Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Zutphen, van 20 december 2024 met parketnummer 05-190447-24 in de strafzaak tegen
Onderzoek van de zaak
Het hof heeft bij de beslissing betrokken wat besproken is op de zitting van het hof van
9 december 2025 en wat besproken is op de zitting bij de rechtbank.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal. Deze vordering is na voorlezing aan het hof overhandigd.
Verder heeft het hof kennisgenomen van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. A. Sahin, hebben aangevoerd.
Tot slot heeft het hof kennisgenomen van wat is aangevoerd door de advocaat van de benadeelde partij, mr. E. Damen.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Verdachte is door de rechtbank vrijgesproken van hetgeen aan hem onder feit 2 is tenlastegelegd. Het hoger beroep is door verdachte onbeperkt ingesteld en is daarom ook gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal verdachte daarom
niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.
Tenlastelegging
Aan verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg – tenlastegelegd, voor zover in hoger beroep nog aan de orde dat:
1. primairhij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk van het leven te beroven, met dat opzet, een of meerdere malen, middels een ((semi)-automatisch)pistool/(hand)vuurwapen, op/tegen/in de richting van het lichaam van die
[slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
1. subsidiairhij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond aan het (linker)been en/of een verkort (linker)been en/of een stent in een slagader, heeft toegebracht door een of meerdere malen, middels een ((semi)-automatisch) pistool/(hand)vuurwapen, op/tegen/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
1. meer subsidiairhij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte en/of zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, een of meerdere malen, middels een ((semi-automatisch) pistool/(hand)vuurwapen, op/tegen/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] heeft geschoten, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.hij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een ((semi-)automatisch) pistool van het kaliber 9 mm Parabellum, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsoverweging
Standpunt van de advocaat-generaal
Feit 1
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de primair tenlastegelegde poging tot doodslag. Er is sprake van voorwaardelijk opzet. Verdachte heeft de aanmerkelijke kans op de dood van [slachtoffer] (hierna: het slachtoffer) bewust aanvaard door in een hectische situatie op korte afstand drie keer richting/op het slachtoffer te schieten.
Feit 3
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voorhanden hebben van een vuurwapen. Verdachte heeft dit feit bekend en daarnaast zijn er meerdere getuigen en het slachtoffer die dit bevestigen.
Standpunt van de verdediging
Feit 1
De raadvrouw heeft verzocht verdachte vrij te spreken van de poging tot doodslag.
Verdachte heeft bewust omlaag gericht en geschoten op de benen van het slachtoffer.Verdachte heeft geen vol opzet gehad op de dood van het slachtoffer. Ook van voorwaardelijk opgezet is geen sprake omdat er geen aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer was, en als die aanmerkelijke kans er wel was, heeft verdachte die kans niet bewust aanvaard. Uit de jurisprudentie kan worden afgeleid dat het gericht laag op benen schieten geen bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op de dood oplevert.
De raadsvrouw heeft gesteld dat het letsel van het slachtoffer te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel en heeft zich om die reden gerefereerd ten aanzien van het onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde.
Feit 3
De raadsvrouw heeft zich ook gerefereerd aan het oordeel van het hof ten aanzien van het voorhanden hebben van het vuurwapen.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder feit 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling en het onder feit 3 tenlastegelegde voorhanden hebben van een vuurwapen. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de gebezigde bewijsmiddelen zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en de betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt in het bijzonder als volgt.
Feit 1 primair: Vrijspraak
Verklaring verdachte ter terechtzitting van het hof op 9 december 2025
Verdachte heeft verklaard dat hij bewust twee keer naast de voeten van het slachtoffer heeft geschoten en daarna bewust eenmaal op het been van het slachtoffer heeft geschoten. Verdachte heeft verklaard dat het zijn bedoeling was om het slachtoffer af te schrikken en dat hij hem niet heeft willen doodschieten.
Verklaring slachtoffer
Het slachtoffer heeft verklaard dat de schutter op ongeveer twee meter van hem af stond toen deze meermalen schoot. Het slachtoffer werd tijdens de eerste twee schoten niet geraakt. Tijdens het derde schot werd hij geraakt in zijn linkerbeen.
Verklaringen getuigen
Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat zij zag dat een man wat bukte en een pistool omlaag richtte. Zij hoorde vervolgens een knal.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de schutter op één tot anderhalve meter van het slachtoffer stond toen de schutter schoot. [getuige 2] heeft het vermoeden dat de schutter bewust op de benen schoot van het slachtoffer en hem niet dood wilde hebben.
Getuige [getuige 3] heeft verklaard dat hij zag dat er van korte afstand gericht op de benen van een man is geschoten.
Tussenconclusie: geen (voorwaardelijk) opzet op de dood
Het hof stelt vast dat verdachte ten minste drie keer heeft geschoten in de richting van het slachtoffer. Uit bovengenoemde verklaringen leidt het hof af dat verdachte op korte afstand van het slachtoffer stond toen hij schoot. In het midden kan blijven of verdachte eerst bewust mis schoot, naast de voeten van het slachtoffer en vervolgens pas gericht op de benen van het slachtoffer. In ieder geval is op grond van de getuigenverklaringen komen vast te staan dat verdachte laag richtte, onder de romp van het slachtoffer. Gelet op bovenstaande is het hof van oordeel dat er geen sprake was van vol opzet van verdachte op de dood van het slachtoffer. De volgende vraag die dan beantwoord moet worden, is of sprake was van voorwaardelijk opzet bij verdachte op de dood van het slachtoffer.
Het hof is gelet op de feiten en omstandigheden van oordeel dat er wel een aanmerkelijke kans was op de dood van het slachtoffer. Verdachte heeft namelijk in een hectische situatie op korte afstand meerdere schoten gelost in de richting van de benen van het slachtoffer. Daardoor bestaat de kans dat één of meerdere kogels, al dan niet via ricochet, een vitaal lichaamsdeel raken. Daarnaast bestaat de kans dat het slachtoffer komt te overlijden door een slagaderlijke bloeding door het schieten in de benen van het slachtoffer. Het hof acht echter, anders dan de rechtbank, niet bewezen dat verdachte die aanmerkelijke kans op de dood van het slachtoffer bewust heeft aanvaard.
Met de verdediging is het hof van oordeel dat uit de verklaring van verdachte en de voormelde getuigenverklaringen volgt dat verdachte bewust omlaag heeft gericht ten tijde van het schieten en heeft gemikt op de benen van het slachtoffer. Het hof ziet in het welbewust niet richten op meer vitale delen van het lichaam een doorslaggevende
contra-indicatie voor het voorwaardelijk opzet op de dood, in die zin dat het hof niet bewezen acht dat de aanmerkelijke kans op de dood bewust is aanvaard. Het beeld ontstaat dat verdachte te lichtzinnig ervan uit is gegaan dat met deze handelswijze geen levensgevaar zou kunnen ontstaan.
Conclusie
Het hof komt dan ook tot vrijspraak ten aanzien van feit 1 primair.
Feit 1 subsidiair: Bewezenverklaring
Het hof is van oordeel dat het letsel van het slachtoffer te kwalificeren is als zwaar lichamelijk letsel. Het slachtoffer is door verdachte in zijn linkerbeen geschoten. Er is sprake van blijvend letsel. Het linkerbeen was ten tijde van de aangifte 3,5 centimeter korter dan het rechterbeen. Dat maakt het lopen voor het slachtoffer lastiger en hij heeft aangepast schoeisel nodig. Inmiddels is gebleken dat het beenletsel erger is geworden, dat het verschil tussen beide benen is toegenomen en dat aangepast schoeisel op de langere termijn onvoldoende toereikend is. De verwachting is dat operatief ingrijpen nodig is om zijn linkerbeen te verlengen. Daarnaast is een stent geplaatst in een slagader, hetgeen er ook toe leidt dat het slachtoffer de rest van zijn leven bloedverdunners zal moeten slikken.
Conclusie
Het hof komt tot een bewezenverklaring ten aanzien van de onder 1 subsidiair tenlastegelegde zware mishandeling van het slachtoffer.
Feit 3: Bewezenverklaring
Verdachte heeft een bekennende verklaring afgelegd en er is door de raadsvrouw ook geen vrijspraakverweer gevoerd. Door de bekennende verklaring van verdachte en de aanwezige bewijsmiddelen in het dossier acht het hof het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Het hof acht op grond van de inhoud van wettige bewijsmiddelen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan, te weten:
1.subsidiair
hij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een schotwond aan het (linker)been
met als gevolg
een verkort (linker)been en/of een stent in een slagader, heeft toegebracht door een of meerdere malen, middels een ((semi)-automatisch) pistool/(hand)vuurwapen, op/tegen/in de richting van het lichaam van die [slachtoffer] te schieten;
3.hij op of omstreeks 17 mei 2022 te [plaats] , althans in Nederland een wapen van categorie III, onder 1 van de Wet wapens en munitie, te weten een ((semi-)automatisch) pistool van het kaliber 9 mm Parabellum, zijnde een vuurwapen in de vorm van een geweer, revolver en/of pistool voorhanden heeft gehad;
Het hof spreekt verdachte vrij van die onderdelen van de tenlastelegging die hierboven niet bewezen zijn verklaard.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde is strafbaar.
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
zware mishandeling.
Het onder 3 bewezenverklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Oplegging van straf
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, strekkende tot veroordeling van verdachte voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van het voorarrest.
De raadsvrouw heeft verzocht bij een veroordeling voor zware mishandeling en het voorhanden hebben van een vuurwapen een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van vierentwintig maanden, met aftrek van het voorarrest. Mocht het hof toch tot een veroordeling komen voor poging tot doodslag en het voorhanden hebben van een vuurwapen, dan wordt verzocht een andere, lagere straf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd. Een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren komt meer in de buurt van bestendige jurisprudentie dan de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Anders dan de rechtbank spreekt het hof verdachte vrij van poging tot doodslag.
Verdachte heeft zich wel schuldig gemaakt aan zware mishandeling door meermalen van korte afstand met een vuurwapen gericht naast en op het slachtoffer te schieten. Het slachtoffer is ernstig gewond geraakt en zal hiervan zijn hele leven de gevolgen ondervinden. Door zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Het feit vond plaats op klaarlichte dag op de parkeerplaats van een winkelcentrum waar meerdere mensen aanwezig waren. De aanleiding voor de aan de schietpartij ten grondslag liggende ruzie betrof slechts onenigheid over toeteren door een bestuurder van een auto. Een ruzie waar twee bekenden van verdachte bij waren betrokken, maar waar verdachte zelf niets mee te maken had. Het is schokkend dat verdachte in een dergelijk voorval aanleiding heeft gezien een vuurwapen te halen en gericht te gebruiken. Naast de ernstige gevolgen voor het slachtoffer veroorzaken dergelijke feiten gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Daarnaast heeft verdachte een vuurwapen voorhanden gehad in de openbare ruimte. Het hof rekent verdachte beide feiten zwaar aan.
Het hof heeft gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht, waarin als oriëntatiepunt voor het voorhanden hebben van een pistool in een openbare ruimte een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van acht maanden is opgenomen. Voor zware mishandeling met behulp van een vuurwapen is geen oriëntatiepunt opgesteld. Het hof heeft daarom ook gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof heeft verder gelet op het strafblad van 5 november 2025, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
Gezien de aard en ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze feiten zijn begaan, kan naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Alles afwegende acht het hof een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, met aftrek van het voorarrest, passend en geboden. Die straf valt lager uit dan het oordeel in eerste aanleg, voornamelijk omdat het hof – anders dan de rechtbank – niet bewezen acht dat is geschoten met het opzet het slachtoffer te doden. Het hof ziet – net als de rechtbank – in het feit dat verdachte mogelijk geen gebruik van de VI-regeling kan maken vanwege zijn onrechtmatige verblijf in Nederland geen aanleiding om een lagere straf op te leggen.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
De benadeelde partij heeft een vordering tot schadevergoeding van € 115.976,52, bestaande uit € 45.976,52 aan materiële schade en € 70.000,- aan immateriële schade, ingediend. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 31.225,52, bestaande uit
€ 1.225,52 aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade. Namens de benadeelde partij is in hoger beroep aangegeven dat het oorspronkelijke bedrag nog steeds wordt gevorderd. Het hof moet daarom een beslissing nemen over de bij de rechtbank gevorderde schadevergoeding.
De advocaat van de benadeelde partij heeft verzocht de vordering volledig toe te wijzen. De vordering is redelijk en billijk. In hoger beroep zijn nog aanvullende stukken ingediend om een actueel beeld te geven van de psychische schade als van het fysieke letsel bij de benadeelde partij.
De advocaat-generaal heeft verzocht om € 10.145,74. aan materiële schade en € 30.000,- aan immateriële schade toe te wijzen. De toe te wijzen materiële schade bestaat uit het ziekenhuisdaggeld, de medische kosten en de gederfde inkomsten in 2022.
De raadsvrouw heeft verzocht de materiële schade toe te wijzen tot een bedrag van
€ 1.225,52 en het overige niet-ontvankelijk te verklaren. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsvrouw verzocht de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
Uit het onderzoek is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde als gevolg van het bewezen verklaarde handelen van verdachte rechtstreekse schade heeft geleden. Het hof acht de posten ziekenhuisdaggeld (€ 105,-) en medische kosten (€ 1.120,52) voldoende onderbouwd en zij komen redelijk voor. Het hof zal dit gedeelte van de vordering toewijzen, voor een totaalbedrag van € 1.225,52.
Naar het oordeel van het hof vereist de materiële schade met betrekking tot gederfde inkomsten in het licht van de gevoerde verweren een nadere onderbouwing. Het toelaten van nadere onderbouwing van die post zou een onevenredige belasting voor het rechtsgeding opleveren. De benadeelde partij zal ten aanzien van deze post dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat die schade bij de burgerlijke rechter kan worden gevorderd.
Het hof heeft bij de beslissing over de toewijzing van immateriële schade aansluiting gezocht bij de Rotterdamse schaal. Het hof is van oordeel dat het letsel van de benadeelde partij valt onder de categorie ‘Ernstig beenletsel’ zoals omschreven in de Rotterdamse schaal. De in beginsel aangewezen bandbreedte voor schadevergoeding binnen deze categorie betreft € 37.000,- tot € 61.000,-. De toelichting namens de benadeelde partij geeft het hof geen aanleiding om binnen voornoemde bandbreedte op te schuiven richting de bovengrens. Het hof acht een bedrag van € 40.000,- redelijk en billijk en zal de vordering tot immateriële schade dan ook tot dat bedrag toewijzen. De benadeelde partij zal ten aanzien van het overige deel niet-ontvankelijk worden verklaard, zodat die schade bij de burgerlijke rechter kan worden gevorderd.
Het hof wijst de gevorderde schadevergoeding toe tot een totaalbedrag van € 41.225.52, te vermeerderen met de wettelijke rente. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment van het ontstaan van de schade, zijnde de pleegdatum van 17 mei 2022.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, legt het hof de schadevergoedingsmaatregel op.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat verdachte het onder 1 subsidiair en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 3 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart verdachte strafbaar.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde] ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde tot het bedrag van € 41.225,52 (eenenveertigduizend tweehonderdvijfentwintig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 1.225,52 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 40.000,- (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Veroordeelt verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde] , ter zake van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 41.225,52 (eenenveertigduizend tweehonderdvijfentwintig euro en tweeënvijftig cent) bestaande uit € 1.225,52 (duizend tweehonderdvijfentwintig euro en tweeënvijftig cent) materiële schade en € 40.000,- (veertigduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 241 (tweehonderdeenenveertig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 17 mei 2022.
Dit arrest is gewezen door
mr. J.L.F. Groenhuijsen, voorzitter,
mr. G. Dam en mr. C.T. Tjauw-Foe, raadsheren,
in aanwezigheid van mr. R. Kaatman, griffier,
en is uitgesproken op de openbare zitting van het hof van 23 december 2025
Proces-verbaal van het in dezelfde zaak voorgevallene ter openbare terechtzitting van het gerechtshof van 23 december 2025.
mr. G. Dam, voorzitter,
mr. A. Hermelink, advocaat-generaal,
A. van de Wardt, griffier.
De voorzitter doet de zaak uitroepen.
Verdachte is niet in de zaal van de terechtzitting aanwezig.
De voorzitter spreekt het arrest uit.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door de voorzitter en de griffier is vastgesteld en ondertekend.