5.1.3.
Het hof overweegt het navolgende.
Noch bij de beschikking van 16 augustus 2018, noch bij de beschikking van 27 december 2018 heeft de rechter een inhoudelijke beslissing gegeven op het verzoek van de vrouw om een voorlopige bijdrage voor levensonderhoud vast te stellen. In de eerste voorlopige voorzieningenprocedure oordeelde de rechter dat de vrouw haar inkomen niet heeft benoemd en niet heeft gesteld hoe hoog haar aanvullende behoefte is. Het verzoek van de vrouw is daarom afgewezen wegens het niet voldoen aan de stelplicht. In de tweede procedure is het verzoek van de vrouw tot wijziging van deze beslissing niet-ontvankelijk verklaard, omdat de rechter oordeelde dat haar wijzigingsverzoek het karakter had van een verkapt hoger beroep, hetgeen in strijd met artikel 824 lid 2 Rv werd geoordeeld. In zijn algemeenheid geldt dat wanneer er in een procedure geen inhoudelijke beslissingen zijn gegeven, het de eerdere verzoeker vrij staat om met een verbeterd verzoekschrift opnieuw het verzoek aanhangig te maken (vgl. HR 19 november 1993, ECLI:NL:HR:1993: ZC1151, NJ 1994/175 en HR 13 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7481, NJ 2001/210). Daar komt nog bij dat bij dat specifiek met betrekking tot alimentatiebeschikkingen geldt dat hieraan geen gezag van gewijsde toekomt voor zover deze beschikkingen vatbaar zijn voor wijziging op de voet van artikel 1:401 lid 1 of lid 4 BW. In HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, (JBPR 2014/8, met noot E. Gras) oordeelde de Hoge Raad: “Wordt op de voet van art. 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter … niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht.Dat geldt ook indien - zoals in dit geval - op de voet van art. 1:401 BW wijziging van de alimentatie wordt verzocht, terwijl in een eerdere procedure waarin door de verzoeker hetzelfde was verzocht, dat verzoek was afgewezen omdat verzoeker onvoldoende gegevens had overgelegd ter staving van de door hem aan zijn verzoek ten grondslag gelegde wijziging van omstandigheden (HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518).”
Tevens oordeelde de HR in deze uitspraak dat het oordeel, dat wijziging van de eerdere beschikking op grond van art. 1:401 lid 4 BW niet mogelijk is, nu bij die beschikking geen bijdrage is vastgesteld maar alleen het verzoek om nihilstelling van de man is afgewezen, onjuist is.
Art. 1:401 lid 4 BW is derhalve van toepassing op elke rechterlijke alimentatiebeslissing die is gebaseerd op onjuiste of onvolledige gegevens. Niet is vereist dat die beslissing zelf een vaststelling van alimentatie bevat.
Het hof is van oordeel dat bovenstaande eveneens geldt voor alimentatiebeschikkingen die bij wijze van voorlopige voorziening op de voet van artikel 822 Rv worden gegeven, nu artikel 824 lid 2 Rv een vergelijkbare wijzigingsmogelijkheid kent als artikel 1:401 lid 1 en lid 4 BW. Immers ook voorlopige voorzieningen kunnen worden gewijzigd ingeval er sprake is van een wijziging van omstandigheden of indien daarbij van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan, met als enige verschil dat niet bij iedere wijziging of onjuistheid van de oorspronkelijke gegevens tot wijziging van de eerdere voorziening wordt overgegaan, maar alleen in evidente gevallen. Uit het voorgaande volgt dat het de vrouw vrij staat om met een verbeterd verzoekschrift opnieuw om een voorlopige voorziening te vragen. Het hof is voorts van oordeel dat de vrouw voldoende financiële gegevens heeft overgelegd om haar verzoek inhoudelijk te kunnen beoordelen, nog daargelaten dat de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat zij thans in een financiële noodsituatie verkeert. Het hof gaat voorbij aan de stelling van de man, kort gezegd er op neer komende, dat er geen sprake is van een gewijzigde situatie welke voldoet aan hetgeen gesteld is in artikel 824 lid 2 Rv, nu deze stelling miskent dat de rechter geen inhoudelijk maar een puur procesrechtelijk oordeel heeft gegeven in de eerdere beschikking van 16 augustus 2018 en die van 27 december 2018. Van deze procesrechtelijke oordelen waarmee de eerdere procedures eindigden, namelijk de afwijzing van het verzoek wegens niet voldoen aan de stelplicht respectievelijk de niet-ontvankelijk verklaring, kan immers niet gezegd worden, - en wordt ook thans door de vrouw niet beweerd- dat deze op onjuiste of onvolledige gegevens zouden zijn gebaseerd. De vrouw betwist met andere woorden het procesrechtelijk oordeel niet, zij heeft enkel thans haar stellingen aangevuld met een verbeterde motivering en onderbouwing met financiële gegevens in een nieuwe procedure teneinde nu wel een inhoudelijk oordeel te verkrijgen.
Nu de rechtbank in de bodemprocedure het verzoek om partneralimentatie van de vrouw heeft afgewezen en die afwijzing niet in kracht van gewijsde is gegaan omdat de vrouw daarvan bij het hof in hoger beroep is gekomen, kan de vrouw gelet op artikel 821 lid 1 en artikel 826, lid 1 onder c, Rv nog steeds om een voorlopige voorziening vragen. Voorts is er voldoende samenhang tussen de verzochte voorziening en het bij dit hof aanhangige hoger beroep. De vrouw is derhalve ontvankelijk in haar verzoek.
Ingangsdatum