GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
arrest van 23 augustus 2022
[appellant]
,
zonder bekende woonplaats,
appellant,
hierna aan te duiden als
[appellant]
,
advocaat: mr. drs. R. Eringa,
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[[X]
] BEHEER B.V., gevestigd te
[vestigingsplaats]
,
2. [geïntimeerde]
,wonende te
[woonplaats]
,
geïntimeerden,
hierna gezamenlijk aan te duiden als
[geïntimeerden]
,
advocaat: mr. L.A.H. Jie Sam Foek.
1. Het procesverloop in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/363750 / HA ZA 20-672)
1.1. In de vonnissen van de rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats ’s-Hertogenbosch) van 1 september 2021 en 13 oktober 2021 staat hoe de procedure bij de rechtbank is verlopen.
3.1.
[geïntimeerde]
(geïntimeerde sub 2) is de broer van
[appellant]
.
[geïntimeerde]
is ook de enig aandeelhouder en bestuurder van
[[X]
] Beheer (geïntimeerde sub 1).
3.2.
[geïntimeerden]
heeft
[appellant]
gedagvaard tot terugbetaling van gestelde geldleningen.
[appellant]
voert aan dat hij in
[plaats]
woont en dat de Nederlandse rechter daarom niet (internationaal) bevoegd is om over die vorderingen te beslissen. De rechtbank heeft in het vonnis in incident van 1 september 2021 dat verweer verworpen. In het vonnis van 13 oktober 2021 heeft de rechtbank tegen die beslissing tussentijds hoger beroep opengesteld.
[appellant]
heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 1 september 2021.
3.3.
Dit hoger beroep ziet op de internationale rechtsmacht van de Nederlandse rechter. De vraag of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, moet beantwoord worden aan de hand van het Nederlandse recht (als lex fori) en niet aan de hand van het recht dat (eventueel) op de gestelde overeenkomsten van toepassing is. Er bestaat tussen
[plaats]
en Nederland geen verdrag dat ziet op de bevoegdheid van de burgerlijke rechter. Op grond van artikel 2 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht als de gedaagde (in dit geval:
[appellant]
) in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft op het moment van het uitbrengen van de dagvaarding (in dit geval op 11 augustus 2020).
3.4.
Met gewone verblijfplaats wordt bedoeld het begrip, zoals dit in het internationaal privaatrecht gebruikelijk is, namelijk de maatschappelijke woonplaats waarmee iemands leven maatschappelijk de nauwste bindingen heeft. Waar iemand gewone verblijfplaats heeft, is in grote mate een kwestie van waardering van de feitelijke omstandigheden. Ook is een zekere duur van het verblijf vereist, zij het dat die duur van de aanvang af beperkt kan zijn.
3.5.
[geïntimeerden]
stelt dat
[appellant]
sinds 2014 in Nederland woont met zijn ex-partner.
[appellant]
erkent dat hij in 2019 drie kwart van het jaar in Nederland verbleef en dat hij ook in 2020 tot medio oktober in Nederland verbleef. Hij verschaft verder geen informatie over waar hij in die periode steeds feitelijk sliep. Vast staat dat
[appellant]
eigenaar is van de woning in
[plaats]
waar zijn ex-partner en zijn (stief)kinderen wonen.
[appellant]
betwist onvoldoende dat hij destijds ook op dat adres woonde: niet van belang is of dat in de woning zelf was of in het schuurtje op dat adres dat hij aanmerkt als “gastverblijf”.
3.6.
[appellant]
wijst op zijn zakelijke belangen in
[plaats]
, maar betwist niet gemotiveerd dat hij vanaf 2019 tot en met oktober 2020 die belangen behartigde vanuit Nederland. Zijn investeringsmaatschappij
[plaats]
Portfolio S.A. is statutair gevestigd in
[plaats]
, maar richt zich op bemiddeling voor Nederlandse investeerders in
[plaats]
. Die onderneming richt zich dus ook op Nederland en
[appellant]
erkent dat werkzaamheden voor die onderneming mede werden verricht vanuit een kantoor in
[kantoorplaats]
, waar hij zelf ook voor zakelijke afspraken aanwezig was.
3.7.
Dat
[appellant]
de bedoeling had zijn verblijf in Nederland te beëindigen nadat de corona-maatregelen in
[plaats]
geëindigd zouden zijn, doet er niet aan af dat hij tot die tijd zijn gewone verblijfplaats in Nederland had. Ook in 2019 (vóór de uitbraak van de coronapandemie) verbleef hij grotendeels in Nederland. Hij werkte grotendeels in Nederland, is eigenaar van een woning in Nederland en er zijn geen aanwijzingen dat in de periode dat hij in Nederland verbleef, hij ergens anders dan op dat adres (bij zijn ex-partner) verbleef. Als al juist is dat
[appellant]
– ook – in
[plaats]
een woning huurde om in te wonen, maakt dat de beslissing niet anders: daar verbleef hij immers in de periode 2019-2020 slechts een beperkt gedeelte van de tijd. Dat
[appellant]
zich niet heeft ingeschreven in de gemeente in Nederland waar hij verbleef, dat hij ook de Amerikaanse nationaliteit bezit en dat hij beschikt over een verblijfsvergunning voor
[plaats]
is allemaal niet van doorslaggevend belang: beslissend is immers de feitelijke situatie. De feitelijke situatie was dat in de relevante periode de gewone verblijfplaats van
[appellant]
in Nederland was.
3.8.
Omdat
[appellant]
op het moment van het betekenen van de dagvaarding in eerste aanleg zijn gewone verblijfplaats in Nederland had, heeft de Nederlandse rechter op grond van artikel 2 Rv en op grond van artikel 4 lid 1 en artikel 62 van de Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) internationale rechtsmacht om kennis te nemen van deze vorderingen van
[geïntimeerden]
op
[appellant]
.
Opheffing conservatoir beslag
3.9.
[appellant]
vordert ook dat ten laste van hem gelegde conservatoire beslagen worden opgeheven. Hij legt hieraan uitsluitend ten grondslag dat de Nederlandse rechter niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de vordering in de hoofdzaak. Dat argument gaat niet op en alleen al daarom is deze vordering tot opheffing van de beslagen niet toewijsbaar.
3.10.
[appellant]
had in augustus 2020 zijn gewone verblijfplaats in Nederland. De Nederlandse burgerlijke rechter heeft daarom internationale rechtsmacht om te oordelen over de burgerlijke vorderingen van
[geïntimeerden]
op
[appellant]
. De grieven van
[appellant]
tegen het vonnis in incident kunnen niet tot een andere beslissing leiden. Het hof zal het incidentele vonnis van de rechtbank bekrachtigen en de zaak verwijzen naar de rechtbank om op de hoofdzaak te worden beslist.
3.11.
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof
[appellant]
in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van
[appellant]
zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 5.601,00
- salaris advocaat € 1.671,00 (1,5 punten × tarief II)
3.12.
[geïntimeerden]
heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten met nakosten en te vermeerderen met wettelijke rente.
Volgens vaste rechtspraak (zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:853) levert een kostenveroordeling ook voor de nakosten een executoriale titel op. Een veroordeling tot betaling van de proceskosten en de wettelijke rente daarover omvat dus een veroordeling tot betaling van de nakosten en de wettelijke rente daarover, met dien verstande dat de wettelijke rente over de nakosten die zijn verbonden aan noodzakelijke betekening van de uitspraak, is verschuldigd vanaf veertien dagen na die betekening. Het hof zal de nakosten en de wettelijke rente daarover niet afzonderlijk in de proceskostenveroordeling vermelden.
Het hof, recht doende in hoger beroep:
4.1.
bekrachtigt het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch van 1 september 2021;
4.2.
verwijst de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch om op de hoofdzaak te worden beslist;
4.3.
veroordeelt
[appellant]
in de proceskosten van dit hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van
[geïntimeerden]
op € 5.601,00 voor griffierecht en € 1.671,00 voor salaris advocaat, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien
[appellant]
deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
4.4.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.J.H.G. Bronzwaer, O.G.H. Milar en H.F.P. van Gastel en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 23 augustus 2022.