het hof typeerde, waardoor hij nu geen drugs, anabolen en testosteron meer gebruikt.
Verdachte heeft een goedlopend dakdekkersbedrijf en heeft ook personeel in dienst.
Hij woont samen met zijn nieuwe partner, met wie hij vorig jaar is getrouwd en met wie hij een gezin wil stichten.
Strafbepaling en redelijke termijn
Het hof is gelet op de ernst van het feit en de onomkeerbare gevolgen daarvan van oordeel dat een lange gevangenisstraf de enige passende strafmodaliteit is.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van negen jaar in beginsel passend en geboden.
Het hof heeft echter geconstateerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.
Het Openbaar Ministerie heeft op 25 juli 2022 hoger beroep ingesteld. Het hof doet bij arrest van 12 maart 2025 einduitspraak.
Het hof stelt vast dat de behandeling van het hoger beroep niet is afgerond binnen twee jaren.
Dit betekent dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in hoger beroep met acht maanden is overschreden. Het hof zal de op te leggen gevangenisstraf om die reden enigszins matigen.
Alles afwegende zal het hof aan verdachte een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren en zes maanden opleggen, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Gevangenneming
Het hof zal op vordering van het Openbaar Ministerie bij afzonderlijke beslissing de gevangenneming van verdachte bevelen.