3.1.
[appellant]
heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit het procesdossier blijkt dat
[appellant]
een totale schuldenlast heeft van € 27.692,19. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) blijkt dat het minnelijke traject is mislukt, omdat meerdere schuldeisers niet met het in het kader daarvan aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van
[appellant]
afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat
[appellant]
ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het gaat daarbij, aldus de rechtbank, in de eerste plaats om een boete van
€ 119,00 wegens het roken op het station in
[woonplaats]
op 2 maart 2024 en een boete van
€ 109,00 voor het fietsen op een niet daarvoor bestemde plaats op 2 december 2022. De rechtbank is daarnaast van oordeel dat
[appellant]
tegenover de verhuurder
[verhuurder]
niet te goeder trouw heeft gehandeld bij het aangaan en het laten voortbestaan van de huurachterstand van € 11.264,13 over de jaren 2021 tot en met 2023, omdat zijn focus vooral heeft gelegen op zijn opleiding aan de Hogeschool voor de Kunsten, het najagen van zijn dromen en het verwezenlijken van zijn ambities als podiumkunstenaar en hij daardoor niet in aanvulling op de kennelijk ontoereikende studiefinanciering heeft voorzien in een inkomen waarmee de verschuldigde huur kon worden voldaan.
3.4.
[appellant]
kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij voert in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - aan dat de door het CJIB opgelegde boetes wegens roken op het station in
[woonplaats]
en wegens het fietsen op een niet daarvoor bestemde plaats geen substantieel deel van zijn schuldenlast uitmaken en dat zij zien op overtredingen van verschillende aard. Daar komt volgens
[appellant]
bij dat de situatie op het station in
[woonplaats]
voor hem erg onduidelijk was en dat hij nooit op de desbetreffende plek had gerookt als hij had geweten dat hij daar niet mocht roken.
[appellant]
geeft aan dat hij oprecht spijt heeft van het ontstaan van deze schulden. Volgens hem kan in redelijkheid worden aangenomen dat de problematiek zich niet zal herhalen.
Ten aanzien van de verwezenlijking van zijn ambities voert
[appellant]
aan dat de Hogeschool voor de Kunst een serieuze opleiding is waar hij wordt opgeleid tot docerend theatermaker, dat hij zeer goede studieresultaten behaalt en dat hij is voorgedragen voor de
[prijs]
Prijs.
[appellant]
geeft aan te beseffen dat het volgen van een opleiding vanwege de inspanningsverplichting in beginsel niet samen gaat met de schuldsaneringsregeling, maar belang te hebben om nu tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten, omdat hem dat rust en stabiliteit zal opleveren.
[appellant]
voert verder aan dat zijn werkzaamheden als
zzp’er tijdens de coronacrisis stil kwamen te liggen en dat het hem na de coronatijd niet lukte om zijn werkzaamheden naast zijn studie weer op te starten door beperkingen als gevolg van een hem overkomen ongeval.
[appellant]
verwacht zijn opleiding op 5 juli 2024 te zullen afronden waarna hij alsnog zal kunnen voldoen aan zijn inspanningsverplichting. In verband met zijn opleiding verzoekt
[appellant]
tot de schuldsaneringsregeling te worden toegelaten voor een periode van twee jaar.
[appellant]
doet ten slotte op grond van het voorgaande nog een beroep op de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 FW en voert daartoe aan dat hij na afronding van zijn opleiding een bestendig inkomen zal kunnen verwerven.
3.5.
Hieraan is door en namens
[appellant]
ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - toegevoegd dat hij na afronding van zijn opleiding zeker is van een baan als theatermaker, regisseur en docent bij het
[theater 1]
en/of het
[theater 2]
. Hij heeft aangeboden het hof daarvan een bericht op zijn telefoon te laten zien, nu er geen stukken van zijn. Hij heeft verder aangegeven dat hij vanuit zijn opvoeding nooit heeft geleerd om goed om te gaan met geld, maar dat hij met behulp van zijn budgetcoach zijn financiële situatie onder controle heeft gekregen en dat alle vaste lasten worden betaald.
3.6.
De budgetcoach heeft ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat het begeleidingstraject van
[appellant]
nu zo’n negen à tien maanden loopt en dat
[appellant]
zelf zijn studiefinanciering en toeslagen ontvangt en vervolgens elke maand een bedrag stort op een derdenrekening die door de budgetcoach wordt beheerd. Van deze rekening worden door de budgetcoach de vaste lasten, waaronder de huur, betaald en wordt een minimaal bedrag aan leefgeld aan
[appellant]
uitgekeerd. Het bedrag dat hierna resteert, wordt gespaard en hiermee is inmiddels een reserve ontstaan van € 1.500,00, aldus de budgetcoach.
3.7.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
Wel of niet te goeder trouw
3.7.1.
Op grond van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de drie jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.7.2.
Het hof is van oordeel dat
[appellant]
onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden te goeder trouw is geweest. Het hof overweegt daartoe het volgende.
3.7.3.
Ten eerste is er sprake van een schuld aan de Belastingdienst van € 1.597,00. Deze schuld is grotendeels het gevolg van het niet afdragen van omzetbelasting over de periode van 10 september 2022 tot en met 13 september 2023. Deze schuld dient naar zijn aard in beginsel te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan (punt 5.3.4 van “Bijlage III: landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling”, behorend bij het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken). Niet is gebleken of aannemelijk geworden dat daarover in dit geval anders zou moeten worden gedacht. Dat het voor
[appellant]
niet helder was dat hij in verband met zijn bedrijf verplicht was om elke drie maanden omzetbelasting is af te dragen, zoals hij ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, is hiervoor in ieder geval onvoldoende. Het had op de weg van
[appellant]
gelegen om zich bij de start van zijn onderneming te verdiepen in de (betalings)verplichtingen die het hebben van een bedrijf meebrengt.
3.7.4.
Daarnaast heeft
[appellant]
een aanzienlijke schuld aan
[verhuurder]
van
€ 11.264,13 laten ontstaan. Deze schuld ziet op een huurachterstand over de jaren 2021 tot en met 2023 en maakt een substantieel deel uit van de totale schuldenlast. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat
[appellant]
ook ten aanzien van het ontstaan en voortbestaan (het onbetaald laten) van deze schuld niet te goeder trouw is geweest. Zoals
[appellant]
zelf in de stukken en ter zitting in hoger beroep heeft toegelicht, heeft hij de afgelopen jaren zijn inkomsten voor een groot deel uitgegeven aan het kopen van onnodige kleding, blowen, drank en het doen van leuke dingen, terwijl hij wist, althans had kunnen weten dat zijn inkomen hiervoor ontoereikend was. Het had op zijn weg gelegen om prioriteit te geven aan het betalen van zijn huur, wat hij heeft nagelaten. Hierdoor is de verhuurder benadeeld. Dat
[appellant]
een deel van zijn inkomsten ook aan zijn ouders ter beschikking stelde, is weliswaar van een andere orde, maar ook daarvoor geldt dat de prioriteit had moeten liggen bij de nakoming van de betalingsverplichtingen aan de verhuurder.
[appellant]
kan in dat verband ook worden verweten dat hij in de periode voorafgaande aan de indiening van het verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling niet (voldoende) heeft gezorgd voor voldoende aanvullende inkomsten naast de kennelijk ontoereikende financiering om zijn huur te kunnen voldoen en de ontstane huurachterstand in te kunnen lopen. Het mag dan zo zijn dat de werkzaamheden van
[appellant]
als zzp’er (beeldend kunstenaar) als gevolg van de coronacrisis vrijwel geheel stil waren komen te liggen, maar dat neemt niet weg dat van hem had mogen worden verwacht dat hij zou proberen op andere wijze aanvullende inkomsten te verwerven. Van enige inspanning hiertoe is niet gebleken, ook niet in de periode na de coronacrisis. In elk geval zijn hieromtrent geen stukken in het geding gebracht.
[appellant]
heeft in zijn beroepschrift nog aangevoerd dat de beperkingen als gevolg van een hem overkomen ongeval te groot bleken om na de coronatijd zijn werkzaamheden (welke dan ook) in combinatie met zijn studie weer op te pakken, maar enige onderbouwing hiervan ontbreekt.
3.7.5.
Verder neemt het hof in aanmerking dat sprake is van een schuld van (inmiddels opgelopen tot) € 657,74 aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB). Aangezien het CJIB zich bezighoudt met het innen van boetes wegens (verkeers)overtreding of misdrijf, dient een dergelijke schuld naar zijn aard ook te worden aangemerkt als een schuld die niet te goeder trouw is ontstaan. Uit de overgelegde stukken blijkt dat
[appellant]
zich recent nog heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit. Hij heeft immers bij strafbeschikking van 18 maart 2024 een geldboete van € 110,00 opgelegd gekregen wegens roken op een plek op het station waar roken niet was toegestaan. Weliswaar gaat het hier om een gering bedrag in vergelijking met de totale schuldenlast, maar kennelijk slaagt
[appellant]
er niet in om zich te onthouden van het plegen van overtredingen, waardoor zijn schuld aan het CJIB en daarmee zijn totale schuld steeds verder oploopt.
Schulden aan Translink en Felyx
3.7.6.
Ten slotte neemt het hof in aanmerking dat ook de schulden aan Translink (vier bedragen tot in totaal € 230,00) en Felyx (€ 66,00) als niet te goeder trouw ontstaan moeten worden aangemerkt. Het betreft in relatief korte tijd en relatief recent gemaakte schulden die, zoals
[appellant]
- daarnaar gevraagd - ter zitting bij het hof heeft aangegeven, voortvloeien uit het zonder geldig vervoersbewijs gebruik maken van het openbaar vervoer en het niet betalen van een huurscooter. Het gedrag dat
[appellant]
hiermee heeft laten zien getuigt van het meermalen niet naleven van de regels ten koste van derden (in dit geval het OV-bedrijf en de verhuurder van de scooter).
Beroep op hardheidsclausule
3.7.7.
Zoals hierboven al overwogen, heeft
[appellant]
een beroep gedaan op de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw. Naar het oordeel van het hof is echter onvoldoende aannemelijk dat
[appellant]
de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van de schulden onder controle heeft gekregen in de zin van artikel 288 lid 3 Fw. Zoals ook volgt uit de eigen toelichting van
[appellant]
op zijn verzoekschrift en ter zitting in hoger beroep, zijn de omstandigheden die werkelijk hebben geleid tot het ontstaan van de schulden gelegen in het gedrag van
[appellant]
zelf, bestaande uit het maken van verkeerde keuzes en het roekeloos omgaan met geld, terwijl zijn inkomen daarvoor geen ruimte bood. Het hof stelt vast dat
[appellant]
onder begeleiding van de budgetcoach goed op weg is en zijn vaste lasten, waaronder de huur, inmiddels betaalt. Gelet op de relatief nog korte termijn dat
[appellant]
bezig is met het begeleidingstraject (negen à tien maanden) acht het hof het op dit moment echter nog te vroeg om te kunnen aannemen dat
[appellant]
naast zijn financiële situatie ook zijn gedrag dat aan het ontstaan van de schulden ten grondslag ligt, werkelijk onder controle heeft gekregen. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt dan ook niet.
3.8.
Gezien het voorgaande is het hof van oordeel dat het verzoek van
[appellant]
om de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uit te spreken, terecht is afgewezen. Het bestreden vonnis zal dus worden bekrachtigd.