3. De Rechtbank heeft geoordeeld, waarbij belanghebbende is aangeduid als eiseres en de Inspecteur als verweerder:
“11. Op grond van artikel 66, vierde lid, van de SW vervalt, in afwijking van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR), de bevoegdheid tot het vaststellen van een navorderingsaanslag niet in het geval voor de erfbelasting de aangifte over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of volledig is gedaan. Hieruit volgt dat in een dergelijk geval de inspecteur niet is gebonden aan de twaalfjaarstermijn zoals volgt uit artikel 16, vierde lid, van de AWR.
12. Uit het arrest van de Hoge Raad van 6 augustus 2021[2] volgt – voor zover hier van belang – het volgende:
“3.3 Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat een uitbreiding van de navorderingsbevoegdheid als hiervoor bedoeld in beginsel een bij de artikelen 56 respectievelijk 63 VWEU verboden beperking vormt van het vrij verrichten van diensten en het vrije verkeer van kapitaal. Artikel 66, lid 4, SW strekt ertoe belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van de fiscale controles te waarborgen. Dat oogmerk vormt een dwingende reden van algemeen belang, die een beperking van de uitoefening van de door het VWEU gegarandeerde verkeersvrijheden kan rechtvaardigen mits het evenredigheidsbeginsel wordt geëerbiedigd in die zin dat de maatregel geschikt is om het daarmee nagestreefde doel te verwezenlijken en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken. De verlenging van de navorderingstermijn in buitenlandsituaties is op zichzelf beschouwd geschikt om belastingfraude te bestrijden en de doeltreffendheid van fiscale controles te waarborgen. Dit neemt niet weg dat van de bevoegdheid van artikel 66, lid 4, SW alleen gebruik mag worden gemaakt op een wijze die niet verder gaat dan nodig is om belastingfraude te bestrijden en doeltreffende fiscale controles te waarborgen. Een overschrijding van deze grens zal moeten worden aangemerkt als een met het recht van de Unie strijdige beperking van de verkeersvrijheden. Dit brengt evenwel niet mee dat de verlenging van de termijn waarbinnen de inspecteur een navorderingsaanslag kan vaststellen, in algemene zin onevenredig is met de doelstelling de naleving van de nationale belastingbepalingen te verzekeren.
3.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen volgt dat in het onderhavige geval alleen dan sprake had kunnen zijn van een door artikel 56 of 63 VWEU verboden belemmering van het vrije verkeer indien de Inspecteur van de verlengde navorderingstermijn gebruik zou hebben gemaakt op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van artikel 66, lid 4, SW te bereiken. (…).”
13. Uit het bovenstaande volgt dat artikel 66, vierde lid, van de SW niet in strijd is met het unierecht, tenzij verweerder de verlengde navorderingstermijn gebruikt zou hebben op een wijze die verder gaat dan noodzakelijk is om het doel van het vorengenoemde artikel te bereiken. Niet is gebleken dat verweerder met de navorderingsaanslag het doel van het artikel is voorbijgegaan. Daarmee is ook niet gebleken dat het artikel in strijd is met het unierecht noch dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het unierecht.
14. Wat betreft de vereiste voortvarendheid volgt uit de jurisprudentie dat de belastingautoriteiten beoordelingsvrijheid hebben bij de organisatie en inrichting van hun werkzaamheden, maar dat deze niet zodanig mogen worden georganiseerd en ingericht dat een voortvarende behandeling onvoldoende gewaarborgd is. Aan de vereiste voortvarendheid is in ieder geval niet voldaan indien er een onverklaarbare vertraging van meer dan zes maanden is opgetreden.[3]
15. Uit de door verweerder overgelegde stukken volgt dat vanaf het kenbaar maken van het voornemen tot navorderen tot het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslag er veelvuldig contact is geweest tussen verweerder en eiseres waarbij er op geen enkel moment een periode van meer dan zes maanden is te onderkennen waarin er geen contactmoment is geweest. Van een onverklaarbare vertraging in bovenvermelde zin is dan ook geen sprake. De overgelegde stukken bieden ook onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder onvoldoende voortvarendheid heeft betracht doordat reeds in een eerder stadium over alle informatie werd beschikt om de onderhavige navorderingsaanslag vast te stellen. In het geval als het onderhavige waar voor het eerst in 2017 een aanzienlijk vermogen wordt ontdekt dat eiseres in 2001 heeft verkregen krachtens erfrecht, kan na het meerdere malen vragen om nadere informatie en voeren van intern overleg niet worden geoordeeld dat verweerder niet heeft voldaan aan de vereiste voortvarendheid. Verweerder heeft de navorderingsaanslag dan ook met de vereiste voortvarendheid opgelegd.
16. Gelet op wat hiervoor is overwogen is, is het beroep ongegrond.
17. Eiseres heeft recht op een immateriële schadevergoeding. Het bezwaarschrift is ingediend op 10 mei 2019. Deze uitspraak is gedagtekend 14 juni 2022. Daarmee is de redelijke termijn met (afgerond) drie halve jaren overschreden. Derhalve heeft eiseres recht op een immateriële schadevergoeding van € 1.500.
18. Gelet op het oordeel over de schadevergoeding bestaat ook aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatige verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 0,5).
19. Gezien de overschrijding van de redelijke termijn, dient ook het door eiseres betaalde griffierecht van € 49 aan haar te worden vergoed.
20. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
(…)
[2] Hoge Raad 6 augustus 2021, ECLI:NL:HR:2021:1189.
[3] Zie Hoge Raad 13 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2601.”