3.1
[appellant]
is in
[geboortejaar]
geboren in
[geboorteplaats]
. Hij heeft zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit.
[appellant]
heeft vanaf zijn geboorte in
[geboorteplaats]
gewoond.
3.2
[appellant]
is op 29 december 2012 betrokken geweest bij een dubbele moord in de Staatsliedenbuurt in Amsterdam.
[appellant]
was de bestuurder van de auto van waaruit werd geschoten. Na de dubbele moord is vanuit dezelfde auto ook met automatische wapens gericht geschoten op twee politieagenten.
3.3
Op 25 januari 2013, de dag waarop een van zijn medeverdachten door de politie werd aangehouden, is
[appellant]
vanuit Nederland naar Marokko gereisd. Op 21 juni 2013 is
[appellant]
in Marokko aangehouden.
3.4
Het is op grond van Marokkaanse wetgeving niet mogelijk om personen met de Marokkaanse nationaliteit aan Nederland uit te leveren met het oog op berechting. Op verzoek van Nederland heeft Marokko wel de strafvervolging van
[appellant]
overgenomen. Bij arrest van 22 oktober 2015 is
[appellant]
door het gerechtshof te Tanger veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf.
3.5
Op 20 februari 2018 heeft
[appellant]
, op grond van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (
Trb. 1999, 198) schriftelijk de wens te kennen gegeven te worden overgebracht naar Nederland. De Marokkaanse autoriteiten hebben vervolgens, via tussenkomst van de Nederlandse ambassade in Rabat, een verzoek gedaan aan de Nederlandse autoriteiten tot overname van de verdere tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van
[appellant]
.
3.6
Het verzoek is door het openbaar ministerie op grond van artikel 43a van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) voorgelegd aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Bij uitspraak van 18 september 2019 heeft dat hof, voor zover in deze procedure relevant, als volgt overwogen:
“Aan veroordeelde is bovenvermelde vrijheidsbenemende straf opgelegd wegens, kort gezegd:
- moord, meermalen gepleegd en;
- poging tot moord, meermalen gepleegd.
Het hof heeft te beoordelen welke strafbare feiten de vastgestelde feiten naar Nederlands recht opleveren.
(…)
Het hof leidt uit de motivering van het Marokkaanse arrest (p. 35) af dat sprake is van ‘voorbedachte raad’ in de betekenis die daar volgens de rechtspraak van de Hoge Raad aan toekomt.
De feiten leveren naar Nederlands recht op:
- medeplegen van moord, meermalen gepleegd en
- het medeplegen van een poging tot moord, meermalen gepleegd.
(…)
Overige overwegingen
De advocaat-generaal heeft geadviseerd de tenuitvoerlegging van de straf te weigeren.
Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de Staat van veroordeling. De veroordeelde heeft de Marokkaanse en de Nederlandse Nationaliteit. Gezien de Marokkaanse nationaliteit van veroordeelde, het vluchten van veroordeelde na het misdrijf, de aanzienlijk lagere gevangenisstraf die hij heeft gekregen ten opzichte van de in Nederland veroordeelde medeverdachten en het feit dat veroordeelde in Marokko niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidsstelling, is de advocaat-generaal van mening dat het verzoek om overbrenging naar Nederland om de tenuitvoerlegging hier te laten plaatsvinden, dient te worden afgewezen.
Artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen betreft een facultatieve weigeringsgrond. Gelet op het facultatieve karakter ervan is het hof van oordeel dat de beoordeling van deze weigeringsgrond niet aan het hof is, maar voorligt bij de Minister.
(…)
OORDEEL
Het hof is van oordeel dat:
- er geen imperatieve gronden zijn om het verzoek tot tenuitvoerlegging te weigeren;
- de feiten waarvoor de ten uitvoer te leggen vrijheidsbenemende sanctie is opgelegd ook naar Nederlands recht strafbaar zijn en de eerder vermelde strafbare feiten opleveren;
- er geen wettelijke gronden zijn tot aanpassing van de opgelegde vrijheidsbenemende sanctie.”
3.7
Bij brief van 21 januari 2020 heeft de minister aan de Marokkaanse autoriteiten medegedeeld dat hij niet instemt met de overbrenging van
[appellant]
naar Nederland:
“ (…) [appellant]
heeft naast de Nederlandse nationaliteit ook de Marokkaanse nationaliteit. Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de Staat van veroordeling.
Op grond hiervan deel ik u mee dat ik niet instem met de overbrenging van [appellant]
naar Nederland.”
3.8
De minister heeft bij brief van dezelfde datum de advocaat van
[appellant]
over deze beslissing geïnformeerd. De laatstgenoemde brief heeft, voor zover relevant, de volgende inhoud:
“(…) Op grond van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen kan de overbrenging worden geweigerd als de gevonniste persoon de nationaliteit heeft van de Staat van veroordeling. Uw cliënt heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit. Uw cliënt heeft ervoor gekozen om na het plegen van de strafbare feiten naar Marokko af te reizen, terwijl Marokko hem wegens zijn Marokkaanse nationaliteit niet aan Nederland kon uitleveren. Hiermee heeft hij zich aan zijn strafvervolging in Nederland onttrokken.”
3.9
Het gerechtshof Amsterdam heeft op 20 maart 2020 twee mededaders van
[appellant]
voor hun aandeel in de op 29 december 2012 gepleegde strafbare feiten, in navolging van het vonnis van de Amsterdamse rechtbank van 1 mei 2015, veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Deze veroordelingen zijn inmiddels onherroepelijk.
3.10
Bij brief van 6 mei 2020 heeft (de advocaat van)
[appellant]
de minister verzocht om de beslissing van 21 januari 2020 te herzien. De advocaat van
[appellant]
heeft gemotiveerd uiteengezet dat de omstandigheid dat
[appellant]
zowel de Nederlandse als de Marokkaanse nationaliteit heeft de weigering om instemming te verlenen niet kan dragen, en dat de vermeende onttrekking aan berechting in Nederland geen rechtmatige weigeringsgrond vormt.
3.11
Bij brief van 17 juni 2020 heeft de minister afwijzend op het verzoek tot herziening beslist. In de brief staat, voor zover relevant:
“ (…)
Daarnaast hebben andere argumenten — die ik niet expliciet in mijn vorige brief heb benoemd - een rol gespeeld bij mijn beslissing tot weigering van het verzoek.
Betrokkene is na zijn vlucht in Marokko berecht en veroordeeld waarbij aan hem een straf van 20 jaar is opgelegd. Dit is een aanzienlijk lagere straf dan dat hij vermoedelijk in Nederland zou hebben gekregen. De mededaders van betrokkene zijn immers - zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf. Door vervolgens naar Nederland te worden overgebracht, zou betrokkene hoogstwaarschijnlijk na 2/3 deel van zijn straf voorwaardelijk vrijkomen, terwijl in Marokko een dergelijk systeem van voorwaardelijke invrijheidsstelling niet bestaat.
Betrokkene heeft een ernstig feit gepleegd, een feit dat de rechtsorde in Nederland ernstig heeft geschokt en voor maatschappelijke onrust heeft gezorgd. Ik ben daarom van mening dat betrokkene zijn hele straf in Marokko moet uitzitten.
Gelet op voorgaande argumenten heb ik het Wots verzoek - onder verwijzing van artikel 5 onder a van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen - afgewezen. Het is dus niet enkel het feit dat betrokkene ook de Marokkaanse nationaliteit bezit dan wel het feit dat hij na het plegen van de feiten naar Marokko is afgereisd, dat ertoe heeft geleid dat ik het verzoek heb afgewezen.
Alle feiten en omstandigheden tezamen maken dat ik er in het geval van uw cliënt voor kies om van mijn beleidsvrijheid gebruik te maken en het verzoek af te wijzen. (…)”
3.12
Bij brief van 23 juli 2020 heeft
[appellant]
de inhoud van de hierboven geciteerde brief bestreden. Dit heeft er niet toe geleid dat de minister zijn beslissing heeft herzien.
6
Beoordeling in hoger beroep
Beoordelingskader
6.1
Uit artikel 2 WOTS volgt dat tenuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen uitsluitend mogelijk is op grond van een tussen Nederland en het andere land gesloten verdrag. Tussen Nederland en Marokko is op 30 november 1999 het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk Marokko inzake de overbrenging van gevonniste personen (hierna: het Verdrag) tot stand gekomen (Trb. 1999, 198).
6.2
In de considerans van het Verdrag is onder meer opgenomen dat het Verdrag ertoe strekt “gevonniste personen de mogelijkheid te bieden hun vrijheidsbenemende straf of maatregel in hun land te ondergaan, teneinde hun resocialisatie te bevorderen”. Artikel 3 aanhef en onder f van het Verdrag bepaalt dat overbrenging van een veroordeelde alleen mogelijk is indien de staat van veroordeling en de staat van tenuitvoerlegging het daarover eens zijn. Zoals de rechtbank onbestreden heeft overwogen (4.2 van het vonnis), volgt daaruit dat er voor de Staat geen verplichting bestaat om in te stemmen met een overdracht van de tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf. In artikel 4 van het Verdrag zijn de dwingende weigeringsgronden opgenomen en in artikel 5 zijn de belangrijkste facultatieve weigeringsgronden vermeld. In de toelichtende nota bij het Verdrag is over het niet-limitatieve karakter van die in artikel 5 neergelegde weigeringsgronden het volgende opgenomen (Kamerstukken II 2000-2001, 27 440, nrs. 27 en 1, p. 2):
“Artikel 5 bevat een niet-limitatieve opsomming van facultatieve weigeringsgronden. De eerste betreft de situatie dat betrokkene de nationaliteit heeft van de staat van veroordeling, de tweede militaire delicten en de derde betreft de geldboeten. Het was de Nederlandse wens de opsomming geen limitatief karakter te geven. Zodoende behoudt Nederland, evenals bij de toepassing van het RvE-verdrag, de mogelijkheid om ook in de relatie met Marokko conform het staande beleid, een overbrenging te weigeren, bij voorbeeld – behoudens bijzondere omstandigheden – in het geval betrokkene weliswaar Nederlander is, maar geen banden (meer) heeft met Nederland.”
6.3
De minister heeft een ruime beleidsvrijheid bij de beslissing om al dan niet in te stemmen met tenuitvoerlegging van een buitenlandse rechterlijke beslissing in Nederland. Uit de wetsgeschiedenis van de WOTS volgt dat de veroordeelde niet een afdwingbaar recht heeft om te kiezen waar hij een aan hem opgelegde straf ten uitvoer gelegd wil zien:
“Zo min als een verdachte het recht heeft te bepalen of en waar hij zal worden vervolgd, zo min past het in het systeem van het Nederlandse strafrecht en van de opvattingen van de ondergetekenden over het internationale strafrecht, dat de veroordeelde rechtens kan afdwingen een in het buitenland aan hem opgelegde straf in Nederland te laten executeren of hem een door de Nederlandse rechter opgelegde sanctie niet hier te lande maar elders te laten ondergaan.”
(Kamerstukken II, 1984-1985, 18 129, nr. 6, p. 12).
6.4
De burgerlijke rechter moet zich daarom beperken – met de mate van terughoudendheid die samenhangt met de (in dit geval ruime) beleidsvrijheid die de minister toekomt – tot de toets of de minister in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen bij afweging van de door (het stelsel van) de WOTS en het Verdrag gediende belangen van resocialisatie en van een goede rechtsbedeling. Bij deze belangenafweging kunnen de mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling of vergelijkbare omstandigheden een rol spelen. Waar de wetgever niet heeft uitgesloten dat ook andere omstandigheden bij de belangenafweging een rol kunnen spelen en op dergelijke omstandigheden een beroep wordt gedaan, dient de burgerlijke rechter die omstandigheden – ook wanneer sprake is van een ruime beleidsvrijheid – mede in de beoordeling te betrekken (HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630).
Grief 1 - resocialisatie en goede rechtsbedeling
6.5
Een van de doelen van strafoverdracht is de goede rechtsbedeling. Het belang van een goede rechtsbedeling is daarom een van de factoren die de minister bij zijn beslissing kan meewegen. Zo is in de considerans van het Europees Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (Trb. 1983, 74) bijvoorbeeld opgenomen:
“Considering that such co-operation should further the ends of justice and the social rehabilitation of sentenced persons;”
De goede rechtsbedeling (“ends of justice”) is blijkens die considerans nevengeschikt aan het beginsel van resocialisatie.
6.6
Het hof kan in dit geding in het midden laten of, zoals
[appellant]
met grief 1 stelt, het belang van resocialisatie een onderdeel is van de goede rechtsbedeling of dat het daarnaast bestaat. Tussen partijen is immers niet in geschil dat het belang van resocialisatie hoe dan ook een belang is dat een rol moet spelen bij de afweging of de tenuitvoerlegging van een straf van een ander land behoort te worden overgenomen.
6.7
Het resocialisatiebeginsel brengt onder meer mee dat de straf bij voorkeur daar ten uitvoer wordt gelegd waar de veroordeelde het beste op zijn terugkeer in de maatschappij kan worden voorbereid.
[appellant]
voert onder meer aan dat het een plicht is voor staten om gedetineerden voor te bereiden op hun terugkeer in de samenleving. Die verplichting is mede gebaseerd op artikel 10 lid 3 IVBPR en de artikelen 3, 5 en 8 van het EVRM. Hij wijst er verder op dat het beleidskader inzake de overdracht van de tenuitvoerlegging van buitenlandse strafvonnissen aan Nederland, resocialisatie nadrukkelijk als doel noemt.
6.8
Het hof oordeelt hierover als volgt. Het gaat in deze zaak niet om de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf van
[appellant]
door Nederland en om de resocialisatieverplichting en informatieverplichting die in dat geval op Nederland zou rusten, maar om de vraag of Nederland gehouden is die tenuitvoerlegging van Marokko over te nemen. Voor overdracht van de tenuitvoerlegging van een straf zal, mede tegen de achtergrond van hetgeen daarover in de considerans van het Verdrag is opgenomen, in de regel aanleiding kunnen zijn als de veroordeelde banden heeft met Nederland en het aannemelijk is dat hij na tenuitvoerlegging van de straf in de Nederlandse samenleving zal terugkeren. In een dergelijk geval zal ook de goede rechtsbedeling gediend kunnen zijn met de overdracht. De toelichtende nota bij het Verdrag brengt dat in negatieve zin ook tot uitdrukking waar is opgemerkt dat overdracht zal kunnen worden
geweigerd indien een veroordeelde
geen banden meer heeft met Nederland (zie het citaat in 6.2 van dit arrest).
[appellant]
heeft er op zichzelf ook terecht op gewezen dat het belang van resocialisatie op meerdere plaatsen in de (internationale) wet- en regelgeving tot uitdrukking komt als een recht van gedetineerden.
6.9
Artikel 10 lid 3 IVBPR bepaalt in dat verband dat het gevangenisstelsel dient te voorzien in een behandeling van gevangenen die in de eerste plaats is gericht op heropvoeding en reclassering. Dat voorschrift is primair gericht tot de staat die een gevangenisstraf ten uitvoer legt. Een recht op tenuitvoerlegging van de straf daar waar de gedetineerde na ommekomst van zijn straf wil gaan wonen, volgt er niet uit.
6.10
Artikel 3 EVRM verbiedt een onmenselijke of vernederende bestraffing. Artikel 5 EVRM beschermt (kort samengevat) tegen onrechtmatige detentie en artikel 8 EVRM beschermt onder meer het recht op gezinsleven. Hoewel het hof aanneemt dat ook bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van het handelen van de Staat onder de regels van het EVRM de factor resocialisatie van belang is, volgt ook daaruit niet een recht van de veroordeelde om af te dwingen dat zijn straf in een bepaald land ten uitvoer wordt gelegd. Veeleer volgt er een recht op resocialisatie uit ten opzichte van de Staat die een straf ten uitvoer legt.
6.11
Uit het voorgaande volgt, met andere woorden, dat op een staat die een straf ten uitvoer legt de verplichting rust de gedetineerde voor te bereiden op een terugkeer in de maatschappij. Die verplichting gaat echter niet zo ver dat daaruit volgt dat een staat waar iemand niet gedetineerd is, gehouden is onder alle omstandigheden te bewerkstelligen dat een overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf naar die staat plaatsvindt.
6.12
[appellant]
heeft aangevoerd dat de Staat een “welwillend en actief WOTS-beleid” voert dat erop gericht is de mogelijkheid van overbrenging van Nederlanders te vergroten. Dat uitgangspunt is echter niet het enige uitgangspunt waarop het beleid gericht is (daarover gaan de hierna te bespreken grieven) en doet als zodanig geen afbreuk aan de hiervoor benoemde beleidsvrijheid van de minister. Met andere woorden: ook als met
[appellant]
wordt aangenomen dat de mogelijkheid van resocialisatie een belangrijke factor is in de afweging die de minister moet maken, is het niet de enige factor. Van een absolute regel is geen sprake, in ieder geval niet in die zin dat daaruit een afdwingbaar en absoluut recht voortvloeit om van de Staat te verlangen aan de overneming van de tenuitvoerlegging van een straf mee te werken.
6.13
Grief 1 stuit op het voorgaande af.
Grief 3 en 4 – vertrek naar Marokko en daar opgelegde straf
6.14
De rechtbank heeft in haar oordeel acht geslagen op de overweging van de minister dat het vluchten naar Marokko een doelbewuste poging is geweest om uit handen van de Nederlandse justitie te blijven. De rechtbank oordeelde verder dat de minister betekenis mag toekennen aan het gegeven dat
[appellant]
een lagere straf heeft gekregen dan zijn mededaders en dat hij bij overbrenging naar Nederland een nog lagere straf zou moeten uitzitten.
[appellant]
voert aan dat zijn vertrek naar Marokko niet zozeer een poging was om uit handen van de Nederlandse justitie te blijven, maar uit handen van justitie
waar dan ook. Bovendien kan hem de uitkomst van de strafprocedure in Marokko niet worden tegengeworpen, omdat die uitkomst voor hem ten tijde van zijn uitreis uit Nederland onbekend was.
6.15
Ook deze grieven falen. Zoals hiervoor al is overwogen heeft de minister een ruime beleidsvrijheid bij zijn beslissing om al dan niet in te stemmen met tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf in Nederland. De keuze van een verdachte, om uit angst voor een vervolging in Nederland en kennelijk in het zicht van een aanhouding, Nederland te verlaten, kan daarbij een rol spelen in een geval als hier aan de orde. Hoewel niet met zekerheid is te zeggen welke straf
[appellant]
in Nederland zou hebben gekregen, kan worden vastgesteld dat zijn medeverdachten aanzienlijk zwaarder zijn gestraft dan hij. Voorts is er geen aanleiding om aan te nemen dat de Marokkaanse rechter er rekening mee heeft gehouden dat
[appellant]
naar Nederland zou kunnen worden overgebracht en hier zou kunnen profiteren van de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling. Als een van de omstandigheden die de minister in aanmerking moet nemen, kan een rol spelen dat bij overdracht naar Nederland en door toepassing van de vi-regeling,
[appellant]
in ieder geval aanzienlijk minder lang gedetineerd zou zijn dan zijn mededaders.
6.16
Het is niet aan de burgerlijke rechter om te oordelen over de kwalificatie die het hof Arnhem-Leeuwarden aan de feiten heeft gegeven. Gelet op de motivering van het oordeel, kan in ieder geval niet van een kennelijke misslag worden gesproken. Die kwalificatie is ook niet doorslaggevend voor de nu te nemen beslissing omdat deze het feitelijke verschil tussen de aan de mededaders opgelegde straf en de aan
[appellant]
opgelegde straf onverlet laat.
Grief 2 – meewegen vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling
6.17
Met grief 2 komt
[appellant]
op tegen het oordeel van de rechtbank dat mogelijke consequenties van verschillen in nationale regelingen op het gebied van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling een rol (kunnen) spelen. Volgens
[appellant]
kunnen die consequenties geen rol spelen omdat dit in strijd is met de grondslag van het Verdrag, dat uitgaat van wederzijds vertrouwen, en omdat de Nederlandse wet expliciet erin voorziet dat bij een tenuitvoerlegging van een buitenlandse straf in Nederland, wordt afgezien van het toepassen van een vervroegde of voorwaardelijke invrijheidstelling.
6.18
Zoals hiervoor is overwogen, bevat het Verdrag geen limitatieve opsomming van weigeringsgronden. Dat betekent dat allerlei factoren die verband houden met de veroordeelde of met (de tenuitvoerlegging van) de straf, in aanmerking kunnen worden genomen. Het feit dat in Nederland een veroordeelde vrij kan komen nadat hij 2/3 van de opgelegde straf heeft uitgezeten, en dat daardoor minder straf ten uitvoer wordt gelegd dan de buitenlandse rechter ten tijde van de oplegging van de straf voor ogen heeft gestaan, is een factor die in de afweging kan worden betrokken (zie HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9630).
6.19
Het hof passeert het betoog van
[appellant]
dat de Nederlandse wet erin voorziet dat wordt afgezien van toepassing van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Met partijen (2.14 memorie van antwoord en 33f pleitnota mr. Jebbink) gaat het hof ervan uit dat op
[appellant]
de regeling van toepassing is die gold op het moment van zijn veroordeling. Op grond van artikel 15d lid 1 sub e Sr (oud) betekent dit dat voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege kan blijven indien
de vrijheidsstraf die ten uitvoer wordt gelegd, voortvloeit uit een onherroepelijke veroordeling door een buitenlandse rechter en de tenuitvoerlegging overeenkomstig het toepasselijke verdrag is overgenomen, voor zover de mogelijkheid van uitstel of achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling de instemming van de buitenlandse autoriteit met de overbrenging heeft bevorderd.
6.20
Tussen Nederland en Marokko is het achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van
[appellant]
echter geen punt van overleg geweest, zodat niet kan worden gezegd dat het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling de instemming van de Marokkaanse autoriteiten met de overdracht van de tenuitvoerlegging heeft bevorderd. Het hof volgt
[appellant]
niet in zijn betoog dat de term “buitenlandse autoriteit” ook “binnenlandse autoriteit” betekent. In dat geval zou de wettekst hoogstwaarschijnlijk anders hebben geluid.
6.21
Dat de vi-regeling een onderdeel is van de tenuitvoerlegging van de straf en niet een bekorting van de straf, maakt het voorgaande niet anders. Het resultaat van toepassing van de vi-regeling zal immers zijn dat
[appellant]
aanzienlijk korter vast zal zitten dan de Marokkaanse rechter heeft bepaald. Het is die feitelijke omstandigheid die de minister in zijn afweging mag betrekken.
Grief 5 – artikel 8 EVRM en 17 IVBPR
6.22
De rechtbank heeft overwogen dat het beroep op artikel 8 EVRM faalt. Volgens
[appellant]
heeft de rechtbank miskend dat de Staat had moeten afwegen bij de vraag of een goede rechtsbedeling eist dat
[appellant]
naar Nederland dient te worden overgebracht, in hoeverre detentie in Marokko inbreuk mag maken op de artikelen 8 EVRM en 17 IVBPR.
6.23
Dit betoog faalt.
[appellant]
weerspreekt terecht niet dat (i) detentie belemmeringen oplevert voor de vrije uitoefening van het door artikel 8 EVRM (en artikel 17 IVBPR) beschermde recht op familieleven en (ii) dat uit artikel 8 EVRM niet het recht voortvloeit voor de gedetineerde om te kiezen waar de straf ten uitvoer wordt gelegd. Dat een in het buitenland opgelegde straf aldaar ten uitvoer wordt gelegd betekent dus niet dat de Staat verantwoordelijk is voor een inbreuk op artikel 8 EVRM door de betrokkene niet naar Nederland over te brengen. Het hof tekent daarbij aan dat het niet de Nederlandse staat is die
[appellant]
in Marokko heeft gedetineerd. De opmerking dat plaatsing van een gedetineerde ver weg bij zijn familie inbreuk kan maken op artikel 8 EVRM is dus wel juist voor situaties waarin iemand
binnen het eigen land op een andere plaats wordt gedetineerd dan waar zijn familie woont, maar is niet relevant voor de vraag die in dit geding voorligt. Het door artikel 8 EVRM beschermde recht hoeft dus niet zwaarder te wegen dan de factoren die de minister aan zijn afwijzende beslissing ten grondslag heeft gelegd. Het brengt in ieder geval niet een verplichting voor de Staat mee om ondanks die andere factoren, in te stemmen met de overdracht van de tenuitvoerlegging van de straf.
Onderhandelen over vi-datum
6.24
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft
[appellant]
te kennen gegeven dat hij bereid is met de Staat overeen te komen dat hij geen verweer zal voeren tegen een eventueel door de officier van Justitie in te stellen vordering die ertoe strekt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijft.
6.25
Deze stelling is niet in de memorie van grieven ingenomen en is ook niet een uitwerking van de wel aangevoerde grieven. De Staat heeft er bezwaar tegen gemaakt dat het hof het feit dat
[appellant]
bereid is tot een dergelijke overeenkomst te komen, in zijn beoordeling betrekt. Het hof is van oordeel dat, los van het bezwaar van de Staat, deze stelling van
[appellant]
niet kan slagen. Niet alleen gaat het hier om een gesteld feit waarmee de minister bij zijn beslissing in januari 2020 nog geen rekening heeft kunnen houden, maar het is ook onzeker of door
[appellant]
(ook nog later afdwingbare) afspraken kunnen worden gemaakt over de toepassing van de vi-datum en of die door de strafrechter, die moet oordelen over een vordering om de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege te laten, zullen worden gevolgd. Tot slot heeft de Staat er terecht op gewezen dat het in dit geding gaat om een beslissing van de minister, terwijl het recht om te vorderen dat de voorwaardelijke invrijheidstelling achterwege blijft, is voorbehouden aan het openbaar ministerie, ook bij een verzoek van de minister als bedoeld in artikel 15d lid 3 Sr.
Conclusie en proceskosten
6.26
Hoewel het hof onderkent dat het belang van resocialisatie een zwaarwegend belang is in de afweging die de minister moet maken, is het niet het enige belang en ook niet een doorslaggevend belang. De minister heeft de vrijheid om ook andere belangen en andere feiten in de afweging te betrekken. De burgerlijke rechter kan de beslissing van de minister daarnaast slechts met terughoudendheid toetsen. Gelet daarop is het hof van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de beslissing van de minister kennelijk onjuist is. Hoewel een andere beslissing mogelijk was geweest, kan met name niet gezegd worden dat het feit dat
[appellant]
waarschijnlijk bij terugkeer in Nederland aanspraak kan maken op voorwaardelijke invrijheidstelling voor de minister niet ook zwaar mocht wegen. Het past bij de aard en de ernst van het gepleegde feit, en de geschokte rechtsorde die daarvan het gevolg is geweest, dat de minister niet kan instemmen met een resultaat dat er in ieder geval toe leidt dat
[appellant]
waarschijnlijk niet de straf zal uitzitten die hem door de Marokkaanse rechter is opgelegd en bovendien een straf die aanzienlijk lager is dan de straf die zijn medeverdachten hebben gekregen. Dat geldt ook wanneer het hof rekening houdt met het feit dat
[appellant]
de chauffeur was en niet de schutter, temeer nu de Marokkaanse rechter heeft vastgesteld dat hij als bestuurder welbewust zijn snelheid heeft verminderd om zijn medeverdachten in staat te stellen om het doelwit te raken. Per saldo kan de vordering daarom niet slagen.
6.27
Het hof zal het vonnis bekrachtigen en
[appellant]
als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep.