3.5.
[appellant]
kan zich met deze beslissing niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen.
[appellant]
heeft in het beroepschrift – zakelijk weergegeven – de volgende grieven aangevoerd.
I. De rechtbank heeft volgens
[appellant]
ten onrechte overwogen dat het aanvangssaldo is vastgesteld volgens het destijds geldende beleid en dat hier nimmer bezwaar tegen is gemaakt. Er was immers geen sprake van beleid.
[appellant]
is wel bekend met het
gebruik hoe om te gaan met het aanvangssaldo en dit gebruik kon verschillen. Het merendeel van de bewindvoerders had het gebruik een bedrag buiten de boedel te laten dat gelijk was aan het vrij te laten bedrag (VTLB). De rechtbank heeft dat volgens
[appellant]
ten onrechte miskend. Bovendien is het aanvangssaldo niet vastgesteld. Volgens
[appellant]
is het aanvangssaldo op zijn bankrekening namelijk enkel
de facto naar de boedelrekening overgemaakt, zonder dat daar een gerechtelijke beslissing over is genomen. Gezien het voorgaande moet een bedrag van € 934,92 – een bedrag dat (nagenoeg) gelijk is aan de beslagvrije voet, zie HR 12 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1670 – van het aanvangssaldo volgens
[appellant]
alsnog buiten de boedel blijven.
II. Volgens
[appellant]
heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de aanslagen BsGW (Belastingsamenwerking Gemeenten en Waterschappen) niet met terugwerkende kracht ten laste van de boedel kunnen worden gebracht vanwege het VTLB-rapport. De rechtbank is namelijk niet gebonden aan het VTLB-rapport en heeft wel degelijk de ruimte daarvan af te wijken.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het van belang is dat
[appellant]
geen kwijtschelding van de aanslagen BsGW heeft aangevraagd.
[appellant]
wist ten tijde van de ontvangst van de aanslagen BsGW niet (en kon dat toen ook niet weten) dat de rechtbank van mening is dat een aanslag BsGW binnen het VTLB dient te worden
vrijgelaten indien kwijtschelding, als daarom gevraagd, wordt afgewezen. Gelet op de toenmalige saldi op de beheerrekening van
[appellant]
had het vragen van kwijtschelding bovendien geen enkele zin indien de bedoeling daarvan alleen zou zijn gericht op het daadwerkelijk krijgen van kwijtschelding. Het was vanwege het saldo op de beheerrekening van
[appellant]
immers op voorhand al duidelijk dat een verzoek tot kwijtschelding geen kans van slagen zou hebben.
De bewindvoerder heeft
[appellant]
er niet op gewezen dat de aanslagen BsGW binnen het VTLB zouden kunnen worden opgenomen als een verzoek tot kwijtschelding zou worden afgewezen. De bewindvoerder was en is namelijk van mening dat dit niet zou moeten gebeuren als er voldoende geld is gespaard binnen het VTLB om de aanslag BsGW daaruit te voldoen. Dit standpunt wijkt af van het standpunt van de rechtbank in meerdere vonnissen over dit onderwerp.
Het is gelet op het bovenstaande onjuist dat de rechtbank (doorslaggevend) belang heeft gehecht aan het niet aanvragen van kwijtschelding door
[appellant]
. In plaats daarvan had de rechtbank moeten oordelen dat de aanslagen BsGW, een bedrag van in totaal € 1.523,94, alsnog rekenkundig buiten de boedelachterstand zouden blijven, aldus
[appellant]
.
III. Ten onrechte heeft de rechtbank de termijn van de toepassing van de schuldsaneringsregeling gewijzigd en vastgesteld op vijf jaar of zoveel korter als nodig om de boedelachterstand te betalen, derhalve tot maximaal 18 juni 2024. Uit al het bovenstaande (onder grief I en II) volgt namelijk dat van een boedelachterstand geen sprake is en dat daarom de toepassing van de schuldsaneringsregeling behoort te eindigen, met toekenning aan
[appellant]
van de schone lei, aldus
[appellant]
.