Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
6. De inbreukprocedure die volgens eiseres inmiddels door de Europese Commissie is
begonnen, geeft de rechtbank geen aanleiding om de zaak aan te houden.
Schending van de hoorplicht
7. Uit de gedingstukken blijkt dat eiseres voor een hoorgesprek op 18 november 2019
is uitgenodigd. Uit de uitnodiging voor dat hoorgesprek blijkt dat ook onderhavige
naheffingsaanslag daar besproken zou worden. Uit het verslag van dat hoorgesprek blijkt dat
de gemachtigde van eiseres daar ook is verschenen. Onder die omstandigheden is geen
sprake van een schending van de hoorplicht. Dat de onderwerpelijke auto’s in het
hoorverslag niet expliciet worden genoemd, maakt dat niet anders. Dat doet immers niet af
aan het feit dat het hoorgesprek heeft plaatsgevonden en eiseres van het hoorrecht gebruik
heeft kunnen maken. De rechtbank volgt de gemachtigde niet in zijn opvatting dat door de
veelheid van zaken die op een hoorzitting wordt gepland het feitelijk niet goed mogelijk is
om alle zaken te bespreken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in vrijwel alle
zaken dezelfde meningsverschillen spelen.
Schending Europees verdedigingsbeginsel
8. Zo al gesteld kan worden dat het Europees verdedigingsbeginsel van toepassing is
op een zuiver binnenlandse heffing2
[2 ECLI:NL:HR:2010:BL1950]
, heeft verweerder dat niet geschonden. Zoals uit het arrest van de Hoge Raad van 13 april 20183
[3 ECLI:NL:HR:2018:591]
volgt, strekt het verdedigingsbeginsel niet verder dan dat de geadresseerde van een besluit zijn of haar opmerkingen kenbaar kan maken over het voordien kenbaar gemaakte voornemen van verweerder. Er is dan ook geen rechtsregel die verweerder verplicht de geadresseerde van het voorgenomen besluit expliciet voor een gesprek uit te nodigen. Eiseres is bij brief van 13 maart 2018 door verweerder op
de hoogte gesteld van zijn voornemen om een naheffingsaanslag op te leggen. Zij is daarbij
in de gelegenheid gesteld om op dat voornemen te reageren en heeft daarvan ook gebruik
gemaakt. Onder die omstandigheden is geen sprake van schending van het
Europeesrechtelijk verdedigingsbeginsel.
Naheffen nadat het belastbaar feit zich heeft voorgedaan
9. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het niet is toegestaan een naheffingsaanslag
op te leggen nadat de registratie heeft plaatsgevonden omdat dit ook bij registratie van
binnenlandse voertuigen niet kan. De rechtbank volgt eiseres daarin niet. De Bpm wordt
verschuldigd ter zake van de registratie van een auto in het kentekenregister en moet
ingevolge artikel 6 van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992
op aangifte moet worden voldaan. Dat geldt voor iedere auto, ongeacht de herkomst
daarvan. Indien belasting die op aangifte moet worden voldaan geheel of gedeeltelijk niet is
betaald, kan de inspecteur op grond van artikel 20 van de algemene wet inzake
rijksbelastingen de te weinig geheven belasting naheffen.
Schending equality of arms
10. In deze zaak is geen sprake van een door verweerder ingebracht taxatierapport. De
vraag of de eisen die worden gesteld aan de door eiseres in te brengen taxatierapporten ook
dienen te worden gesteld aan een door verweerder overgelegd rapport, behoeft daarom geen
behandeling.
In aanmerking te nemen schade en milieubijdrage
11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 juli 20194
[4 ECLI:NL:HR:2019:1084]
volgt dat de bewijslast dat de waardevermindering als gevolg van schade meer is dan 72% op eiseres rust en dat de
desbetreffende regelgeving ook niet in strijd is met het Unierecht. Uit het arrest van de Hoge
Raad van 17 januari 20205
[5 ECLI:NL:HR:2020:63]
volgt dat ook in de situatie dat verweerder na hertaxatie een lager schadebedrag in aanmerking neemt dan in het taxatierapport stond vermeld, de bewijslast voor een hoger schadebedrag op de belastingplichtige rust. Eiseres heeft niet aannemelijk
gemaakt dat er reden is een hoger schadebedrag in aanmerking te nemen. Uit de
taxatierapporten blijkt niet op welke informatie de taxateur zich voor de milieubijdrage heeft
gebaseerd. Eiseres heeft desgevraagd ter zitting slechts gesteld dat verweerder niet bevoegd
is te oordelen over de juistheid van de milieubijdrage maar dat hij daarvoor een taxateur
dient in te schakelen. Op verweerder rust echter niet de wettelijke verplichting om tegenover
een door een belastingplichtige ingebracht taxatierapport een eigen taxatierapport te stellen.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat de door hem gehanteerde milieubijdrage volgt uit
door hem opgevraagde branchegegevens. Nu eiseres geen verklaring heeft gegeven voor de
door de taxateur gehanteerde bedragen, ziet de rechtbank geen aanleiding verweerder niet te
volgen.
Tarieftoepassing BMW en Chevrolet
12. Verweerder heeft ter zitting erkend dat de verschuldigde belasting voor de
Chevrolet mocht worden berekend op basis van het tarief voor het jaar 2012 en dat dit tot
een vermindering van de naheffingsaanslag leidt van € 86. Eiseres heeft voor wat betreft de
BMW, uitgaande van de naheffingsaanslag, ter zitting gesteld dat er een teruggaaf moet
worden verleend van € 75. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de
berekening van de verschuldigde belasting op basis van het tarief voor het jaar 2009 voor de
BMW leidt tot een hoger bedrag aan verschuldigde belasting dan bij de naheffingsaanslag is
berekend. Volgens verweerder heeft eiseres in haar berekeningen namelijk verzuimd een
CO2-toeslag toe te passen. Eiseres heeft daartegen ingebracht dat uit het arrest van het HvJ
EU van 19 december 20136
[6 ECL1:EU:C:2013:857]
(het HvJ arrest) volgt dat de CO2-uitstoot buiten toepassing mag worden gelaten.
13. In het HvJ arrest is, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
”39. In het hoofdgeding lijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier te kunnen worden
opgemaakt dat tweedehands voertuigen die vóór 1 februari 2008 voor het eerst in gebruik
waren genomen maar in de periode van 1 februari 2008 tot en met 31 december 2009 in
Nederland waren ingevoerd en geregistreerd, door een vrijstelling voor het deel van de BPM
dat afhankelijk is van de CO 2-uitstoot, aan een minder zware BPM zijn onderworpen dan
gelijksoortige tweedehands voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn ingevoerd en
geregistreerd.
40. In dat geval zijn er op de binnenlandse markt gelijksoortige tweedehands voertuigen die
vergelijkbaar zijn met dat in het hoofdgeding, waarvan het restbedrag van de BPM dat nog is
vervat in hun waarde lager is dan het bedrag van die belasting op het betrokken voertuig.
41. Indien dat laatste bedrag hoger is dan het laagste restbedrag dat nog is vervat in de
waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands
voertuigen, staat niet vast dat de wet BPM zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is
uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten,
en dat bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen ontstaan.
42. Die discriminerende gevolgen kunnen slechts worden voorkomen indien kan worden
gekozen voor het laagste restbedrag van de registratiebelasting dat nog is vervat in de
waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied geregistreerde tweedehands
voertuigen.
43. Het staat aan de nationale rechter om na te gaan of het bedrag aan BPM op een
tweedehands voertuig als dat in het hoofdgeding, hoger is dan het laagste restbedrag van die
heffing dat nog is vervat in de waarde van gelijksoortige reeds op het nationale grondgebied
geregistreerde tweedehands voertuigen.
44. Bijgevolg verzet artikel 110 VWEU zich tegen een belasting als die van de wet BPM
indien en voor zover het bedrag van die belasting op ingevoerde tweedehands voertuigen bij
hun registratie in Nederland hoger is dan het laagste restbedrag van die heffing dat is vervat
in de waarde van gelijksoortige reeds in die lidstaat geregistreerde tweedehands voertuigen.”
14. Bij tweedehands voertuigen die zijn geregistreerd in de periode van 1 februari 2008
tot en met 31 december 2009 heeft de regeling waarbij de Bpm deels afhankelijk is van de
C02 -uitstoot niet gegolden. Deze voertuigen, die daardoor aan een minder zware BPM zijn
onderworpen dan voertuigen die vanaf 1 januari 2010 zijn geregistreerd, maken deel uit van
de binnenlandse markt. Uitgaande van de datum van eerste ingebruikname (11 maart 2004)
en de registratie in Nederland in 2017 van de auto, is de rechtbank van oordeel dat sprake is
van een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid dat zich op de binnenlandse markt een
soortgelijk voertuig bevindt, waarvan het restbedrag van de Bpm dat nog in de waarde is
vervat lager is door het achterwege blijven van het van de C02-uitstoot afhankelijke deel
van de Bpm. Dit betekent dat eiseres terecht heeft gesteld dat de C02 component behoort te
worden geëlimineerd. De rechtbank ziet geen aanleiding niet uit te gaan van het door eiseres
berekende bedrag van € 75 zodat de naheffingsaanslag met dat bedrag moet worden
verminderd.
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade ontstaan door
termijnoverschrijding. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is
overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het
arrest van de Hoge Raad van 22 april 20057
[7 ECLI:NL:HR:2005:A09006]
. Een periode van twee jaar voor de bezwaar- en beroepsfase wordt in dit verband als redelijk beschouwd. Hiervan komt een halfjaar toe aan de bezwaarfase. De in aanmerking te nemen termijn begint in beginsel op het moment
waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.
16. Verweerder heeft het bezwaarschrift ontvangen op 31 mei 2018 zodat tot heden,
15 januari 2021, een periode van 2 jaar en ruim 7 maanden is verstreken. Dat betekent dat
sprake is van overschrijding van de redelijke termijn met ruim 7 maanden. Aan eiseres komt
daarom een schadevergoeding toe van € 1.000 (€ 500 per overschrijding van een halfjaar,
naar boven afgerond).
17. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ te stellen.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.598 (1 punt voor
het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een
waarde per punt van € 265, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het
verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 534 en een wegingsfactor 1).
19. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.
20. Nu verweerder het griffierecht aan eiseres dient te vergoeden, behoeft de stelling
van eiseres over de hoogte van het griffierecht geen behandeling.
Rente over het griffierecht
21. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente. De rechtbank honoreert
die aanspraak in zoverre dat recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien de
op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen bedragen niet aan eiseres worden
uitbetaald binnen vier weken na deze uitspraak. Er is geen aanleiding om de renteberekening
op een eerder moment te laten ingaan, ook niet op basis van het Unierecht (zie Hoge Raad
19 april 20198
[8 ECLI:NL:HR:2019:623]
).”