GERECHTSHOF DEN HAAG
Team Familie
Zaaknummer hof : 200.329.257/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/644928 / HA ZA 22-754
[de man]
,
wonend in [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. D. Rezaie, kantoorhoudend in Amsterdam,
[de vrouw]
,
wonend in [woonplaats] ,
verweerder,
advocaat: mr. M. Ahmadi, kantoorhoudend in Rotterdam.
Het hof zal partijen hierna de vrouw en de man noemen.
3.1
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 2004 te [huwelijksplaats] (Iran) met elkaar gehuwd. In de huwelijksakte is opgenomen dat de man aan de vrouw een bruidsgave dient over te dragen van 305 Bahar-e Azadi volledige gouden munten (hierna te noemen: de overeenkomst tot betaling van de bruidsgave, ofwel: de overeenkomst).
3.2
Partijen hebben zich in april 2012 in Nederland gevestigd. Ten tijde van de huwelijkssluiting hadden zij de Iraanse nationaliteit en sinds 2013 hebben zij de Nederlandse nationaliteit.
3.3
Bij beschikking van 15 november 2016 van de rechtbank Noord-Nederland is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Deze beschikking is op 1 maart 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4
Procedure bij de rechtbank
4.1
De vrouw heeft de man gedagvaard en gevorderd dat, samengevat, de man wordt veroordeeld tot voldoening van de bruidsgave door 305 Bahar-e Azadi volle gouden munten dan wel de waarde daarvan van € 135.420,- aan de vrouw te overhandigen of vergoeden, binnen vier weken na de uitspraak en veroordeling van de man in de proceskosten en nakosten met wettelijke rente.
4.2
De man heeft verweer gevoerd.
4.3
In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vordering van de vrouw afgewezen en de proceskosten aldus gecompenseerd dat iedere partij de eigen kosten draagt. Daartoe heeft de rechtbank - in de kern - overwogen dat ofwel de vrouw geen aanspraak heeft op grond van de overeenkomst naar Iraans recht (artikel 1146 van het Iraans Burgerlijk Wetboek, een Khul-scheiding) aangezien niet kan worden uitgegaan van een andere reden voor de wens van de echtscheiding van de vrouw dan het in dit artikel bedoelde “dislike of her husband”, ofwel de overeenkomst in ieder geval voor zover het de algehele regeling over de bruidsgave betreft, in strijd is met de openbare orde en daarom nietig is.
5
Procedure in hoger beroep
5.1
De vrouw is in hoger beroep gekomen omdat zij het niet eens is met het vonnis. Zij vordert het bestreden vonnis te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de man te veroordelen om aan de vrouw haar bruidsgave te voldoen door 305 volle Bahar-e Azadi gouden munten dan wel de waarde daarvan ad € 135.420,- aan de vrouw te overhandigen respectievelijk te vergoeden, binnen vier weken na de datum van de uitspraak van het hof. Verder vordert de vrouw de man te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten die de vrouw tot dan toe heeft moeten maken, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het arrest, en – voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening.
5.2
De man verweert zich daartegen. Hij verzoekt het hof het bestreden vonnis te bekrachtigen, de vorderingen van de vrouw in eerste aanleg af te wijzen en de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de man (naar het hof begrijpt: in het hoger beroep).
Overwegingen
6
Beoordeling in hoger beroep
6.1
Het hof kwalificeert de bruidsgave naar de regels van internationaal privaatrecht als een rechtsverhouding sui generis. De bruidsgave is immers naar Iraans recht een verplicht onderdeel van de huwelijkssluiting. Uit de wet in Iran vloeit voort dat de bruidsgave exclusief eigendom is van de vrouw waarvan niet kan worden afgeweken en Iran kent een strikte scheiding van vermogens. De bruidsgave maakt dan ook naar het oordeel van het hof geen onderdeel uit van het huwelijksvermogensregime van partijen (zie o.m. dit hof 26 februari 2014, ECLI:NL:GHDHA:2014:486). Dit betekent dat de vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet worden beoordeeld aan de hand van verordening (EU) 1215/2012 (de Brussel I-bis verordening). Ingevolge deze verordening is bevoegd de rechter van de staat waar de verweerder woonplaats heeft. In dit geval is dat Nederland. De Nederlandse rechter is dus in beginsel bevoegd om van het geschil tussen partijen kennis te nemen.
6.2
Tussen partijen is in geschil of de man gehouden is aan de vrouw de bruidsgave te voldoen, bestaande uit 305 Bahar-e Azadi gouden munten, dan wel haar een vergoeding te betalen voor de equivalente waarde van de munten. Vaststaat dat de echtscheiding tussen partijen in Nederland is uitgesproken, welke is ingeschreven op 1 maart 2017. De vrouw heeft vervolgens op 9 september 2022 de man gedagvaard in de onderhavige procedure in Nederland en aanspraak gemaakt op haar bruidsgave. Niet in geschil is dat Iraans recht van toepassing is op de vordering tot het voldoen van de bruidsgave. In eerste aanleg heeft de man (vgl. nr. 18 van de conclusie van antwoord) toegelicht dat het de voorkeur verdient (eerst) uitsluitsel te krijgen van de Iraanse rechter door het voeren van een procedure in Iran, en dat het risico bestaat dat de man straks in twee landen wordt verplicht om de bruidsgave te voldoen. In de hoger beroep stukken heeft de vrouw op dit punt niets gesteld, zoals bijvoorbeeld dat in Iran een procedure is ingesteld ter verkrijging van de bruidsgave, en ook geen stukken ingediend.
6.3
Partijen hebben hun standpunten vervolgens toegelicht tijdens de mondelinge behandeling bij het hof. Toen heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat in Iran eveneens de echtscheiding is uitgesproken en dat zij aldaar ook aanspraak heeft gemaakt of maakt op de bruidsgave. Dat hiervan sprake was of is, is niet eerder in de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep aan de orde gekomen, terwijl de man het risico van tegenstrijdige uitspraken of ‘dubbele veroordeling’ wél in eerste aanleg heeft aangekaart. Op vragen van het hof heeft de vrouw ter zitting aanvankelijk verklaard dat de uitspraak inzake de echtscheiding in Iran ongeveer vier jaar geleden heeft plaatsgevonden, maar in een later stadium van de mondelinge behandeling heeft zij gezegd dat zij verwijst naar haar advocaat voor informatie over deze uitspraak. De advocaat van de vrouw heeft daarentegen tegenover het hof verklaard dat de vrouw hem pas in de voorbespreking – kort voor de mondelinge behandeling – op de hoogte heeft gesteld van het bestaan van een uitspraak, en dat die uitspraak zou zijn gedaan na het bestreden vonnis, maar dat hij ook geen afschrift van een dergelijke uitspraak heeft ontvangen van de vrouw. De man heeft op zijn beurt verklaard dat hij in het geheel niet op de hoogte is van een eventuele uitspraak in Iran, zodat hij het bestaan daarvan bestrijdt. Voor zover de uitspraak er wel is, zou dit in de visie van de man leiden tot twee tegenstrijdige uitspraken of het risico op een dubbele veroordeling. Desgevraagd heeft de man laten weten dat het juridische gevolg van de eventuele uitspraak in Iran zou moeten zijn dat de vorderingen van de vrouw worden afgewezen.
6.4
Het hof is van oordeel dat de vorderingen van de vrouw moeten worden afgewezen, en neemt daarbij het bepaalde in art. 21 Rv tot uitgangspunt: ”Partijen zijn verplicht de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht.” Met deze verplichting en die van artikel 111 lid 3 Rv, van toepassing in hoger beroep op grond van artikel 353 Rv, wordt beoogd om de rechter volledig en juist in te lichten en wordt tot uitdrukking gebracht dat de essentiële gegevens zo snel mogelijk in de procedure worden gebracht. Wanneer eenmaal op grond van een bepaalde feitenconstellatie aan de rechter wordt gevraagd een beslissing te geven in een geschil, dan mag een partij de taak van de rechter, een juiste beslissing te geven over het geschil van partijen, niet bemoeilijken of zelfs onmogelijk maken, door hem benodigde gegevens, die wel binnen het bedoelde kader vallen, te onthouden (MvA I, Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 152).
6.5
De vrouw heeft er kennelijk bewust voor gekozen om de informatie over een lopende procedure en/of het bestaan van een uitspraak in Iran (over de bruidsgave) voor het hof achter te houden. Immers, zij heeft gezegd dat er een Iraanse uitspraak is, maar heeft geen bewijsstukken of andere documenten overgelegd om haar stellingen te onderbouwen. Als zij al niet bewust informatie heeft achtergehouden, dan lijkt het erop dat de vrouw ervoor kiest om bewust een onjuiste feitelijke stelling in te nemen, namelijk dat er een uitspraak van een Iraanse rechter is over de bruidsgave. De vrouw heeft, gelet op het voorgaande, in strijd met artikel 21 Rv gehandeld en maakt het voor het hof zelfs al onmogelijk om te beoordelen of het hof bevoegd is in deze zaak. Een vraag die het hof op grond van de openbare orde moet beantwoorden.
6.6
Als de verplichting van artikel 21 Rv niet wordt nageleefd, kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Daarbij zijn verschillende gevolgtrekkingen mogelijk. De rechter mag zelf bepalen welke sanctie hij verbindt aan de schending en hij is daarbij niet afhankelijk van datgene wat partijen hebben verzocht. De rechter dient de sanctie te beoordelen in het licht van de aard en ernst van de schending van de waarheids- en volledigheidsplicht en de overige omstandigheden van het geval (vgl. HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, rov. 3.3). Het hof acht bij de in dit kader te nemen beslissing van belang dat sprake is van een ernstige schending van de waarheidsplicht door de vrouw. Het betreft immers feiten die van wezenlijk belang zijn voor de – ambtshalve – beoordeling van het hof of hij bevoegd is en het achterhouden van, dan wel onjuist informeren over die feiten, past niet bij een deugdelijke en integere procesvoering. Een eventueel onjuist vonnis in Nederland kan leiden tot tegenstrijdige uitspraken in Nederland en Iran, terwijl het risico van een ‘dubbele’ veroordeling van de man aanwezig is. Om deze redenen komt het hof in de onderhavige zaak tot de geraden gevolgtrekking dat de vrouw niet meer in de gelegenheid zal worden gesteld om alsnog stukken ter onderbouwing van de Iraanse procedure in te brengen, zodat de vorderingen die de vrouw in dit geding heeft ingesteld, niet toewijsbaar zijn. Dat dit voor de vrouw een ingrijpend gevolg is, voert niet tot een ander oordeel. Naar het oordeel van het hof moeten de hiervoor geschetste belangen van een goede rechtsbedeling en de gerechtvaardigde belangen van de man (rechtszekerheid) in dit geval zwaarder wegen dan het belang van de vrouw bij een verder onderzoek van haar vordering in dit geding (vergelijk onder meer HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1144). Dit betekent dat het hoger beroep van de vrouw geen doel treft. Het hof zal bestreden vonnis, waarin de vordering van de vrouw is afgewezen, zij het op andere gronden, bekrachtigen.
6.7
Gezien deze schending van de waarheidsplicht acht het hof het eveneens geraden om de vrouw voor de procedure in hoger beroep te veroordelen in de proceskosten, zoals de man vordert.
6.8
Die proceskosten worden begroot op:
griffierecht € 343,-
salaris advocaat € 2.428,- (2 punten × tarief II (in hoger beroep € 1.214)
Totaal € 2.771,-
6.9
Het hof beslist als volgt.