Gerechtshof Den Haag, hoger beroep belastingrecht

ECLI:NL:GHDHA:2023:1589

Op 20 July 2023 heeft de Gerechtshof Den Haag een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is BK-22/00678 tot en met BK-22/00689, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHDHA:2023:1589. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
BK-22/00678 tot en met BK-22/00689
Datum uitspraak:
20 July 2023
Datum publicatie:
17 August 2023
Formele relaties:
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:873

Indicatie

BPM: verschil in betalingsmodaliteiten; bewijslastverdeling ten aanzien van extra leeftijdskorting en vergelijking met vergunninghouders; verplichting om voorafgaand aan behandeling griffierecht te betalen; hoogte van de proceskostenvergoeding.

Uitspraak

GERECHTSHOF DEN HAAG

Team Belastingrecht

meervoudige kamer

nummers BK-22/00678 tot en met BK-22/00689

Uitspraak van 20 juli 2023

in het geding tussen:

[X] B.V. te [Z] , belanghebbende,

(gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven)

en

de inspecteur van de Belastingdienst, de Inspecteur,

(vertegenwoordiger: […] )

op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Den Haag (de Rechtbank) van 27 juni 2022, nummers SGR 20/5590 tot en met SGR 20/5601.

Procesverloop

Procesverloop
1.1.

Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de voldoeningen op aangifte van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (Bpm).

1.2.

De Inspecteur heeft het bezwaar bij uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.

1.3.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de Rechtbank ingesteld. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 354. De beslissing van de Rechtbank luidt, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:

“De rechtbank:

- verklaart de beroepen met zaaknummers SGR 20/6348 en SGR 20/6349 gegrond en vernietigt de uitspraak op bezwaar voor zover deze betrekking heeft op auto II en III;

- draagt verweerder op inzake SGR 20/6348 een teruggaaf te verlenen van € 370 en inzake SGR 20/6349 een teruggaaf te verlenen van € 717 en over die teruggaven overeenkomstig het bepaalde in rechtsoverweging 17 belastingrente te vergoeden;

- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van de uitspraak op bezwaar;

- verklaart het beroep met zaaknummer SGR 20/6347 ongegrond;

- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 692.

- veroordeelt de Staat tot vergoeding van de immateriële schade tot een bedrag van € 308.

- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 759;

- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 354 aan eiseres te vergoeden;

- bepaalt dat de termijn voor de vergoeding van de wettelijke rente gaat lopen vanaf vier weken na de datum van deze uitspraak.”

1.4.

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof. In verband daarmee is een griffierecht geheven van € 548. De Inspecteur heeft op 5 oktober 2022 een verweerschrift ingediend.

1.5.

Op 1 december 2022 heeft het Hof belanghebbende een aangetekende brief gestuurd. Deze brief luidt als volgt:

“Geachte heer [A] ,

In vervolg op een eerder aan u gezonden brief betreffende uw gemachtigde, A.F.M.J. Verhoeven

(hierna: Verhoeven), bericht ik u als volgt.

In de namens [belanghebbende] , ingediende hoger beroepen met de nummers

BK-22/00791 t/m 22/00806 + 22/00906 heeft het Hof onlangs beslist Verhoeven te weigeren als

gemachtigde in verband met grievend en beledigend taalgebruik. U heeft in uw reactie op het

voornemen van het Hof geantwoord Verhoeven te willen behouden als gemachtigde en hem op zijn taalgebruik te zullen aanspreken. U heeft inmiddels, na de weigering van Verhoeven

[B] - een van Verhoeven afhankelijke gemachtigde - aangesteld als nieuwe gemachtigde in de zaken waarin het Hof Verhoeven heeft geweigerd.

In de zaken waarop deze brief ziet, met de nummers BK-22/00668 tot en met 22/00689, is

Verhoeven nog steeds uw gemachtigde. Onlangs heeft het Hof geconstateerd dat ook in deze zaken

een stuk is binnengekomen met zeer grove beledigingen jegens rechters, instanties en Nederland.

Het Hof is van oordeel dat de handelwijze van Verhoeven onaanvaardbaar is. Het Hof zal daaraan

de volgende gevolgen verbinden voor de in deze brief bedoelde zaken en voor eventuele volgende

zaken waarin Verhoeven of een van hem afhankelijke gemachtigde namens [belanghebbende]

optreedt.

[belanghebbende] is, zoals hiervoor geschreven, onlangs door het Hof op de hoogte

gesteld van het structureel grievende taalgebruik van Verhoeven. [belanghebbende] heeft daarin geen aanleiding gezien om een onafhankelijk van Verhoeven opererende gemachtigde aan te stellen. De gevolgen van die keuze dienen voortaan voor rekening van [belanghebbende] te blijven.

Dit houdt in dat in voorkomend geval geen gelegenheid zal worden gegeven om grievende stukken

aan te passen, noch om een nieuwe gemachtigde aan te stellen. De desbetreffende stukken zullen

dan direct - zonder mogelijkheid tot herstel - buiten beschouwing worden gelaten door het Hof,

met als mogelijke consequentie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard.

Voor de onderhavige zaken betekent dit dat het Hof geen acht zal slaan op de motivering van de

hoger beroepen, waarin Verhoeven weer zeer beledigende en grievende taal heeft geuit. Dit kan

betekenen dat de hoger beroepen vanwege het ontbreken van een motivering niet-ontvankelijk

zullen worden verklaard.

De inhoud van deze brief geldt ook voor eventuele volgende of aanhangige hoger beroepen die bij

dit Hof (zullen) dienen. Stukken met beledigende en/of grove taal worden niet door de

behandelende raadsheren gelezen en worden bij de beoordeling niet in de beschouwing betrokken.

De maat is vol.”

1.6.

De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 juni 2023. Partijen zijn verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt.

Feiten
2.1.

Belanghebbende heeft voor de volgende auto’s aangifte voor de Bpm gedaan:

Zaaknummer auto aangifte voldoening datum 1e toelating

SGR 20/5590 VW Tiguan (auto 1) 16-10-2019 18-10-2019 28-01-2019

SGR 20/5591 VW Tiguan (auto II) 21-10-2019 24-10-2019 08-03-2019

SGR 20/5592 VW Up! (auto III) 29-11-2019 04-12-2019 06-06-2018

SGR 20/5593 Skoda Octavia (auto IV) 22-11-2019 27-11-2019 06-05-2019

SGR 20/5594 Mini Cooper (auto V) 22-11-2019 27-11-2019 06-05-2019

SGR 20/5595 Land Rover (auto VI) 05-12-2019 10-12-2019 13-03-2019

SGR 20/5596 Porsche (auto VII) 18-02-2020 20-02-2020 02-02-2018

SGR 20/5597 Mini Cooper S (auto VIII) 21-10-2019 25-10-2019 07-01-2008

SGR 20/5598 Audi A4 (auto IX) 15-11-2019 19-11-2019 18-04-2019

SGR 20/5599 Mercedes CLA (auto X) 05-12-2019 11-12-2019 14-10-2016

SGR 20/5600 Mercedes M400 (auto XI) 27-01-2019 04-02-2019 11-05-2019

SGR 20/5601 Porsche 911 (auto XII) 29-01-2020 04-02-2019 26-05-2016

De volgens de aangiften verschuldigde Bpm voor de auto’s I tot en met VII is berekend met

behulp van de koerslijst AutotelexPro. Voor de auto's VIII tot en met XII is de volgens de

aangiften verschuldigde Bpm berekend met behulp van de forfaitaire afschrijvingstabel.

2.2.

Belanghebbende heeft op respectievelijk 21 november 2019, 20 december 2019,

8 januari 2020, 17 januari 2020, 21 februari 2020 en 6 april 2020 tegen de voldoeningen op

aangiften bezwaar gemaakt.

Oordeel van de Rechtbank

3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):

Schending hoorplicht

7. Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2020 eiseres uitgenodigd voor het

hoorgesprek op 9 juli 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken

waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de

auto's vermeld. In de uitnodiging staat dat indien eiseres de dossiers voor deze hoorzitting

nog wil inzien, zij daarvoor een afspraak kan maken en dat die dossiers vanaf 29 juni 2020

ter inzage liggen. Ook staat in de uitnodiging dat op de dag van het hoorgesprek geen inzage

mogelijk is. Eiseres heeft van deze mogelijkheid de dossiers in te zien, geen gebruik

gemaakt. Vaststaat dat het hoorgesprek op 9 juli 2020 heeft plaatsgevonden en dat

gemachtigde daar is verschenen. Eiseres heeft dus de gelegenheid gehad zich over de auto's

uit te laten. Dat de gemachtigde van eiseres om hem moverende redenen heeft besloten daar

geen gebruik van te maken, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat betekent dat geen

sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in

de uitnodiging en de daaraan voorafgaande brieven van 25 juni 2020 en 8 juni 2020 is

vermeld dat de dossiers op 5 juni 2020 digitaal aan eiseres ter beschikking zijn gesteld en

dat eiseres hierop niet heeft gereageerd.

Bewijslast

8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat

op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte

voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die

kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat

de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.

CO2

9. De rechtbank stelt vast dat op de formulieren van de auto's een NEDC CO2-

uitstoot van respectievelijk 138 g/km (auto I), 138 g/km (auto II), 101 g/km (auto III),

123 g/km (auto V), 71 g/km (auto VI) en 180 g/km (auto VII) staat vermeld. In de aangiften

heeft eiseres deze CO2-uitstootwaardes ook vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze

uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-

uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de

onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van

vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat

de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Ter zitting heeft eiseres betoogd

dat dit dient te leiden tot een vermindering van de CO2-uitstoot met 50 gram ten aanzien

van de auto's I, II, III, V, VI en VII. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij

in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de

onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede

onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde

auto's. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou

kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de

CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld.

Ex-rental

10. In zijn arrest van 19 december 2013 3 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag

wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:

"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37)."

11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet

aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich

ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in

het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar

stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de

waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook

anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook

geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een

verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020).

Correctiefactor algehele staat van de auto.

12. Eiseres stelt met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van

15 november 2019 dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde

handelsinkoopwaardes van de auto’s I tot en met VII moeten worden verminderd met een

bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een

forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van

de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van

invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van

een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit

volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat

van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in

een mindere staat verkeert. Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is: De

rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.

Tussentarief

13. Eiseres heeft haar stelling dat bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde

Bpm uitgegaan zou moeten worden van een lager zogenaamd tussentarief niet

geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt

dat zij naar een te hoog tarief belasting heeft voldaan.

Her-invoer

14. Eiseres heeft gesteld dat bij auto VIII sprake is van her-invoer en dat geen belasting

is verschuldigd, als er bij die eerdere uitvoer geen teruggaaf van Bpm heeft plaatsgevonden

en dat verweerder de bewijslast heeft van die teruggaaf. Zoals volgt uit overweging 3.4 van

het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022, staat de wijze waarop een teruggaaf van

Bpm bij uitvoer wordt berekend los van de regels voor de heffing van Bpm ter zake van een

daarna plaatsvindende wederinvoer van het desbetreffende voertuig. Gelet op voorgaande

ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder op grond van artikel 8.42 van de Awb

bewijs te laten overleggen van een eventuele eerdere teruggaaf ter zake van auto VIII.

Tarief

15. Eiseres doet voor auto VII een beroep op het arrest van de Hoge Raad van

1 mei 2020. Volgens eiseres mag zij voor auto VII vanwege de datum eerste toelating van

2 februari 2018 het tarief van 2017 toepassen. Eiseres stelt dat daar teruggaaf van € 771 uit

volgt. Verweerder heeft deze stelling van eiseres niet weersproken. De rechtbank acht

aannemelijk dat op het tijdstip van registratie in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de

handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben,

en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van 2018 voor

het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven

naar het tarief van 2017. Een verschil in tarief is uitsluitend terug te voeren op de toepassing

van artikel 16a van de Wet en niet op kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen

die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden. Eiseres mag derhalve voor auto VII

het tarief van 2017 toepassen, dit leidt tot een teruggaaf van Bpm van € 771.

Leeftijdskorting

16. Zoals reeds onder 8 is overwogen rust de bewijslast dat er teveel belasting op

aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat vanwege een verschil tussen de

datum tenaamstelling van de kentekens en de datum van betaling van de belasting recht

bestaat op extra leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. Zij heeft niet inzichtelijk

gemaakt dat er een verschil is tussen het belastingbedrag dat op aangifte is voldaan en het

belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou worden uitgegaan van de datum van

tenaamstelling van het kenteken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van

de auto's niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.

Verschil in betalingsmodaliteiten

17. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie

van de Europese unie (HvJ EU) van 27 april 2022, C-674/20 (het Airbnb-arrest) waarin,

onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie,. in punt 27 wordt overwogen dat het begrip

"fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als

op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het

heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.

18. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel

110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld

in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is

sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.

19. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden

voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder

heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's

geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde

belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het

Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend

geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in

heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto

een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de

registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht

rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de

heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten

registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).

20. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden

ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het

tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag

voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare

beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte

uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Dat

betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel kan uitmaken van deze

procedure.

Rentevergoeding over teruggaaf

21. Verweerder dient op grond van de artikelen 30 ha, tweede lid van de Awr en 30 hb van de Awr over het voor auto VII terug te betalen bedrag van € 771 belastingrente te vergoeden naar het in

artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente vastgestelde percentage.

Immateriële schadevergoeding

22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens

overschrijding van de redelijke termijn (isv).

23. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.

24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 november 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 6 augustus 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer twee jaar en zeven maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met zeven maanden zodat aanspraak bestaat op een isv van € 1.000. De overschrijding wordt voor drie maanden toegerekend aan de bezwaarfase en voor vier maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 429 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 571.

Conclusie

25. Gelet op wat hiervoor onder 15 is overwogen, dient het beroep met zaaknummer

SGR 20/5596 gegrond te worden verklaard. De beroepen met zaaknummers SGR 20/5590,

SGR 20/5591, SGR 20/5592, SGR 20/5593, SGR 20/5594, SGR 20/5595, SGR 20/5597,

SGR 20/5598, SGR 20/5599, SGR 20/5600 en SGR 20/5601 dienen ongegrond te worden

verklaard.

Verzoek prejudiciële vragen

26. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.

Griffierecht

27. Gezien het feit dat het beroep met zaaknummer SGR 20/5596 gegrond is en gelet

op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding het betaalde

griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres, dat de hoogte van het

griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft

daarom geen behandeling.

Rentevergoeding over griffierecht

28. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het

griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond

van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente

(vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat

recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres

wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden

voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.

Proceskosten

29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.

Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)

voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het

indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per

punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de

Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1

van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de

Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank acht het gewicht van de zaak licht

omdat het beroep slechts gegrond is vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet

Bpm. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat in bezwaar

het tarief niet aan de orde is gesteld.

30. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de

gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder

zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de

forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.

Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook

niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan

sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet

toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het

unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de

vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,

wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te

concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”

Geschil in hoger beroep

4. In geschil is of de uitspraak van de Rechtbank juist is. Het geschil betreft het verschil in betalingsmodaliteiten (in dit verband gaat het over de bewijslastverdeling ten aanzien van de extra leeftijdskorting en de vergelijking met vergunninghouders), de verplichting om voorafgaand aan de behandeling griffierecht te betalen en de hoogte van de proceskostenvergoeding. Het Hof begrijpt dat bij de beoordeling van de geschilpunten vooral van belang is of de Rechtbank de beslissingen mocht nemen die zij heeft genomen, zonder het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) prejudiciële vragen te stellen. Belanghebbende meent van niet, de Inspecteur meent van wel.

Overwegingen

Beoordeling van het hoger beroep
5.1.

Het Hof ziet geen aanleiding een andere beslissing te nemen dan de Rechtbank heeft gedaan. De Rechtbank heeft op goede gronden een juiste beslissing genomen. Het Hof neemt de gronden over en maakt deze tot de zijne. Het Hof neemt daarbij in aanmerking dat in hoger beroep niet is gebleken van feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een andersluidend oordeel. Het Hof ziet ook geen aanleiding voor een vergoeding wegens schade, materieel of immaterieel. Het Hof bespreekt hierna kort de ter zitting aangevoerde gronden en vult in zoverre de motivering van de Rechtbank aan.

5.2.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die een schending vormen van het Unierecht. Zo mogen vergunninghouders later betalen en krijgen zij spontaan extra leeftijdskorting, terwijl belanghebbende die niet krijgt. Belanghebbende weigert de benodigde gegevens voor het berekenen van de korting te verstrekken omdat de bewijslast bij de Inspecteur ligt. Dat een belastingplichtige eerst moet betalen voordat hij een fiscaal akkoord krijgt en de openbare weg op mag, vormt al een dergelijke schending, aldus belanghebbende. De Inspecteur wijst op de voorwaarden die aan de vergunning zijn verbonden en dat belanghebbende deze ook kan aanvragen. Voorts heeft belanghebbende ook recht op extra leeftijdskorting maar ontbreken daarvoor de benodigde gegevens, aldus de Inspecteur.

5.2.2.

De Rechtbank heeft met recht geoordeeld dat de bewijslast bij belanghebbende ligt. Met de enkele stelling dat recht bestaat op extra leeftijdskorting, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat recht bestaat op een korting. Het Hof hoeft niet in te gaan op hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd over de wijze waarop genoegdoening in de vorm van rente of schadeloosstelling dient te worden geboden.

5.2.3.

Met de verwijzing naar de positie van vergunninghouders doet belanghebbende in wezen een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Zoals de Inspecteur heeft gesteld, zijn belanghebbende en de vergunninghouder geen gelijke gevallen, gelet op de voorwaarden die aan een vergunninghouder worden gesteld. Zij hoeven dan ook niet gelijk te worden behandeld.

5.2.4.

Het Hof verwijst voorts naar hetgeen de Rechtbank heeft opgemerkt over de heffingsmodaliteiten. Het standpunt van belanghebbende dat de Nederlandse regelgeving betalingsmodaliteiten bevat die haar strijdig maken met het Unierecht, faalt. Van onverschuldigde betaling is geen sprake.

5.3.1.

Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het Unierecht de lidstaten verbiedt om voorafgaand aan de behandeling en de uitspraak griffierecht te heffen. Het Hof ziet dit anders en verwerpt dit standpunt. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt.

5.3.2.

De bpm is een nationale belasting en het staat de lidstaten vrij nationale belastingen te heffen, mits, indien van toepassing, het Unierecht wordt gerespecteerd. Voor de bpm geldt als belangrijkste uitgangspunt dat artikel 110 VWEU een hogere belasting op uit andere lidstaten afkomstige gelijksoortige goederen verbiedt. Voor zover het om procedurele en formele regels gaat, zijn de lidstaten vrij deze zelf te bepalen; het Unierecht voorziet niet in een stelsel voor heffing en inning van nationale belastingen of in effectieve rechtsbescherming. Het is vaste jurisprudentie dat regels van formeel en procedureel recht moeten voldoen aan twee beginselen: het gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel.

5.3.3.

Zo is aan het HvJ EU de vraag voorgelegd of een nationale regeling die de volgende kenmerken bevat, in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel (HvJ EU 14 juli 2022, ECLI:EU:C:2022:565, punten 70 tot en met 78):

- ten eerste de regel dat, op dat gebied, de ontvankelijkheid van een verzoek in kort geding of een beroep afhangt van betaling, door de justitiabele, van vaste griffierechten, zodat dat verzoek of beroep slechts kan worden behandeld nadat die rechten zijn voldaan;

- ten tweede de regel dat, op dat gebied, voor een verzoek in kort geding dat met een beroep ten gronde wordt ingediend een specifiek vast griffierecht moet worden voldaan, en

- ten derde de regel dat, op dat gebied, de vaste griffierechten niet bij administratief besluit worden opgelegd, zodat tegen die griffierechten niet kan worden opgekomen bij een gerecht met volledige rechtsmacht.

5.3.4.

Het HvJ EU besliste dat deze nationale regeling niet in strijd is met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Voor de Nederlandse regeling geldt dat deze van toepassing is in alle zaken, wat een verschil is met de aan het HvJ EU voorgelegde regeling en maakt dat van schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel in Nederland ook geen sprake is. Uit het eerdere arrest van 6 oktober 2015, EU:C:2015:655, punten 43 tot en met 45, kon reeds worden afgeleid dat betaling van het griffierecht bij het instellen van het beroep geen schending vormt van het doeltreffendheidsbeginsel, omdat dit de toegang tot de rechter niet uiterst moeilijk of onmogelijk maakt. Niet kan worden gezegd dat de hoogte van het griffierecht in het onderhavige geval een belemmering voor belanghebbende vormt. Het griffierecht is volledig en op tijd voldaan. Er is geen beroep gedaan op de regeling voor betalingsonmacht, welke regeling in de beschouwing dient te worden betrokken bij de beoordeling of de Nederlandse regeling strijd oplevert met het Unierecht. De conclusie luidt dat de Nederlandse regeling voor het heffen van griffierecht niet in strijd is met het Unierecht. Voor de vergoeding van rente over het griffierecht verwijst het Hof naar de beslissing van de Rechtbank, die het Hof overneemt.

5.4.

Belanghebbende heeft voorts verzocht om een hogere proceskostenvergoeding. Het Hof ziet hiervoor geen aanleiding. Het betreft niet al te moeilijke, gemiddelde zaken. Ook vormt de overschrijding van de redelijke termijn geen grond voor een hogere, laat staan een integrale vergoeding. Dit volgt, anders dan de gemachtigde beweert, niet uit het Unierecht.

5.5.

Het hoger beroep is ongegrond.

Proceskosten

6. Het Hof ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

Beslissing

Het Gerechtshof:

bevestigt de uitspraak van de Rechtbank;

wijst alle in hoger beroep gedane verzoeken af.

Deze uitspraak is vastgesteld door A. van Dongen, W.M.G. Visser en J.B.O. Bijl, in tegenwoordigheid van de griffier L. van den Bogerd. De beslissing is op 20 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.

aangetekend aan

partijen verzonden:

Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.

Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.

Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).

Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:

1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd; 2 - (alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn; 3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:

a. - de naam en het adres van de indiener;

b. - de dagtekening;

c. - de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;

d. - de gronden van het beroep in cassatie.

Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.