3.1
ITF is een internationale vakbondsfederatie, die in internationale context onder meer de belangen van bij haar aangesloten (lokale) vakbonden voor zeevarenden en havenwerkers (de ‘ITF-affiliates’) behartigt.
3.2
Ver.Di is een in Duitsland gevestigde vakvereniging die opkomt voor de belangen van zowel zeevarenden als havenwerkers. Ver.Di is één van de vakbonden die is aangesloten bij ITF.
3.3
Marlow Cyprus maakt deel uit van een internationaal actief concern dat zich (onder meer) toelegt op scheepsmanagement met inbegrip van het ter beschikking stellen van scheepsbemanningen. Marlow Cyprus is enig aandeelhouder van Marlow Navigation Netherlands B.V. (hierna: Marlow Nederland).
3.4
Marlow Cyprus en Marlow Nederland managen ieder eigen schepen. De schepen van Marlow Cyprus en Marlow Nederland doen regelmatig de Rotterdamse haven aan. De zeevarenden werkzaam aan boord van de Marlow schepen zijn merendeels in dienst van Marlow Nederland of Marlow Cyprus, die jegens hen de rol van werkgever vervullen.
3.5
De International Maritime Employers’ Council (hierna: IMEC) is een internationale werkgeversorganisatie die opkomt voor de belangen van individuele reders (eigenaren), scheepsmanagers en werkgevers die voornamelijk bulk-, container- en tankschepen exploiteren respectievelijk doen bemannen. Het gros van de reders, eigenaren en scheepsmanagers die opereren in Europese en Canadese wateren zijn aangesloten bij IMEC. Ook Marlow Cyprus is lid van IMEC.
3.6
Sinds 1 januari 2020 is het op containerschepen die worden gereed dan wel bemand door partijen die zijn aangesloten bij IMEC in beginsel niet langer toegestaan sjorwerkzaamheden te doen verrichten door de bemanning. Dit is een gevolg van de inwerkingtreding per 1 januari 2020 van de nieuwe ‘Non-Seafarers Work Clause’, die krachtens door IMEC gemaakte afspraken deel uitmaakt van de op de arbeidsovereenkomsten van de bemanning toepasselijke arbeidsvoorwaarden.
3.7
De Non-Seafarers Work Clause (hierna: de NSWC) luidt als volgt:
“4.1 Neither seafarers nor anyone else on board whether in permanent or temporary employment by the Company shall carry out cargo handling services in a port, at a terminal or on board of a vessel, where dock workers, who are members of an ITF affiliated union, are providing the cargo handling services. Where there are not sufficient numbers of qualified dock workers available, the ship's crew may carry out the work provided that there is prior agreement of the ITF Dockers Union or ITF Unions concerned; and provided that the individual seafarers volunteer to carry out such duties; and those seafarers are qualified and adequately compensated for that work. For the purpose of this clause “cargo handling services” may include but is not limited to: loading, unloading, lashing, unlashing, checking and receiving.
4.2
Where a vessel is in a port where an official trade dispute involving an ITF-affiliated dock workers' union is taking place, there shall not be any cargo operations undertaken which could affect the resolution of the dispute. The Company will not take any punitive measures against any seafarer who respects such dockworkers' trade dispute and any such lawful act by the seafarer shall not be treated as any breach of the seafarer's contract of employment, provided that this act is lawful within the country it is taken.
4.3
For crewmembers compensation for such work performed during the normal working week, as specified in Article 6, shall be by the payment of the overtime rate specified in Appendix 2 for each hour or part hour that such work is performed, in addition to the basic pay. Any such work performed outside the normal working week will be compensated at double the overtime rate.
4.4
In implementing the provisions of Articles 4.1 and 4.2 above, specific conditions may apply as identified in Appendix 4 to this CBA.”
5
Beoordeling in hoger beroep
5.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de Rechtbank Rotterdam bevoegd is om kennis te nemen van de vordering tot nakoming van de NSWC, voor zover die is ingesteld door ITF c.s. jegens Marlow Cyprus.
5.2
De NSWC betreft een tussen sociale partners op transnationaal niveau tot stand gekomen afspraak op grond waarvan het, kort gezegd, werkgevers verboden is – behoudens een vooraf tot stand gekomen overeenkomst – ‘sjorwerkzaamheden’ (het vastzetten en loshalen van containers) te doen verrichten door bemanningsleden, indien deze werkzaamheden kunnen worden verricht door gekwalificeerde havenwerkers ter plaatse.
5.3
ITF c.s. voeren in de hoofdzaak aan dat Marlow Cyprus zich niet houdt aan de NSWC, terwijl zij contractueel verplicht is deze na te komen.
5.4
ITF c.s. voeren in hun grieven aan dat de rechtbank wel bevoegd is kennis te nemen van de vordering ingesteld tegen Marlow Cyprus.
5.5
Het hof stelt in de eerste plaats vast dat in het bestreden vonnis is overwogen dat geen forumkeuze is gedaan en dat de bevoegdheidsregels van de artikelen 20-23 Brussel I bis-Vo toepassing missen. Dat oordeel is in hoger beroep niet bestreden en ook het hof ziet geen aanleiding daar anders over te denken.
5.6
In grief 1 voeren ITF c.s. aan dat de rechtbank ten onrechte geen bevoegdheid heeft aangenomen op grond van artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo (Verordening (EU) Nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), hierna: Brussel I bis-Vo).
5.7
In rechtsoverweging 6.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de aard van de vordering – die in de kern strekt tot het niet door bemanningsleden laten uitvoeren van sjorwerkzaamheden – en het grote geografische bereik van het gevraagde gebod, de rechtbank onvoldoende ruimte ziet om zichzelf bevoegd te achten als “het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd”, zoals voorzien in artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo. Dit zou ook op gespannen voet staan met het beginsel van voorzienbaarheid en rechtszekerheid dat van groot belang is bij toepassing van Europese bevoegdheidsregels (vgl. HvJ EG 17 februari 2002, ECLI:EU:C:2002:99, (Besix/Wabag)), aldus de rechtbank.
5.8
ITF c.s. voeren in hun grief aan dat de rechtbank miskent dat zij geen verbod maar een tweeledig gebod vorderen. Zij vorderen immers van Marlow Cyprus, verkort weergegeven, het ‘daarheen te leiden’ dat in beginsel:
(i) de sjorwerkzaamheden niet door zeevarenden worden verricht, en
(ii) de sjorwerkzaamheden door havenmedewerkers worden verricht.
Het voldoen aan dit gebod vergt ‘een doen’ van Marlow Cyprus, aldus ITF c.s.
5.9
ITF c.s. wijzen er verder op dat het in beginsel grote geografische bereik van de vordering niet eraan kan afdoen dat de rechtbank Rotterdam kwalificeert als “het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, (…) moet worden uitgevoerd”. Het is een feit van algemene bekendheid dat Rotterdam de grootste Europese (container)haven van Europa is. Daardoor is Rotterdam weliswaar niet de enige plaats maar wel de voornaamste plaats waar de verbintenis, die aan de eis ten grondslag ligt, moet worden uitgevoerd, in de zin van artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo, aldus ITF c.s.
5.10
Bij de beoordeling stelt het hof het volgende voorop. Artikel 5 lid 1 Brussel I bis-Vo bepaalt dat degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, slechts voor het gerecht van een andere lidstaat kunnen worden opgeroepen krachtens de bevoegdheidsbepalingen die zijn opgenomen in de afdelingen 2-7 van hoofdstuk II van Brussel I bis-Vo.
5.11
Artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo bepaalt dat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, een persoon (die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat) ook in een andere lidstaat kan worden opgeroepen en wel voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.
5.12
Over artikel 5, sub 1 EEX-Verdrag (thans artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo) is in HvJ EG 19 februari 2002, ECLI:EU:C:2002:99, (Besix/WABAG) geoordeeld dat – verkort weergegeven – deze bijzondere bevoegdheidsregel niet van toepassing is in het geval waarin de plaats van uitvoering van de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt niet kan worden bepaald, omdat de litigieuze verbintenis uit overeenkomst bestaat in een verbintenis om niet te doen, zonder enige geografische beperking, en derhalve wordt gekarakteriseerd door een veelvoud van plaatsen waar zij is of moet worden uitgevoerd.
5.13
Gelet op het voorgaande heeft het hof te beoordelen of de verbintenis die aan de vordering jegens Marlow Cyprus ten grondslag ligt (i) de nakoming betreft van een verbintenis om niet te doen, en (ii) zonder enige geografische beperking is en derhalve op een veelheid van plaatsen moet worden uitgevoerd.
5.14
ITF c.s. vorderen nakoming van de NSWC door Marlow Cyprus, welke bepaling (kort gezegd) aan Marlow Cyprus verbiedt om bemanningsleden sjorwerkzaamheden te laten verrichten. Aan de vordering van ITF c.s. ligt dus een verbintenis om niet te doen ten grondslag. De omstandigheid dat ITF c.s. hun vordering taalkundig in een andere vorm hebben gegoten door hun vordering als een gebod te formuleren, doet hieraan niet af. Het belang van de rechtszekerheid vergt immers dat de vraag of rechter van een bepaalde lidstaat rechtsmacht toekomt, niet op de door ITF c.s. voorgestelde wijze afhankelijk is van de wijze waarop de vordering is geformuleerd.
5.15
Verder is van belang dat de verplichting zoals die op Marlow Cyprus rust (de NSWC) een verplichting betreft die geen geografische beperking kent en die zij in beginsel wereldwijd heeft na te leven. De omstandigheid dat Rotterdam één van de grootste havens ter wereld is en dat het voor ITF c.s. van belang is dat de NSWC ook vooral in Rotterdam wordt nageleefd, doet er niet aan af dat de NSWC een wereldwijd geldende verbodsbepaling betreft en dat Rotterdam niet kan worden beschouwd als de plaats waar de verbintenis moet worden uitgevoerd in de zin van art. 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo.
5.16
ITF c.s. beroepen zich verder tevergeefs op hetgeen is overwogen in het arrest HvJ EG 3 mei 2007, nr. C-386/05, NJ 2008, 237 (Color Drack/Lexx International). De vraag die in deze zaak aan de orde was betrof geen verbodsactie van een verplichting zonder geografische beperking, maar een vordering tot nakoming van een betalingsverplichting naar aanleiding van het retourneren van bestellingen (zonnebrillen) die op diverse plaatsen binnen één lidstaat (Oostenrijk) waren (terug)geleverd. Het arrest ziet bovendien niet op het bepaalde in art. 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I-bis-Vo, maar op (de voorloper van) art. 7 aanhef en lid 1 onder b (eerste liggende streepje) Brussel I bis Vo.
5.17
Gelet op het voorgaande is het hof met de rechtbank van oordeel dat artikel 7 aanhef en lid 1 onder a Brussel I bis-Vo geen grondslag geeft voor bevoegdheid van de rechtbank Rotterdam.
5.18
In grief 2 voeren ITF c.s. aan dat de rechtbank heeft miskend dat zij ten onrechte geen bevoegdheid heeft aangenomen op grond van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Vo.
5.19
Artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Vo bepaalt dat, indien er meer dan één verweerder is, een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat ook kan worden opgeroepen voor het gerecht van de woonplaats van een hunner, op voorwaarde dat er tussen de vorderingen een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven.
5.20
ITF c.s. voeren aan dat de vorderingen tegen Marlow Cyprus zo nauw samenhangen met die tegen Marlow Nederland dat aan de voorwaarde van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Vo is voldaan.
5.21
Het hof is van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat zij ook aan artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Vo geen bevoegdheid kan ontlenen om (ook) kennis te nemen van de vorderingen van ITF c.s., voor zover ingesteld jegens Marlow Cyprus. Ter toelichting overweegt het hof als volgt.
5.22
In het Profit Investment/Ossi-arrest (HvJ EU 20 april 2016, C-366/13, ECLI:EU:C:2016:282) heeft het HvJ EU over artikel 6 Brussel I-Vo (thans artikel 8 Brussel I bis-Vo) overwogen als volgt:
“61. Wat betreft haar doelstelling strekt de bevoegdheidsregel van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 er overeenkomstig de overwegingen 12 en 15 van die verordening toe, een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken, parallel lopende processen zo veel mogelijk te beperken en dus te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven (zie onder meer arresten van 1 december 2011, Painer, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, punt 77, en 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, punt 19).
62 Voor het overige moet die bijzonderebevoegdheidsregel worden uitgelegd, in de eerste plaats gelet op overweging 11 van verordening nr. 44/2001, op grond waarvan de bevoegdheidsregels in hoge mate voorspelbaar moeten zijn en als beginsel geldt dat de bevoegdheid gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt (zie onder meer arresten van 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, punt 36, en 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, punt 20).
63 In de tweede plaats moet deze bijzonderebevoegdheidsregel, waarmee wordt afgeweken van de in artikel 2 van verordening nr. 44/2001 neergelegde beginselbevoegdheid van de rechter van de woonplaats van de verweerder, eng worden uitgelegd. Die uitlegging mag zich enkel uitstrekken tot de in die verordening uitdrukkelijk bedoelde gevallen (zie onder meer arresten van 1 december 2011, Painer, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, punt 21.
64 Voor het overige is het volgens de rechtspraak van het Hof aan de nationale rechter om te beoordelen of de verschillende bij hem ingestelde vorderingen samenhangend zijn en dus of er in geval van afzonderlijke berechting gevaar voor onverenigbare beslissingen bestaat, en om daarbij rekening te houden met alle noodzakelijke gegevens in het dossier (zie onder meer arresten van 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, punt 41; 1 december 2011, Painer, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, punt 83, en 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, punt 23.
65 Het Hof heeft op dit punt echter gepreciseerd dat beslissingen niet reeds tegenstrijdig in de zin van artikel 6, punt 1, van verordening nr. 44/2001 kunnen worden geacht op grond van een divergentie in de beslechting van het geschil,
maar dat daartoe bovendien vereist is dat deze divergentie zich voordoet in het kader van eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens
[onderstreping hof]
(zie onder meer arresten van 13 juli 2006, Roche Nederland e.a., C-539/03, ECLI:EU:C:2006:458, punt 26; 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, punt 40; 1 december 2011, Painer, C-145/10, ECLI:EU:C:2011:798, punt 79, en 12 juli 2012, Solvay, C-616/10, ECLI:EU:C:2012:445, punt 24).”
5.23
Bij de beoordeling heeft het hof dan ook ervan uit te gaan dat van ‘onverenigbare beslissingen’ in de zin van artikel 8 aanhef en lid 1 Brussel I bis-Vo pas sprake is, indien bij afzonderlijke berechting van de zaken het gevaar bestaat dat tegenstrijdige/onverenigbare beslissingen worden gegeven in het kader van een feitelijk en rechtens zelfde situatie. Verder is van belang dat het feit dat tegen meerdere verweerders gerichte vorderingen een verschillende rechtsgrondslag hebben aan de toepassing van artikel 8 niet in de weg staat (HvJ EG 11 oktober 2007, Freeport, C-98/06, ECLI:EU:C:2007:595, punt 47). Ook neemt het hof tot uitgangspunt bij de verdere beoordeling dat uit hetgeen is overwogen in HvJ EG 6 december 1994, ship Tatry, C-406/92, ECLI:NL:XX:1994:AD2263 volgt dat het begrip ‘onverenigbaar’ in zoverre ruim dient te worden verstaan dat het alle gevallen omvat waarin er gevaar voor tegenstrijdige uitspraken bestaat. Uitspraken kunnen ook onverenigbaar zijn indien zij wel afzonderlijk ten uitvoer kunnen worden gelegd en de rechtsgevolgen elkaar niet uitsluiten. Tot slot leidt het hof uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU af dat de vraag of in het concrete geval sprake is van 'eenzelfde situatie feitelijk en rechtens’, een vraag betreft die (binnen de door het Hof van Justitie EU gestelde kaders) aan de feitenrechter is om te beoordelen.
5.24
ITF c.s. voeren aan dat sprake is van een risico op ‘onverenigbare beslissingen’ omdat (verkort weergegeven):
- Marlow Cyprus zich jegens ITF en Ver.Di gezamenlijk heeft verbonden om de bij Marlow Cyprus in dienst zijnde zeevarenden niet met sjorwerkzaamheden te belasten, anders dan in overeenstemming met de NSWC,
- Marlow Cyprus en Marlow Nederland dezelfde inbreuk op de NSWC wordt verweten,
- Marlow Cyprus enig aandeelhouder is van Marlow Nederland,
- de topman van de groep waartoe Marlow Cyprus en Marlow Nederland behoren (hierna: de Marlow groep) als onderhandelaar betrokken was bij de totstandkoming van het geheel van afspraken waarvan de NSWC deel uitmaakt,
- deze topman voor de Marlow groep bepaalt hoe binnen de groep met de NSWC dient te worden omgegaan,
- de Marlow-groep heeft besloten dat zij deze clausule niet zal nakomen,
- de vorderingen dus ook onderling samenhangen, mede als gevolg van een verhouding van ondergeschiktheid,
- uit het arrest Cartel Damage Claims/Akzo Nobel (HvJ EU 21 mei 2015, ECLI:EU:C:2015:335) volgt dat niet ter zake doet dat de vordering tegen Marlow Cyprus op schending van een andere ‘Special Agreement’ ziet dan de vordering tegen Marlow Nederland, maar dat doorslaggevend is dat het gaat om een voortdurende schending van één en dezelfde contractsbepaling volgens een identieke werkwijze.
5.25
Het hof overweegt als volgt. De rechtbank Rotterdam heeft zich bevoegd geacht om kennis te nemen van de vordering van ITF tegen Marlow Nederland. Ver.Di heeft geen vordering ingesteld tegen Marlow Nederland. Voor Ver.Di bestaat dan ook geen risico dat sprake zal kunnen zijn van onverenigbare beslissingen. Het hof dient dan ook te beoordelen of het risico zich kan voordoen ten aanzien van de (contractuele) vordering van ITF tegen Marlow Nederland en de (contractuele) vordering van ITF tegen Marlow Cyprus.
5.26
Marlow Cyprus voert als verweer onder meer aan dat de vordering van ITF tegen Marlow Cyprus en de vordering tegen Marlow Nederland nakomingsvorderingen van te onderscheiden verbintenissen betreffen. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid op zichzelf beschouwd niet beslissend is. Dit geldt ook voor de omstandigheid dat de vordering tot nakoming van ITF jegens Marlow Cyprus zijn oorsprong vindt in een verbintenis die – naar het hof voorkomt – wordt beheerst door Cypriotisch recht.
5.27
Desalniettemin is het hof van oordeel dat in dit geval in onvoldoende mate sprake is van ‘eenzelfde situatie feitelijk en rechtens’ waarin een goede rechtsbedeling vraagt om een gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. Ter toelichting overweegt het hof nog als volgt.
5.28
Aan ITF c.s. kan worden toegegeven dat er sprake is van vorderingen die hun oorsprong vinden in een (nagenoeg) identiek geformuleerde verplichting (de NSWC) en dat het feitencomplex dat aan de beide vorderingen ten grondslag ligt (het feitelijk geen uitvoering willen geven aan de NSWC door respectievelijk Marlow Nederland en Marlow Cyprus) ook sterk gelijkend is. Het voorgaande laat evenwel onverlet dat de (gestelde) niet naleving van de NSWC door Marlow Cyprus een verwijt betreft dat Marlow Cyprus wordt gemaakt voor de schepen waarvoor zij het scheepsmanagement voert, terwijl het verwijt dat ITF c.s. aan Marlow Nederland maakt de schepen betreft waarvoor Marlow Nederland het scheepsmanagement voert. Daarmee is sprake van een situatie waarin juridisch eenzelfde verwijt wordt gemaakt aan verschillende rechtspersonen voor de schepen waarover zij het management voeren. De omstandigheid dat sprake is van eenzelfde juridisch verwijt in sterk gelijkende feitencomplexen, is evenwel naar het oordeel van het hof nog onvoldoende om te kunnen spreken van ‘eenzelfde situatie, feitelijk en rechtens’.
5.29
Aan het beroep van ITF c.s. op hetgeen is overwogen in HvJ EU 21 mei 2015, Cartel Damage Claims/Akzo Nobel, C-352/13, ECLI:EU:C:2015:335 gaat het hof voorbij. Het ging in het in dat arrest berechte geval over de vraag welke rechter bevoegd is in het geval in meerdere lidstaten gevestigde verweerders in rechte worden aangesproken tot schadevergoeding (ieder hoofdelijk) ter zake van één enkele voortdurende inbreuk op het kartelverbod waaraan zij in verschillende lidstaten en tijdstippen hebben deelgenomen. De verbintenis waarvan ITF jegens Marlow Cyprus nakoming vordert, betreft geen verbintenis uit hoofde van een onrechtmatige groepsgedraging (gedurende een bepaalde tijd op een bepaalde plaats), maar van een (individueel) op Marlow Cyprus rustende (wereldwijde) verplichting tot nakoming van een verbintenis. Voor zover ITF c.s. hebben willen betogen dat Marlow Nederland en Marlow Cyprus (ook) gezamenlijk als groep onrechtmatig hebben gehandeld behoeft deze stelling dan ook geen verdere behandeling. Terzijde brengt het hof in herinnering dat de rechtbank Rotterdam zich wel bevoegd heeft geacht om kennis te nemen van de vordering van de FNV tegen Marlow Cyprus op de grondslag van onrechtmatige daad.
Conclusie en proceskosten
5.30
De conclusie is dat het hoger beroep van ITF c.s. niet slaagt. Daarom zal het hof het vonnis, voor zover daartegen appel is ingesteld, bekrachtigen. Het hof zal ITF c.s. als de in het ongelijk gestelde partijen veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.