Oordeel van de Rechtbank
3. De Rechtbank heeft voor zover van belang het volgende overwogen, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder (noten zijn verwijderd):
7. Verweerder heeft bij brief van 29 juni 2020 eiseres uitgenodigd voor het
hoorgesprek op 9 juli 2020. In de bijlage bij die uitnodiging zit een lijst met de zaken
waarop dat hoorgesprek betrekking heeft. Op die lijst zijn ook de VINnummers van de
auto's vermeld. In de uitnodiging staat dat indien eiseres de dossiers voor deze hoorzitting
nog wil inzien, zij daarvoor een afspraak kan maken en dat die dossiers vanaf 29 juni 2020
ter inzage liggen. Ook staat in de uitnodiging dat op de dag van het hoorgesprek geen inzage
mogelijk is. Eiseres heeft van deze mogelijkheid de dossiers in te zien, geen gebruik
gemaakt. Vaststaat dat het hoorgesprek op 9 juli 2020 heeft plaatsgevonden en dat
gemachtigde daar is verschenen. Eiseres heeft dus de gelegenheid gehad zich over de auto's
uit te laten. Dat de gemachtigde van eiseres om hem moverende redenen heeft besloten daar
geen gebruik van te maken, komt voor rekening en risico van eiseres. Dat betekent dat geen
sprake is van schending van de hoorplicht. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat in
de uitnodiging en de daaraan voorafgaande brieven van 25 juni 2020 en 8 juni 2020 is
vermeld dat de dossiers op 5 juni 2020 digitaal aan eiseres ter beschikking zijn gesteld en
dat eiseres hierop niet heeft gereageerd.
8. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 en 17 januari 2020 volgt dat
op de belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte
voldane Bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, zo nodig, aannemelijk te maken die
kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. De enkele stelling dat
de nationale wettelijke bepalingen in strijd zijn met het Unierecht, is daarvoor onvoldoende.
9. De rechtbank stelt vast dat op de formulieren van de auto's een NEDC CO2-
uitstoot van respectievelijk 138 g/km (auto I), 138 g/km (auto II), 101 g/km (auto III),
123 g/km (auto V), 71 g/km (auto VI) en 180 g/km (auto VII) staat vermeld. In de aangiften
heeft eiseres deze CO2-uitstootwaardes ook vermeld. Eiseres veronderstelt dat deze
uitstootwaardes de vanuit de WLTP-methode teruggerekende uitstoot betreft (de NEDC-2-
uitstoot). Volgens eiseres blijkt uit TNO-onderzoek en onderzoek van KPMG (de
onderzoeken) dat de NEDC-2-uitstoot structureel hoger ligt dan de CO2-uitstoot van
vergelijkbare voertuigen die zijn getest volgens de oorspronkelijke NEDC-methode, zodat
de verschuldigde Bpm op een te hoog bedrag is berekend. Ter zitting heeft eiseres betoogd
dat dit dient te leiden tot een vermindering van de CO2-uitstoot met 50 gram ten aanzien
van de auto's I, II, III, V, VI en VII. Daarmee heeft eiseres niet aannemelijk gemaakt dat zij
in de aangifte van een te hoge CO2-uitstoot is uitgegaan. De enkele verwijzing naar de
onderzoeken is daarvoor onvoldoende. De conclusies van dergelijke algemene en brede
onderzoeken kunnen namelijk niet rechtstreeks worden toegepast op de hier in geding zijnde
auto's. Eiseres heeft ook geen stukken overgelegd waaruit de juistheid van haar stelling zou
kunnen worden afgeleid. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet uit te gaan van de
CO2-uitstoot zoals die in de aangiften is vermeld.
10. In zijn arrest van 19 december 2013 3 heeft het HvJ EU met betrekking tot de vraag
wanneer voertuigen gelijksoortig zijn het volgende overwogen:
"Wanneer deze producten op de markt voor tweedehands voertuigen van die lidstaat te koop worden aangeboden, moeten zij worden beschouwd als `gelijksoortige producten', zijnde producten van dezelfde soort als ingevoerde tweedehands voertuigen, wanneer zij zich door hun eigenschappen en door de behoeften waarin zij voorzien, in een concurrentieverhouding bevinden. De mededinging tussen twee modellen hangt af van de mate waarin zij voldoen aan een aantal vereisten op het punt van, onder meer, prijs, afmetingen, comfort, prestaties, verbruik, duurzaamheid en betrouwbaarheid. Het referentievoertuig moet het voertuig zijn waarvan de kenmerken het dichtst aanleunen bij die van het ingevoerde voertuig. Dat houdt in dat rekening wordt gehouden met het model, het type en andere kenmerken, zoals de aandrijving of de uitrusting, de ouderdom en de kilometerstand, de staat van onderhoud of het merk (zie met name arresten van 19 september 2002, Tulliasiamies en Siilin, C-101/00, Jurispr. blz. I-7487, punten 75 en 76, en 20 september 2007, Commissie/Griekenland, C-74/06, Jurispr. blz. 1-7585, punten 29 en 37)."
11. Het zijn van een ex-rental is naar het oordeel van de rechtbank een concreet
aanwijsbaar onderscheidende eigenschap van een auto. Een niet ex-rental auto bevindt zich
ten opzichte van ex-rental auto's dan ook niet in een concurrentieverhouding als bedoeld in
het hiervoor aangehaalde arrest van het HvJ. De rechtbank volgt eiseres daarom niet in haar
stelling dat ook bij de waardebepaling van een niet ex-rental moet worden uitgegaan van de
waarde van een in Nederland aanwezige ex-rental. Eiseres heeft niet gesteld en ook
anderszins is niet gebleken dat de hier in geding zijnde auto's ex-rentals zijn. Er is dan ook
geen aanleiding desalniettemin uit te gaan van een referentievoertuig met een
verhuurverleden (zie ook het arrest van de Hoge Raad van 28 februari 2020).
Correctiefactor algehele staat van de auto.
12. Eiseres stelt met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van
15 november 2019 dat de volgens de koerslijst van AutotelexPro bepaalde
handelsinkoopwaardes van de auto’s I tot en met VII moeten worden verminderd met een
bedrag van € 500, omdat AutotelexPro de mogelijkheid biedt om te kiezen voor een
forfaitaire aftrek van 2 x € 250 voor de staat van het interieur en exterieur. In het arrest van
de Hoge Raad is weliswaar geoordeeld dat alle in een koerslijst gespecificeerde factoren van
invloed kunnen zijn op de prijs die de wederverkoper bereid is te betalen bij de inkoop van
een particulier van een in Nederland geregistreerd gebruikt motorvoertuig, maar daaruit
volgt niet dat altijd een vermindering in aanmerking kan worden genomen vanwege de staat
van de auto. Een dergelijke vermindering is alleen aan de orde als ook de ingevoerde auto in
een mindere staat verkeert. Eiseres heeft niet laten blijken dat hiervan sprake is: De
rechtbank ziet dan ook geen aanleiding eiseres op dit punt te volgen.
13. Eiseres heeft haar stelling dat bij de bepaling van de hoogte van de verschuldigde
Bpm uitgegaan zou moeten worden van een lager zogenaamd tussentarief niet
geconcretiseerd en met stukken onderbouwd. Zij heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt
dat zij naar een te hoog tarief belasting heeft voldaan.
14. Eiseres heeft gesteld dat bij auto VIII sprake is van her-invoer en dat geen belasting
is verschuldigd, als er bij die eerdere uitvoer geen teruggaaf van Bpm heeft plaatsgevonden
en dat verweerder de bewijslast heeft van die teruggaaf. Zoals volgt uit overweging 3.4 van
het arrest van de Hoge Raad van 25 maart 2022, staat de wijze waarop een teruggaaf van
Bpm bij uitvoer wordt berekend los van de regels voor de heffing van Bpm ter zake van een
daarna plaatsvindende wederinvoer van het desbetreffende voertuig. Gelet op voorgaande
ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder op grond van artikel 8.42 van de Awb
bewijs te laten overleggen van een eventuele eerdere teruggaaf ter zake van auto VIII.
15. Eiseres doet voor auto VII een beroep op het arrest van de Hoge Raad van
1 mei 2020. Volgens eiseres mag zij voor auto VII vanwege de datum eerste toelating van
2 februari 2018 het tarief van 2017 toepassen. Eiseres stelt dat daar teruggaaf van € 771 uit
volgt. Verweerder heeft deze stelling van eiseres niet weersproken. De rechtbank acht
aannemelijk dat op het tijdstip van registratie in Nederland gebruikte motorvoertuigen in de
handel waren die gelijksoortig zijn aan de auto en een gelijke handelsinkoopwaarde hebben,
en dat daartoe motorvoertuigen behoorden die (i) in de eerste twee maanden van 2018 voor
het eerst op de weg in Nederland zijn toegelaten, en (ii) ter zake waarvan BPM is geheven
naar het tarief van 2017. Een verschil in tarief is uitsluitend terug te voeren op de toepassing
van artikel 16a van de Wet en niet op kenmerken of eigenschappen van de motorvoertuigen
die de handelsinkoopwaarde van de auto beïnvloeden. Eiseres mag derhalve voor auto VII
het tarief van 2017 toepassen, dit leidt tot een teruggaaf van Bpm van € 771.
16. Zoals reeds onder 8 is overwogen rust de bewijslast dat er teveel belasting op
aangifte is voldaan op eiseres. Met de enkele stelling dat vanwege een verschil tussen de
datum tenaamstelling van de kentekens en de datum van betaling van de belasting recht
bestaat op extra leeftijdskorting, is zij niet in dat bewijs geslaagd. Zij heeft niet inzichtelijk
gemaakt dat er een verschil is tussen het belastingbedrag dat op aangifte is voldaan en het
belastingbedrag dat verschuldigd zou zijn indien zou worden uitgegaan van de datum van
tenaamstelling van het kenteken. De rechtbank gaat er daarom van uit dat de registratie van
de auto's niet zodanig laat heeft plaatsgevonden dat achteraf bezien te veel Bpm is geheven.
Verschil in betalingsmodaliteiten
17. Ter zitting heeft eiseres in dit kader gewezen op het arrest van het Hof van Justitie
van de Europese unie (HvJ EU) van 27 april 2022, C-674/20 (het Airbnb-arrest) waarin,
onder verwijzing naar eerdere jurisprudentie,. in punt 27 wordt overwogen dat het begrip
"fiscale bepalingen" van artikel 114, tweede lid, VWEU zowel ziet op materiële regels als
op procedureregels en dat de wijze van invordering niet los kan worden gezien van het
heffings- of belastingstelsel waartoe zij behoort.
18. De rechtbank stelt voorop dat het Airbnb-arrest geen betrekking heeft op artikel
110 VWEU maar op vragen over Richtlijn 2000/31/EG en het dienstenverkeer als bedoeld
in artikel 56 VWEU. In onderhavige zaak is noch die Richtlijn van toepassing noch is
sprake van dienstenverkeer als bedoeld in artikel 56 VWEU.
19. In artikel 6 van de Wet Bpm is bepaald dat de belasting op aangifte moet worden
voldaan voordat een personenauto op naam is gesteld in het kentekenregister. Verweerder
heeft onweersproken verklaard dat ook bij de registratie van binnenlandse personenauto's
geen kenteken wordt afgegeven zolang de ter zake van die registratie verschuldigde
belasting niet is voldaan. Zo de nadere invulling van artikel 114, tweede lid, VWEU uit het
Airbnb-arrest al onverkort heeft te gelden voor artikel 110 VWEU, is in het voorliggend
geval dan ook geen sprake van een met artikel 110 VWEU strijdig verschil in
heffingsmodaliteiten. Dat er wellicht bij de registratie van een ingevoerde gebruikte auto
een langere periode kan zijn gelegen tussen de betaling van de verschuldigde belasting en de
registratie van die auto dan bij de registratie van een binnenlandse auto en daardoor wellicht
rentenadeel wordt ondervonden, maakt dat niet anders. Dat is immers niet het gevolg van de
heffingssystematiek maar van de keuze om de auto pas op een latere datum te laten
registreren (zie ook Hoge Raad 26 maart 2021, overweging 3.6.4.).
20. Ingevolge artikel 26 van de Awr kan bij de bestuursrechter alleen beroep worden
ingesteld tegen een belastingaanslag of tegen een voor bezwaar vatbare beschikking. Het
tweede lid van artikel 26 Awr bepaalt dat de voldoening op aangifte van een belastingbedrag
voor de mogelijkheid van beroep gelijk gesteld wordt met een voor bezwaar vatbare
beschikking van de inspecteur. Daaruit volgt dat een beroep tegen de voldoening op aangifte
uitsluitend betrekking kan hebben op de hoogte van de materiële belastingschuld. Dat
betekent dat het door eiseres gestelde rentenadeel geen deel kan uitmaken van deze
procedure.
Rentevergoeding over teruggaaf
21. Verweerder dient op grond van de artikelen 30 ha, tweede lid van de Awr en 30 hb van de Awr over het voor auto VII terug te betalen bedrag van € 771 belastingrente te vergoeden naar het in
artikel 1 van het Besluit belasting- en invorderingsrente vastgestelde percentage.
Immateriële schadevergoeding
22. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens
overschrijding van de redelijke termijn (isv).
23. De redelijke termijn is overschreden wanneer de behandeling van het bezwaar en het beroep gezamenlijk langer duurt dan tweejaar. De behandeltermijn vangt aan op het moment dat verweerder het bezwaarschrift ontvangt en eindigt met de uitspraak van de rechtbank. Als uitgangspunt voor de hoogte van de schadevergoeding hanteert de Hoge Raad een tarief van € 500 per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Heeft de procedure tot de uitspraak van de rechtbank langer dan twee jaar geduurd, dan dient vervolgens voor de bezwaar- en de beroepsfase afzonderlijk te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, waarbij in beginsel geldt dat de bezwaarfase binnen een halfjaar en de beroepsfase binnen anderhalf jaar zou moeten worden afgerond.
24. De rechtbank merkt de onderhavige bezwaren en beroepen aan als samenhangende zaken waarin éénmaal spanning en frustratie is ondervonden. Het oudste bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 21 november 2019 en verweerder heeft uitspraak op bezwaar gedaan op 6 augustus 2020. De uitspraak van de rechtbank wordt op 27 juni 2022 gedaan. Dat is dus ongeveer twee jaar en zeven maanden na indiening van het bezwaarschrift. De redelijke termijn is dus overschreden met zeven maanden zodat aanspraak bestaat op een isv van € 1.000. De overschrijding wordt voor drie maanden toegerekend aan de bezwaarfase en voor vier maanden aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom een bedrag van € 429 aan eiseres te vergoeden en de Staat een bedrag van € 571.
25. Gelet op wat hiervoor onder 15 is overwogen, dient het beroep met zaaknummer
SGR 20/5596 gegrond te worden verklaard. De beroepen met zaaknummers SGR 20/5590,
SGR 20/5591, SGR 20/5592, SGR 20/5593, SGR 20/5594, SGR 20/5595, SGR 20/5597,
SGR 20/5598, SGR 20/5599, SGR 20/5600 en SGR 20/5601 dienen ongegrond te worden
verklaard.
Verzoek prejudiciële vragen
26. Eiseres stelt dat de rechtbank verplicht is om op de voet van artikel 267 van het VWEU over de door haar aangevoerde geschilpunten prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen. Een dergelijke verplichting voor de rechtbank volgt echter niet uit artikel 267 VWEU. De rechtbank ziet in al hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen reden om prejudiciële vragen aan het HvJ EU te stellen.
27. Gezien het feit dat het beroep met zaaknummer SGR 20/5596 gegrond is en gelet
op de overschrijding van de redelijke termijn ziet de rechtbank aanleiding het betaalde
griffierecht aan eiseres te laten vergoeden. De stelling van eiseres, dat de hoogte van het
griffierecht moet worden afgestemd op de hoogte van de onderliggende vordering, behoeft
daarom geen behandeling.
Rentevergoeding over griffierecht
28. Eiseres heeft aanspraak gemaakt op vergoeding van rente ter zake van het
griffierecht. Voor een rentevergoeding over het griffierecht bestaat geen aanleiding op grond
van het nationale recht. Ook het Unierecht dwingt niet tot vergoeding van dergelijke rente
(vgl. Hoge Raad 19 april 2019). De rechtbank honoreert die aanspraak wel in zoverre dat
recht bestaat op een vergoeding van wettelijke rente indien het griffierecht niet aan eiseres
wordt uitbetaald binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Dit heeft ook te gelden
voor de overige op grond van deze uitspraak aan eiseres te betalen vergoedingen.
29. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten.
Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb)
voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het
indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per
punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de
Hoge Raad in zijn arrest van 27 mei 2022 heeft geoordeeld dat punt 1 van onderdeel B1
van de bijlage bij het Bpb wegens strijd met het discriminatieverbod van artikel 1 van de
Grondwet buiten toepassing moet blijven. De rechtbank acht het gewicht van de zaak licht
omdat het beroep slechts gegrond is vanwege de toepassing van artikel 16a van de Wet
Bpm. Voor een kostenvergoeding voor de bezwaarfase is geen aanleiding omdat in bezwaar
het tarief niet aan de orde is gesteld.
30. Voor een integrale proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Uit de
gedingstukken en hetgeen eiseres heeft gesteld, valt niet op te maken dat verweerder
zodanig ernstig onzorgvuldig heeft gehandeld dat daarin grond is gelegen om van de
forfaitaire regeling voor de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand af te wijken.
Van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb is dan ook
niet gebleken. Al hetgeen eiseres overigens heeft aangevoerd, maakt ook niet dat daarvan
sprake is. Uit het Unierecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet
toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het
unierecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Het enkele feit dat de
vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Bpb aanspraak kan worden gemaakt,
wellicht de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, is onvoldoende om te
concluderen dat het Bpb in strijd is met het bepaalde in artikel 47 van het Handvest.”