2
Inleiding en achtergrond
2.1
Het gaat in deze zaak, kort samengevat en voor zover in dit stadium van het geding van belang, om het volgende.
2.2
HVY zijn, althans waren, aandeelhouder in Yukos Oil Company (hierna: Yukos). Zij hebben in 2004 een arbitrageprocedure aanhangig gemaakt tegen de Russische Federatie op de voet van art. 26 van de Energy Charter Treaty (Trb. 1995, 108, hierna: ECT), stellende dat de Russische Federatie hun investeringen in Yukos heeft onteigend en heeft nagelaten deze investeringen te beschermen. HVY vorderden dat de Russiche Federatie veroordeeld zou worden schadevergoeding te betalen. De plaats van de arbitrage was Den Haag.
2.3
Het scheidsgerecht heeft in drie afzonderlijke Interim Awards on Jurisdiction and Admissibility van 30 november 2009 (hierna: de Interim Awards) geoordeeld over een aantal preliminaire verweren die de Russische Federatie had opgeworpen, onder meer met betrekking tot de bevoegdheid van het scheidsgerecht. In de Interim Awards heeft het scheidsgerecht bepaalde bevoegdheids- en ontvankelijkheidsverweren verworpen en ten aanzien van andere preliminaire verweren beslist dat het oordeel daarover zou worden aangehouden tot de inhoudelijke fase (‘the merits phase’) van het geding.
2.4
In drie afzonderlijke Final Awards van 18 juli 2014 (hierna: de Final Awards) heeft het scheidsgerecht de nog resterende bevoegdheids- en/of ontvankelijkheidsverweren van de Russische Federatie verworpen, geoordeeld dat de Russische Federatie haar verplichtingen onder art. 13 lid 1 ECT heeft geschonden en de Russische Federatie veroordeeld aan HVY schadevergoeding te betalen van respectievelijk USD 8.203.032.751 (aan VPL), USD 1.846.000.687 (aan YUL) en USD 39.971.834.360 (aan Hulley), vermeerderd met rente en kosten.
2.5
De Russische Federatie heeft bij afzonderlijke dagvaardingen van 10 november 2014 Hulley, VPL en YUL voor de rechtbank Den Haag gedaagd en gevorderd dat de rechtbank de door het scheidsgerecht in ieder van hun zaken gewezen Interim Awards en Final Awards zal vernietigen. Deze drie zaken zijn op vordering van de Russische Federatie door de rechtbank gevoegd.
2.6
Op 20 april 2016 heeft de rechtbank in één vonnis, gewezen in de drie gevoegde zaken, de Interim Awards en de Final Awards vernietigd wegens het ontbreken van een geldige arbitrageovereenkomst. HVY hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.7
Bij Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200), in werking getreden op 1 januari 2015 (zie Stb. 2014, 254), is het arbitragerecht herzien. Ingevolge art. IV lid 4 j° lid 2 van deze wet blijft op het onderhavige geding het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van toepassing zoals dat voor de datum van inwerkingtreding van de wet gold. Wanneer in dit arrest wordt verwezen naar bepalingen inzake de vernietiging of herroeping van arbitrale vonnissen gaat het om artikelen uit Boek IV van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in de tot 1 januari 2015 geldende versie.
2.8
Hoewel het scheidsgerecht in drie afzonderlijke arbitrages drie afzonderlijke Interim Awards en drie afzonderlijke Final Awards heeft gewezen in de zaken van Hulley, VPL en YUL, verschillen deze uitspraken niet wezenlijk van elkaar waar het gaat om de onderwerpen die in deze vernietigingsprocedure aan de orde zijn. Het hof zal daarom hierna ook wel verwijzen naar ‘de’ arbitrage, ‘de’ Interim Award en ‘de’ Final Award. Aangezien de nummering van de paragrafen in de Interim Awards van elkaar verschillen, zal het hof verwijzen naar de nummering van de Interim Award inzake Hulley. De Interim Awards en de Final Awards zullen ook wel tezamen worden aangeduid als de ‘Yukos Awards’.
Beoordeling van het bezwaar van HVY
3.1
HVY heeft in dit incident bezwaren geformuleerd tegen een aantal stellingen die de Russische Federatie in de memorie van antwoord naar voren heeft gebracht. De bezwaren van HVY richten zich tegen stellingen die betrekking op de volgende onderwerpen:
(II) bedrog gepleegd door HVY in de arbitrage;
(III) art. 1 leden 6 en 7 ECT en de vraag of HVY’s aandelen in Yukos als ‘Investering’ in de zin van het zesde lid kunnen worden aangemerkt, en of HVY kunnen worden aangemerkt als ‘Investeerder’ in de zin van het zevende lid.
Bij de behandeling van HVY’s bezwaren zal het hof deze indeling aanhouden.
3.2
De Russische Federatie stelt zich op het standpunt dat het hof in dit incident niet zou mogen beslissen over de stellingen van HVY die kort gezegd er op neerkomen (i) dat bedrog gepleegd in de arbitrage niet een vernietigingsgrond ex art. 1065 lid 1 Rv oplevert maar slechts aan de orde kan worden gesteld door middel van een vordering tot herroeping op de voet van art. 1068 Rv, (ii) dat bepaalde stellingen door de Russische Federatie niet in de arbitrage zijn aangevoerd zodat art. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv er aan in de weg staan dat de Russische Federatie deze stellingen in dit vernietigingsgeding alsnog aan de orde stelt, en (iii) dat de Russische Federatie afstand heeft gedaan van zijn recht vernietiging op grond van het unclean hands-argument te vorderen, althans dat zij dit recht heeft verwerkt. Volgens de Russische Federatie heeft het hof in zijn brief van 17 januari 2018 slechts gesteld te zullen beslissen over de vraag of bepaalde door de Russische Federatie aangevoerde vernietigingsgronden buiten beschouwing moeten worden gelaten omdat deze niet in de dagvaarding zijn aangevoerd.
3.3
Dit standpunt van de Russische Federatie wordt verworpen. In de eerste plaats is het niet aan het hof om aan HVY voor te schrijven wat in een incident als het onderhavige wel en niet aan de orde kan worden gesteld. Het staat HVY (net als iedere andere procespartij) vrij in iedere stand van de procedure een incident op te werpen, tenzij dit in strijd is met de wet of de goede procesorde is of indien het misbruik van recht oplevert. Bovendien gaat de Russische Federatie uit van een te beperkte lezing van de brief van het hof van 17 januari 2018. De achtergrond van de beslissing van het hof om – voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling – niet alleen over HVY’s bezwaar op de voet van art. 130 Rv te willen beslissen, maar ook over HVY’s bezwaren die zijn ontleend aan het arbitragerecht, is dat deze beide categorieën van bezwaar nauw met elkaar samenhangen zodat daarover bezwaarlijk los van elkaar kan worden beslist. Achtergrond was ook dat duidelijkheid zou worden gegeven over de vraag welke stellingen wel en welke niet onderdeel van het (inhoudelijke) partijdebat zouden zijn. Dit geldt niet alleen voor HVY’s bezwaar dat de Russische Federatie in strijd met art. 1064 lid 5 Rv niet alle vernietigingsgronden in de dagvaarding heeft aangevoerd, maar evenzeer voor het beroep van HVY op art. 1068 en de artt. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv, en het beroep op afstand van recht/rechtsverwerking ten aanzien van het unclean hands-argument. HVY hebben ook in alle gevallen waarin zij bezwaar maken op grond van art. 1068 en de artt. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv, tevens een beroep op art. 130 Rv gedaan. Het zou weinig zinvol zijn om in dit stadium ten aanzien van, bijvoorbeeld, het unclean hands-argument wel te beslissen naar aanleiding van het bezwaar gegrond op art. 130 Rv maar niet voor zover het gebaseerd is op art. 1052 lid 2, art. 1065 lid 2 Rv of op afstand van recht dan wel rechtsverwerking. Partijen zouden dan nog niet weten waar zij ten aanzien van de toelaatbaarheid van het unclean hands-argument aan toe zijn. Ook voor de Russische Federatie moet duidelijk zijn geweest dat het de bedoeling van het hof was om reeds in dit stadium van het geding duidelijkheid te verschaffen over wat wel en wat niet onderdeel van het debat zou zijn.
3.4
De Russische Federatie heeft nog aangevoerd dat HVY tijdens de comparitie van partijen op 16 januari 2017 afstand heeft gedaan van het recht om bezwaar te maken tegen het unclean hands-argument. Op de vraag van het hof of partijen nog voornemens waren incidenten op te werpen heeft mr. Ynzonides, destijds een van de advocaten van HVY, geantwoord:
“We hebben even overwogen om apart aan uw hof voor te leggen of het argument van de unclean hands in deze procedure nog wel aan de orde kan komen maar daar hebben we van afgezien.”
Deze mededeling houdt echter geen afstand van recht in en de Russische Federatie mocht dat daar in redelijkheid ook niet uit afleiden. Uit deze mededeling, die kennelijk met het oog op de toenmalige stand van zaken is gedaan, blijkt niet dat HVY haar recht prijsgaf om in de toekomst over dit onderwerp een incident aanhangig te maken. HVY hebben kennelijk in reactie op de standpunten die de Russische Federatie in de memorie van antwoord heeft ingenomen, aanleiding gezien alsnog een incident op te werpen. Overigens is niet duidelijk welk belang de Russische Federatie met dit betoog heeft. Zij voert niet aan dat HVY ook afstand heeft gedaan van haar recht om in de processtukken het standpunt in te nemen dat het unclean hands-argument niet meer aan de orde kan komen. Het hof acht het overigens ook in verband met de goede procesorde van belang dat over deze vraag reeds thans wordt beslist.
5
(II) bedrog gepleegd door HVY in de arbitrage
de stellingen met betrekking tot het bedrog in de arbitrage waartegen HVY bezwaar maken
5.1
HVY maken bezwaar tegen de volgende stellingen in de memorie van antwoord, alle er op neerkomend dat HVY in de arbitrages verhuld heeft dat de begunstigden van de trusts (die uiteindelijk de aandelen houden in HVY) eigendom van en zeggenschap over HVY hebben. Het bezwaar van HVY spitst zich toe op de volgende stellingen van de Russische Federatie:
(i) de Yukos Awards zijn in strijd met de openbare orde vanwege door HVY tijdens de arbitrage gepleegde fraude, bestaande uit het indienen van valse verklaringen en het achterhouden van documenten (memorie van antwoord hoofdstuk VII.G);
(ii) een geldige arbitrageovereenkomst ontbreekt, omdat HVY en hun aandelen in Yukos niet onder de bescherming van de ECT vallen (de ECT beschermt de investeringen van HVY niet omdat het uiteindelijk investeringen zijn van Russische staatsburgers in de Russische Federatie), immers (a) HVY zijn schijnvennootschappen die economisch eigendom zijn van en onder zeggenschap staan van Russische staatsburgers voor illegale doeleinden – de Russische Federatie beroept zich in dit verband mede op nieuwe documenten die sinds 2015 openbaar zijn gemaakt en (b) het misbruik door de Russische Oligarchen van de vennootschapsstructuur van HVY voor illegale doeleinden rechtvaardigt doorbraak van aansprakelijkheid om deze Russische staatsburgers achter HVY te onthullen (memorie van antwoord hoofdstuk IV.C onder b sub respectievelijk (i) en (iv));
(iii) HVY hebben, in strijd met de Procedural Order nr. 12 van 16 september 2011 in de arbitrage, nagelaten de documenten genoemd in de memorie van antwoord onder 637 onder (a) tot en met (d) over te leggen, alsmede de overeenkomst uit 2011 tussen GML Limited enerzijds en de bestuurders van de Stichting Administratiekantoor Yukos International en de Stichting Administratiekantoor Financial Performance Holdings anderzijds (omschreven in de memorie van antwoord onder 637 en 640), de nadere correspondentie over deze overeenkomst, en de notulen van vergaderingen van de organen van deze Stichtingen (genoemd in de memorie van antwoord onder 640) (memorie van antwoord hoofdstuk III.C).
5.2
De Russische Federatie heeft in de memorie van antwoord hoofdstuk VII.G (zie hiervoor onder 5.1 (i)) haar stelling dat HVY tijdens de arbitrage valse verklaringen heeft ingediend en documenten heeft achtergehouden als volgt nader onderbouwd:
( i) HVY hebben het scheidsgerecht voorgelogen door valse verklaringen in te dienen en documenten achter te houden die relevant zijn voor cruciale geschilpunten in de arbitrage, met name door keihard te beweren dat niet de Russische Oligarchen maar de trustees zeggenschap hadden over HVY (memorie van antwoord nr. 1197);
(ii) HVY verzwegen hun ware relatie met de Russische Oligarchen en de wijdverbreide criminaliteit waarmee hun vermeende investering in Yukos is doordrenkt, en zij schonden de Document Production Orders van het scheidsgerecht (memorie van antwoord nr. 1198 (a));
(iii) HVY hebben nagelaten de brief van GML Limited van 2011 en ‘responsieve documenten en mededelingen die vermoedelijk moeten bestaan’ aangaande de deelneming van de Russische Oligarchen aan de besluitvorming binnen HVY met betrekking tot belangrijke zakelijke transacties te overleggen, zulks in strijd met een Document Production Order van het scheidsgerecht (memorie van antwoord nr. 1198 (b));
(iv) HVY hebben documenten achtergehouden over de volledige keten van transacties betreffende de aandelen Yukos, waardoor de directe band van HVY met de Russische Oligarchen en de illegale verwerving van de aandelen in Yukos door de Russische Oligarchen verhuld werd, zulks in strijd met een Document Production Order van het scheidsgerecht (memorie van antwoord nr. 1198 (c));
( v) HVY hebben onjuiste verklaringen afgelegd in de stukken die zij hebben ingediend bij het scheidsgerecht, door een scheiding tussen zichzelf en de Russische Oligarchen te bepleiten en de legaliteit van hun verwerving van aandelen in Yukos te beklemtonen, ondanks het feit dat uit documenten in hun bezit anders bleek, want de verkrijging van de aandelen was onwettig, ongeldig en dus nietig (memorie van antwoord nr. 1198 (d));
(vi) de Russische Oligarchen hebben geheime betalingen gedaan aan Andrei Illarionov, een van HVY’s voornaamste getuigen in de arbitrage (memorie van antwoord nr. 1198 (e)).
de bezwaren van HVY met betrekking tot bedrog in de arbitrage
5.3
HVY maakt bezwaar tegen de hiervoor onder 5.1 onder (i), (ii) en (iii) bedoelde stellingen op de volgende drie gronden:
( a) de eiswijziging is in strijd met art. 1064 lid 5 Rv: de beslissingen van het scheidsgerecht omtrent eigendom en zeggenschap over HVY zijn in de inleidende dagvaarding niet door de Russische Federatie aangevochten en op grond van het Bursa/Güris-arrest (HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8099) kan dat niet alsnog in een later stadium van de procedure gebeuren;
( b) de eiswijziging is in strijd met art. 1068 Rv: de Russische Federatie had de herroepingsprocedure van art. 1068 Rv moeten instellen, althans haar eiswijziging moeten indienen binnen drie maanden nadat zij bekend was, of bekend hoorde te zijn, met de feiten die zij ten grondslag legt aan haar stelling dat bedrog is gepleegd dan wel stukken zijn achtergehouden;
( c) de eiswijziging is in strijd met de eisen van een goede procesorde (art. 130 Rv).
beoordeling van de bezwaren van HVY met betrekking tot bedrog in de arbitrage
5.4
Het hof ziet aanleiding eerst het hiervoor onder (b) genoemde bezwaar te behandelen.
5.5
In de memorie van antwoord hoofdstuk IV.C onder b sub (i) heeft de Russische Federatie geen nieuwe gevallen van fraude aangevoerd, maar slechts verwezen naar ‘nieuwe documenten’ (nr. 665) die volgens haar door HVY in de arbitrage overgelegd hadden moeten worden, waarbij de Russische Federatie kennelijk doelt op de documenten die hiervoor zijn omschreven onder 5.1 sub (iii). In de memorie van antwoord hoofdstuk IV.C.(b) onder (iv) heeft de Russische Federatie voor zover het hof kan zien geen beroep gedaan op fraude of bedrog in de arbitrage. Het gaat dus om de stellingen omtrent bedrog en het achterhouden van stukken in de arbitrage als bedoeld onder 5.1 sub (i), zoals nader uitgewerkt onder 5.2, en 5.1 sub (iii) hiervoor.
5.6
HVY voeren terecht aan dat al deze stellingen, indien juist, gronden zouden kunnen opleveren om op grond van art. 1068 lid 1 Rv herroeping van een arbitraal vonnis te vorderen. Het verwijt dat HVY heeft nagelaten bepaalde stukken in het geding te brengen die voor de beslissing van het scheidsgerecht van belang waren geweest valt onder de herroepingsgrond van art. 1068 lid 1 onder c Rv. De verwijten dat HVY – kennelijk bedoelt de Russische Federatie: opzettelijk – valse en/of onjuiste verklaringen hebben afgelegd, de werkelijke stand van zaken hebben verzwegen dan wel een getuige op onoirbare wijze hebben beïnvloed, vallen onder de herroepingsgrond van art. 1068 lid 1 onder a Rv.
5.7
HVY voeren eveneens terecht aan dat deze verwijten alleen in een herroepingsprocedure op grond van art. 1068 Rv aan de orde kunnen worden gesteld en niet in een vernietigingsgeding als het onderhavige. Het rechtsgevolg van vernietiging wegens een van de gronden van art. 1065 lid 1 Rv en wegens herroeping zijn dezelfde (vgl. art. 1068 lid 3 Rv): de bevoegdheid van de gewone rechter herleeft, tenzij partijen anders zijn overeengekomen. Er zijn echter verschillen ten aanzien van de termijn waarbinnen de beide rechtsmiddelen moeten worden ingesteld en ten aanzien van de bevoegde rechterlijke instantie. Indien meer dan drie maanden zijn verstreken nadat het arbitrale vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen, kan herroeping nog worden gevorderd binnen drie maanden nadat het bedrog of de valsheid bekend is geworden of een partij de nieuwe stukken in handen heeft gekregen. Een dergelijke extra termijn ontbreekt voor het vernietigingsgeding. Een verschil ten opzichte van de vernietigingsprocedure is ook dat de vordering tot herroeping wordt aangebracht bij het gerechtshof dat bevoegd zou zijn in hoger beroep te oordelen over de vordering tot vernietiging bedoeld in art. 1064 Rv, terwijl de vernietigingsprocedure (in dit geval, waarop het oude recht van toepassing is) wordt ingesteld bij de rechtbank. De herroepingsprocedure kent dus maar één feitelijke instantie. Indien het mogelijk zou zijn vernietiging van het arbitrale vonnis te vorderen wegens een of meer van de vernietigingsgronden van art. 1065 lid 1 Rv op grond van de stelling dat de wederpartij tijdens de arbitrage bedrog heeft gepleegd of stukken heeft achtergehouden, zou hetzelfde resultaat kunnen worden bereikt als met een vordering tot herroeping, maar zouden zowel de genoemde termijn van drie maanden als de exclusieve bevoegdheid van het hof als enige feitelijke instantie langs een omweg kunnen worden ontgaan, bijvoorbeeld door in een bij de rechtbank aanhangige vernietigingsprocedure meer dan drie maanden na de ontdekking van het bedrog door middel van een eisvermeerdering, bedrog aan te voeren als nieuw argument voor een reeds in de dagvaarding gedaan beroep op art. 1065 lid onder e Rv. Een dergelijke consequentie is niet aanvaardbaar.
conclusie ten aanzien van bedrog in de arbitrage
5.8
De conclusie is dan ook dat HVY’s bezwaar tegen de stellingen van de Russische Federatie bedoeld onder 5.1 sub (i), nader uitgewerkt onder 5.2, en 5.1 sub (iii) hiervoor, gegrond is. Aan de bezwaren van HVY onder (a) en (c) (zie 5.3 hiervoor) komt het hof niet toe.
6. (III) art. 1 leden 6 en 7 ECT en de vraag of HVY’s aandelen in Yukos als ‘Investering’ in de zin van het zesde lid kunnen worden aangemerkt, en of HVY kunnen worden aangemerkt als ‘Investeerder’ in de zin van het zevende lid.
de stellingen van de Russische Federatie met betrekking tot art. 1 lid 6 en lid 7 ECT waartegen HVY bezwaar maken
6.1
Het bezwaar van HVY, zo begrijpt het hof, richt zich tegen de volgende stellingen van de Russische Federatie:
(i) de stelling in de conclusie van repliek dat de aandelen van HVY in Yukos geen ‘Investering’ zijn in de zin van art. 1 lid 6 ECT;
(ii) de onderbouwing van stelling (i) in de memorie van antwoord met de argumenten (a) dat een injectie van buitenlands kapitaal vereist is om als ‘Investering’ in de zin van de ECT te kwalificeren en (b) dat HVY geen ‘economische bijdrage in het gastland’ heeft geleverd (memorie van antwoord IV.C onder b sub (iii));
(iii) de stelling dat HVY en de Russische Oligarchen vereenzelvigd moeten worden (memorie van antwoord IV.C onder b sub (iv)) en dat HVY om die reden geen investeerders zijn in de zin van art. 1 lid 7 ECT.
de bezwaren van HVY tegen de stellingen met betrekking tot art. 1 lid 6 en art. 1 lid 7 ECT
6.2
De bezwaren van HVY tegen deze stellingen komen op het volgende neer:
( a) de Russische Federatie heeft de beslissingen van het scheidsgerecht voor zover zij betrekking hadden op art. 1 lid 6 ECT, meer in het bijzonder de beslissing van het scheidsgerecht dat een injectie van buitenlands kapitaal niet is vereist om als Investering in de zin van de ECT te kwalificeren, in de dagvaarding niet gemotiveerd bestreden, zodat het in strijd is met art. 1064 lid 5 Rv en het Bursa/Güris-arrest dat zij die beslissing nadien alsnog bestrijdt; bovendien is dit in strijd met de eisen van een goede procesorde als bedoeld in art. 130 Rv;
( b) het argument dat HVY geen ‘economische bijdrage in het gastland’ heeft geleverd is (a) ontoelaatbaar op grond van art. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv, omdat de Russische Federatie die stelling in de arbitrage niet in haar Statement of Defense heeft betrokken, (b) in strijd met art. 1064 lid 5 Rv en het Bursa/Güris-arrest omdat die stelling niet in de inleidende dagvaarding is aangevoerd, en (c) in strijd met de eisen van een goede procesorde als bedoeld in art. 130 Rv;
( c) de stelling dat HVY en de Russische Oligarchen vereenzelvigd moeten worden is in strijd met art. 1064 lid 5 Rv en het Bursa/Güris-arrest omdat die stelling niet in de inleidende dagvaarding is aangevoerd.
beoordeling van de bezwaren van HVY met betrekking tot art. 1 lid 6 en lid 7 ECT
6.3
De Russiche Federatie heeft in de inleidende dagvaarding vernietiging van de Yukos Awards gevorderd met in de eerste plaats een beroep op art. 1065 lid 1 onder a Rv (een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbreekt). De Russische Federatie heeft zich in dat kader onder meer gekeerd tegen de beslissing van het scheidsgerecht, dat de aandelen van HVY beschermd werden door de ECT (in de woorden van de Russische Federatie:) ‘uitsluitend’ omdat HVY waren opgericht in Cyprus en de Isle of Man en ‘zij op papier houder waren van de relevante Yukos aandelen’ (dagvaarding nr. 255). Aldus ook dagvaarding nr. 9, waar de Russische Federatie stelt dat het scheidsgerecht ten onrechte het bevoegdheidsverweer van de Russische Federatie gebaseerd op art. 1 leden 6 en 7 ECT heeft verworpen, waarin wordt bepaald welke investeerders en welke investering beschermd worden door de ECT. Volgens de Russische Federatie verwierp het scheidsgerecht dit verweer, ondanks het feit dat HVY schijnvennootschappen zijn die als front voor Russische onderdanen handelen.
In dat verband heeft de Russische Federatie in de dagvaarding nog het volgende aangevoerd:
( a) de (Russchische) Oligarchen hebben met name geprobeerd om hun binnenlandse geschil met de Russische belastingdienst om te zetten in een internationale investeringsarbitrage door hun vorderingen in te laten stellen door HVY, zijnde drie offshore schijnvennootschappen die specifiek opgericht werden door de Oligarchen om de aandelen in Yukos te houden (nr. 5);
( b) het scheidsgerecht is uitgegaan van een al te letterlijke uitleg van de definitie van ‘Investering’ in art. 1 lid 6 ECT (dagvaarding nr. 256, 263); ook elders in de dagvaarding heeft de Russische Federatie aangevoerd dat een geldige overeenkomst tot arbitrage ontbrak omdat de aandelen van HVY niet beschermd worden door art. 1 lid 6 ECT (nr. 20 onder (b) en nr. 106 onder (b));
( c) het scheidsgerecht is onbevoegd uit hoofde van art. 1 leden 6 en 7 ECT, omdat de aandelen van HVY in Yukos niet beschermd worden door de ECT; de onderhavige zaak betreft een intern Russisch geschil, HVY zijn schijnvennootschappen, Russische onderdanen zijn de economische eigenaren van HVY, en dit is dan ook geen daadwerkelijk internationaal geval binnen het toepassingsgebied van de ECT maar een intern Russisch geschil tussen Russische onderdanen en de Russische Federatie; het scheidsgerecht is derhalve onbevoegd op grond van art. 26 ECT j° art. 1 leden 6 en 7 ECT (nr. 248);
( d) HVY zijn slechts schijnvennootschappen waarvan de economische eigendom en waarover de zeggenschap toekwam aan Russisiche onderdanen (opschrift voor nr. 257);
( e) voor zover HVY iets betaald hebben voor hun aandelen in Yukos, deden zij dat met financiële middelen die een Russische oorsprong hadden (nr. 258); HVY hebben geen buitenlands kapitaal geinvesteerd op het grondgebied van de Russische Federatie (nr. 220);
( f) de ECT biedt geen bescherming aan investeringen gedaan door HVY in Yukos omdat deze investeringen werden gedaan door onderdanen van een verdragsluitende partij, op het grondgebied van en met middelen uit dezelfde verdragsluitende partij; investeringsverdragen zijn louter gericht op het bevorderen en beschermen van buitenlandse en niet van binnenlandse investeringen (nr. 262).
6.5
Uit het voorgaande volgt dat de Russische Federatie in de dagvaarding de beslissing van het scheidsgerecht ten aanzien van zijn bevoegdheid en de interpretatie van het scheidsgerecht van art. 1 lid 6 en lid 7 ECT heeft bestreden, dat de Russische Federatie ter ondersteuning van de door haar aangevoerde vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder a Rv een beroep heeft gedaan op de stelling dat geen sprake was van een ‘Investering’ of ‘Investeerders’ in de zin van art. 1 lid 6 respectievelijk lid 7 ECT, omdat de middelen waarmee HVY de investering deden een binnenlandse (Russische) oorsprong hadden en HVY schijnvennootschappen zijn, zodat het hier in wezen ging om een investering van Russische onderdanen in de Russische Federatie en dus niet om een internationaal geval dat onder de werking valt van het ECT. In deze stellingen ligt onmiskenbaar besloten dat er geen sprake was van een injectie van buitenlands kapitaal. De stelling dat de Russische Federatie haar beroep op art. 1 lid 6 en lid 7 ECT eerst bij repliek heeft gedaan en eerst in de memorie van antwoord heeft gemotiveerd is dus onjuist. Evenzeer is onjuist dat de Russische Federatie de beslissing van het scheidsgerecht omtrent de betekenis van art. 1 lid 6 en lid 7 ECT niet heeft aangevochten, waarbij nog moet worden opgemerkt dat HVY van een verkeerde rechtsopvatting uitgaan wanneer zij zich op het standpunt stellen dat steeds vereist is dat de partij, die vordert dat een arbitraal vonnis wordt vernietigd, in de inleidende dagvaarding gespecificeerde beslissingen van het scheidsgerecht in dat vonnis met bepaalde vernietigingsgronden bestrijdt (zie hiervoor onder 4.3.5).
6.6
HVY voeren ook aan dat de stelling van de Russische Federatie dat HVY geen ‘economische bijdrage in het gastland’ hebben geleverd ontoelaatbaar is op grond van art. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv, omdat de Russische Federatie die stelling in de arbitrage niet in haar Statement of Defense heeft betrokken. Het hof zal er van uitgaan dat de Russische Federatie deze stelling niet (in deze bewoordingen) in de arbitrage heeft aangevoerd, omdat de Russische Federatie dit niet heeft bestreden. De vraag of het de Russische Federatie in dat geval vrijstaat die stelling voor het eerst in dit vernietigingsgeding aan te voeren moet worden beantwoord aan de hand van de criteria geformuleerd in het arrest Smit/Ruwa, hiervoor geciteerd onder 4.2.4. De bedoelde stelling ligt in wezen besloten in en in ieder geval in het verlengde van de stelling die de Russische Federatie wel in de arbitrage (en ook reeds in de Statement of Defense) heeft aangevoerd, te weten dat HVY geen buitenlandse investering hebben gedaan omdat enige investering in Yukos uit de Russische Federatie afkomstig was. Het ligt immers voor de hand dat een buitenlandse investering in het gastland in het algemeen ook enige economische bijdrage aan de economie van dat gastland zal leveren. Het is dus niet in strijd met art. 1052 lid 2 en art. 1065 lid 2 Rv dat de Russische Federatie deze stelling alsnog in dit geding naar voren brengt.
6.7
Het argument van HVY dat het aanvoeren van de bedoelde stelling in strijd is met de eisen van een goede procesorde, is niet onderbouwd en faalt reeds om die reden. Het valt bovendien niet in te zien waarom het aanvoeren van deze stelling, die zoals opgemerkt dicht aanligt tegen hetgeen al eerder in de arbitrage en in dit geding is gesteld, de procespositie van HVY onredelijk zou benadelen of het geding onredelijk zou vertragen. Een en ander betekent dat evenmin sprake is van strijd met art. 1064 lid 5 Rv. Het staat de Russische Federatie immers vrij de in de dagvaarding aangevoerde vernietigingsgrond van art. 1065 lid 1 onder a Rv in een later stadium van het geding met nieuwe juridische of feitelijke stellingen te onderbouwen (HR 27 maart 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG4003 inzake Breeders/Burshan). De grenzen die aan deze vrijheid worden gesteld zijn, zoals uit het hiervoor opgemerkte blijkt, in dit geval niet overschreden.
6.8
HVY voeren ten slotte aan dat de stelling dat HVY en de Russische Oligarchen vereenzelvigd moeten worden in strijd is met art. 1064 lid 5 Rv en het Bursa/Güris-arrest, omdat die stelling niet in de inleidende dagvaarding is aangevoerd. Dit bezwaar gaat niet op. Immers de stelling in de dagvaarding dat HVY slechts schijnvennootschappen zijn waarvan de economische eigendom en waarover de zeggenschap berust bij Russische onderdanen (waarmee de Russische Federatie onmiskenbaar doelt op de Russische Oligarchen) kan moeilijk iets anders impliceren dan dat HVY en de Russische Oligarchen vereenzelvigd moeten worden, omdat HVY als schijnvennootschappen moeten worden weggedacht. Overigens geeft het bezwaar van HVY blijk van een onjuiste opvatting omtrent de reikwijdte van art. 1064 lid 5 Rv en het Bursa/Güris-arrest. Het hof verwijst naar hetgeen daarover eerder is overwogen.
conclusie met betrekking tot art. 1 lid 6 en lid 7 ECT
6.9
De slotsom is dat de bezwaren gericht tegen de stellingen van de Russische Federatie bedoeld onder 6.1 niet slagen.
Procesverloop
7
Conclusie; verder procesverloop
7.1
Het bezwaar van HVY tegen de stellingen van de Russische Federatie bedoeld onder 5.1 sub (i), nader uitgewerkt onder 5.2, en 5.1 sub (iii) hiervoor, is gegrond. Voor het overige is het bezwaar ongegrond. Bij de gevorderde verklaringen voor recht bestaat, voor zover die passen binnen de kaders van dit incident, geen belang.
7.2
Zoals het hof heeft aangekondigd in zijn brief van 23 januari 2017 en aan het slot van de pleidooien in het incident, zullen partijen thans in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over het vervolg van de procedure. Uitgangspunt daarbij is, en dat is tussen partijen ook niet in geschil, dat HVY in ieder geval nog bij akte zullen mogen reageren op de bij memorie van antwoord overgelegde producties. Partijen zullen zich voorts kunnen uitlaten over de vraag of HVY tevens in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op (passages uit) de memorie van antwoord.
7.3
Partijen wordt verzocht zich tevens uit te laten over de vraag of het hof, ter vermijding van een onredelijke vertraging van het geding, dient te bepalen dat partijen vanaf een bepaald moment geen producties meer in het geding kunnen brengen tijdens de schriftelijke stukkenwisseling (onverminderd hun recht om producties bij pleidooi over te leggen).
7.4
Partijen wordt voorts verzocht zich uit te laten over de vraag wat een redelijke termijn is die partijen in acht moeten nemen voor het toezenden van producties voorafgaand aan het slotpleidooi.
7.5
Partijen wordt ten slotte verzocht hun voorstellen omtrent het verdere procesverloop van een indicatief tijdschema te voorzien tot en met de slotpleidooien. Het hof heeft er een voorkeur voor dat de slotpleidooien niet later dan juni 2019 worden gehouden.
7.6
Indien partijen gezamenlijk een voorstel doen voor het verdere procesverloop heeft dat de voorkeur, met dien verstande dat het hof een eigen verantwoordelijkheid heeft en zonodig van een dergelijk voorstel zal kunnen afwijken.
7.7
De zaak wordt voor akte uitlaten verwezen naar de rol, voor het eerst aan de zijde van HVY. De Russische Federatie zal hier vervolgens op mogen reageren. Het overleggen van producties bij deze aktes is niet toegestaan.
- verklaart het bezwaar van HVY tegen de stellingen van de Russische Federatie bedoeld onder 5.1 sub (i), nader uitgewerkt onder 5.2, en 5.1 sub (iii) hiervoor, gegrond;
- verklaart het bezwaar voor het overige ongegrond en wijst de dienovereenkomstige vorderingen van HVY af;
- verwijst de zaak naar de rol van 23 oktober 2018 voor akte uitlaten als bedoeld onder 7.7 van dit arrest, voor het eerst aan de zijde van HVY;
- reserveert de beslissing ten aanzien van de kosten van het incident tot het eindarrest;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, C.A. Joustra en J.J. van der Helm en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 25 september 2018, in aanwezigheid van de griffier.