In het principaal en incidenteel hoger beroep
3.1.
De kantonrechter heeft in het vonnis van 28 maart 2018 in rechtsoverweging 2.1 de feiten vastgesteld waarvan in dit geding moet worden uitgegaan.
[appellanten]
richt een grief tegen rechtsoverweging 2.1 sub d van het vonnis van 28 maart 2018. Daarop zal het hof hierna vanaf rechtsoverweging 3.8 ingaan. Nu voor het overige geen grieven of bezwaren zijn gericht tegen de feitenweergave in het vonnis van 28 maart 2018, zal het hof voor het overige van dezelfde feiten uitgaan als de kantonrechter. Met inachtneming van het voorgaande luiden de feiten als volgt.
3.1.1.
[geïntimeerden]
zijn gehuwd en gezamenlijk eigenaar van de bovenwoning aan de
[adres]
te
[plaats]
(hierna: de bovenwoning of het gehuurde). De benedenwoning, eveneens eigendom van
[geïntimeerden]
, heeft een eigen huisnummer,
[huisnummer]
, en een aparte ingang c.q. voordeur.
3.1.2.
Alleen
[geïntimeerde 1]
, niet ook
[geïntimeerde 2]
, heeft blijkens de in geding gebrachte schriftelijke huurovereenkomst de bovenwoning met ingang van 1 juni 2016 verhuurd aan
[appellant 1]
.
3.1.3.
Van de huurovereenkomst maakten ook de in geding gebrachte “Algemene
Bepalingen Huurovereenkomst Woonruimte” deel uit.
3.1.4.
De huurovereenkomst is geëindigd per 1 mei 2017.
3.1.5.
Medio juni 2016 heeft
[appellant 2]
geconstateerd dat een koppeling van de cv-installatie
op de door hem bewoonde zolderverdieping lekte. De lekkage leek volgens hem eenvoudig en
[appellant 2]
heeft volgens eigen zeggen in overleg met
[appellant 1]
besloten om de lekkage te verhelpen, door de vulslang richting de koppeling aan de kant van de aftap- en vulkraan te duwen en de slangklem aan die kant vaster te draaien.
3.1.6.
Op 22 juli 2016 is sprake geweest van zeer ernstige waterschade in het gehuurde:
het gehuurde en de benedenwoning “kwamen onder water te staan”. Het pand is onbewoonbaar verklaard, tot 9 maart 2017.
3.1.7.
[Ingenieursbureau]
(hierna:
[Ingenieursbureau]
) heeft op 16 december 2016 op verzoek van
[geïntimeerden]
een rapport opgemaakt over de hoogte van de schade.
3.1.8.
[schade-expert]
van verzekeraar Achmea voor
[appellant 2]
(hierna:
[schade-expert]
) heeft op 9 februari 2017 een rapport opgemaakt over de aansprakelijkheid.
3.1.9.
Partijen gaan mee in de conclusie van
[schade-expert]
dat de waterschade is ontstaan doordat de vulslang die op de cv-installatie was aangesloten, als gevolg van de permanente waterdruk is losgesprongen van de waterkraan op die installatie, welke openstond, en dat het water uit de waterkraan toen gedurende een langere periode vrij in het gehuurde is blijven stromen (pagina 10, onderaan van het rapport van
[schade-expert]
).
3.1.10.
Partijen strijden over de vraag wie de waterkraan op de cv-installatie heeft opengedraaid (en niet meer heeft dichtgedraaid): volgens
[geïntimeerden]
is dat
[appellant 2]
geweest (en die zou het ook meteen hebben erkend tegenover
[geïntimeerde 2]
en diverse getuigen). Volgens
[appellant 2]
heeft hij niet aan de waterkraan op de cv-installatie gezeten, alleen aan de aftap- en vulkraan op dezelfde installatie. De veronderstelling van
[appellanten]
is dat de waterkraan al openstond toen hij het gehuurde heeft betrokken, aan het zicht onttrokken door de vulslang die op de cv-installatie was aangesloten.
3.2.
Bij inleidende dagvaarding van 10 juli 2017 heeft
[geïntimeerden]
een procedure tegen
[appellanten]
aanhangig gemaakt bij de kantonrechter.
[geïntimeerden]
heeft in
eerste aanleg - na vermeerdering van eis - gevorderd om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
[appellanten]
hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, althans ieder voor zich te veroordelen om aan
[geïntimeerden]
tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 121.006,02, bestaande uit:
a. bereddingskosten: € 5.082,00;
b. herstelkosten: € 72.600,00;
c. huurderving benedenwoning: € 13.200,00;
d. huurderving bovenwoning: € 18.950,00;
e. kosten deskundige
[Ingenieursbureau]
: € 3.251,10;
f. aanvullende kosten deskundige
[Ingenieursbureau]
: € 1.028,50;
g. kosten Enexis: € 2.838,84;
h. kosten rechtsbijstand: € 4.055,58,
vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 22 juli 2016 tot de dag van algehele voldoening althans (subsidiair):
a. over de bereddingskosten vanaf 10 december 2016;
b. over de herstelkosten:
- over € 12.100,00 vanaf 17 januari 2017;
- over € 24.200,00 vanaf 21 februari 2017;
- over € 24.200,00 vanaf 20 april 2017;
- over € 12.100,00 vanaf 12 juni 2017;
c. over de huurderving benedenwoning vanaf 1 november 2016;
d. over de huurderving bovenwoning vanaf 1 december 2016;
e. over de kosten van de deskundige
[Ingenieursbureau]
vanaf 19 december 2016;
f. over de aanvullende kosten van de deskundige
[Ingenieursbureau]
vanaf 26 juli 2017;
g. over de kosten Enexis vanaf 12 juli 2017;
h. over de kosten rechtsbijstand vanaf 15 januari 2017,
met veroordeling, eveneens voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, van
[appellanten]
, eveneens hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, althans ieder voor zich, in de kosten van het geding, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip dat
[appellanten]
in verzuim zijn deze kosten te voldoen.
3.2.1.
[appellanten]
heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van
[geïntimeerden]
, althans tot ontzegging van hun vorderingen als onjuist en/of onbewezen, met veroordeling van
[geïntimeerden]
, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding, de nakosten daaronder begrepen.
Vonnissen en getuigenverhoren
3.3.
Bij tussenvonnis van 28 maart 2018 heeft de kantonrechter
[geïntimeerden]
opgedragen te bewijzen dat
[appellant 2]
bij gelegenheid van de reparatie van de cv-installatie de waterkraan heeft opengedraaid en nadien niet meer heeft dichtgedraaid. In afwachting van de uitkomst van de bewijslevering heeft de kantonrechter iedere verdere beslissing aangehouden.
3.4.
Vervolgens hebben getuigenverhoren plaatsgevonden. In enquête zijn
[geïntimeerde 1]
,
[geïntimeerde 2]
,
[vader van geintimeerde 1]
(vader van
[geïntimeerde 1]
en schoonvader van
[geïntimeerde 2]
),
[neef van geintimeerde]
(neef van
[geïntimeerde 1]
) en
[aannemer]
(aannemer van
[geïntimeerde 1]
) als getuigen gehoord. In contra-enquête zijn
[appellant 1]
en
[appellant 2]
gehoord als getuigen. Hun verklaringen luiden - voor zover van belang - als volgt.
?
[geïntimeerde 1]
:
“(…) Ik heb op 22 juli 2016 ook nog gebeld met de aannemer, [aannemer]
, die ook ter plekke was gegaan. Van hem kreeg ik teruggekoppeld dat het een enorme ravage was, dat het probleem was veroorzaakt door de CV, door de wasmachinekraan die open had gestaan. Ik heb diezelfde avond ook nog aan de lijn gehad: mijn vader, mijn man en mijn neef, [neef van geintimeerde]
. Zij waren ook allemaal ter plekke. Zij hebben mij allemaal ongeveer het zelfde verteld, de rode draad was dit: de wasmachinekraan had opengestaan, daardoor was er wateroverlast ontstaan. Ze hadden [appellant 2]
(
[appellant 2]
, toevoeging hof)
gesproken, ter plekke, die erg aangeslagen was. [appellant 2]
had ook gezegd dat hij verzekerd was voor dit soortschade, hij had zijn moeder al gebeld. [appellant 2]
had ook gezegd dat hij een paar dagen of een paar weken van te voren aan de kranen had gesleuteld, hij dacht dat het was opgelost. (…)”
?
[geïntimeerde 2]
:
“(…) Op 22 juli 2016 zijn mijn schoonvader en ik in alle haast dus naar [plaats]
gegaan. Toen ik daar aankwam was [appellant 2]
daar nog. (…) Er was een lekkage geweest, de brandweer was boven geweest en de wateroverlast was ontstaan bij de CV. Dat vertelde hij mij. Ik ben toen met hem naar boven gegaan, alleen, naar de ruimte met de CV installatie. Ik weet niet meer of [appellant 2]
mij dat vertelde op weg naar boven of toen we al boven waren, maar hij vertelde in elk geval dat hij enkele weken geleden een lekkage had gezien en dat hij die had proberen te verhelpen. (…) Hij heeft toen aan beide kranen gedraaid, dat heeft hij mij tot twee keer toe verteld. (…) Ik heb toen vervolgens mijn schoonvader erbij gehaald, [vader van geintimeerde 1]
, ik heb weer aan [appellant 2]
gevraagd om te vertellen wat hij mij had verteld. [appellant 2]
heeft toen weer hetzelfde verhaal verteld zoals ik zojuist weergaf. [neef van geintimeerde]
was daar niet bij. (…)”
?
[vader van geintimeerde 1]
(vader van
[geïntimeerde 1]
en schoonvader van
[geïntimeerde 2]
):
“(…) Op 22 juli 2016 ben ik in alle haast met mijn schoonzoon naar [plaats]
gereden. In verband met de waterramp. (…) Ik ben toen met mijn schoonzoon naar boven gegaan. [appellant 2]
was daar al. (…)
[appellant 2]
vertelde toen waar mijn schoonzoon en ik dus getuige van waren dat hij al contact had gehad met zijn moeder, dat hij ervoor was verzekerd. Hij vertelde ook dat hij vaker aan beide kranen of kraantjes had gesleuteld, dat het slangentje vaker lekte. (…) Ik weet zeker dat [appellant 2]
toen ter plekke waar ik bij was heeft gezegd dat hij vaker aan beide kranen had gesleuteld. (…)”
?
[neef van geintimeerde]
(neef van
[geïntimeerde 1]
):
“(…) Ik ben op 22 juli 2016 ter plekke geweest. (…) Ik heb op een gegeven moment toen we bij de CV stonden met de bewoners waaronder [appellant 2]
gevraagd hoe dat nou kon zijn gebeurd. [appellant 2]
vertelde toen dat hij er wel eens aan had gezeten, aan dat kraantje. Wat hij precies bedoelde met ‘dat kraantje’ weet ik niet precies, daar heb ik niet op doorgevraagd. (…) U leest mij nu de grote voorlaatste alinea voor uit mijn schriftelijke verklaring. U leest voor dat ik toen heb geschreven dat [appellant 2]
tegen mij had verteld dat hij wel eens aan beide kranen had gezeten. Het klopt dat ik zojuist heb verteld dat het over een kraantje ging. Het is ook alweer lang geleden, ik ga ervan uit dat ik het me toen, toen ik de verklaring opstelde, beter herinnerde dan vandaag. Ik kon er toen ook rustig over denken. Vandaag voel ik toch een zekere spanning, ik zit niet elke dag in de rechtszaal.”
?
[aannemer]
(aannemer van
[geïntimeerde 1]
):
“Ik heb destijds dit pand opgeleverd. Het heeft toen een paar maanden leeggestaan. Ik heb toen op een bepaald moment een zekerheidscheck gedaan. Het was duidelijk dat er mensen zouden gaan wonen in het huis. Ik heb toen die check gedaan samen met mijn medewerker (…) We zijn toen ook in de ruimte geweest van de CV installatie. (…) Tijdens die check zag ik dat de vulslang opgerold en gebonden met tyreks op het expansievat lag. Zo was het ook, toen wij weer vertrokken. Ik ben daarna niet meer in het pand geweest voor 22 juli 2016. Er is ook geen monteur van mij meer in dat pand geweest tot 22 juli 2016. (…) Na de oplevering heb ik door het pand gelopen met [medewerker van de gemeente]
van de gemeente Maastricht en met [geïntimeerde 1]
. Het was een oplevering voor de gemeente. (…) We zijn toen door het hele pand gelopen om alles te checken. We zijn toen ook geweest in de ruimte met de CV. Er lag op het expansievat een opgerolde vastgebonden slang, er was geen vulslang aangesloten. Het was dus net zo als toen ik een paar maanden later voor die zekerheidscheck ben geweest. (…)”
?
[appellant 1]
:
“(…) Ik heb zelf nooit iets aan die installatie gedaan. Ik was er wel bij toen [appellant 2]
dat deed. Hij riep mij en vroeg of ik even wilde komen kijken omdat er iets lekte. Het druppelde onder de bijvulkraan. Het viel ons op dat de ring met de rubberen vulslang niet goed op het kraantje zat. Ik zag dat hij er een bekertje onder had gezet, dat snel volliep. Hij vroeg mij wat we het beste konden doen. We hebben samen de situatie beoordeeld en we dachten dat wij het konden verhelpen. [appellant 2]
had een gereedschapskist en hij heeft toen de kleine reparatie verricht. Ik was daarbij. Wij zijn nooit aan de waterkraan geweest. (…) [appellant 2]
heeft de slang goed aangeduwd over de kraan en hij heeft de ring strakker aangedraaid. Toen was de lekkage verholpen. [appellant 2]
heeft toen niet aan de waterkraan gedraaid, ik ook niet. Daarvoor en daarna heb ik ook nooit aan de waterkraan gezeten. [appellant 2]
heeft me ook nooit verteld dat hij aan de waterkraan had gezeten. (…)”
?
[appellant 2]
:
“(…) Ik ben feitelijk in het gehuurde gaan wonen in de tweede of derde week van juni. Op 14 juli 2016 zijn we met het hele huis op vakantie gegaan. In die tussentijd heb ik op een gegeven ogenblik wat handelingen verricht bij de installatie. (…) Nadat ik er anderhalf á twee weken woonde, zag ik dat er af en toe een druppel kwam bij de slang aan de kant van de bijvulkraan. (…) Af en toe lekte het dus wat, (…) Ik heb toen met [appellant 1]
(
[appellant 1]
, toevoeging hof)
overlegd. We zagen allebei dat de vulslang bij die bijvulkraan ervan af aan het glijden was, met de sluitring erbij. Ik zei toen tegen [appellant 1]
zoiets als: ben ik nou gek, of is het gewoon een kwestie van even de slang aanduwen en de ring vast eraan draaien? Hij was het ermee eens. Ik heb toen een schroevendraaier gepakt, ik duwde wat aan de vulslang en merkte dat er veel waterdruk was. Ik heb toen de kraan aan die kant een halve slag gedraaid, toen verdween de waterdruk. Vervolgens heb ik de slang aan die kant aangeduwd en ik heb daarna de sluitring aan die kant aangedraaid. Daarna heb ik de vulkraan weer een halve slag teruggedraaid. Daarna lekte het niet meer, het probleem was verholpen, (…). Ik heb toen niet aan die andere kraan gezeten, aan de waterkraan, aan de rechterkant. Ik heb dat ook niet eerder gedaan en ook niet daarna nog een keer. (…) Ik heb mij niet afgevraagd waar het water vandaan kwam, ik heb er ook niet aan gedacht om aan de bijvulkraan of de andere kraan of beide kranen te draaien. Ik wilde het achterlaten zoals ik het aantrof en heb daarom verder niet aan de kranen gezeten. (…)”
3.5.
Bij eindvonnis van 23 oktober 2019 heeft de kantonrechter
[geïntimeerden]
in de bewijslevering geslaagd geacht. Op grond daarvan heeft de kantonrechter
[geïntimeerde 2]
niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering en
[appellanten]
hoofdelijk veroordeeld om aan
[geïntimeerde 1]
te betalen:
- € 72.600,00 als herstelkosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2017 tot aan de dag van voldoening;
- € 3.251,10 en € 1.028,50 als kosten van de deskundige
[Ingenieursbureau]
, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 3.251,10 vanaf 10 juli 2017 tot aan de dag van voldoening, en over € 1.028,50 vanaf 7 februari 2018 tot aan de dag van voldoening;
- € 5.082,00 ter zake van bereddingskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente
vanaf 10 juli 2017 tot aan de dag van voldoening;
- € 28.360,00 € 28.360,00 ter zake van gederfde huur van de benedenwoning (€ 13.200,00) en de
bovenwoning (€ 15.160,00), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 juli 2017 tot aan de dag van voldoening;
- € 2.838,84 ter zake van energiekosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf
7 februari 2018 tot aan de dag van voldoening,
met hoofdelijke veroordeling van
[appellanten]
in de proceskosten en, onder de voorwaarde dat hij niet binnen twee weken na aanschrijving door
[geïntimeerde 1]
volledig aan de hiervoor vermelde veroordelingen voldoet, in de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders gevorderde, waaronder de gevorderde kosten van rechtsbijstand van € 4.055,58, afgewezen.
3.6.
[appellanten]
is van voormelde vonnissen tijdig in hoger beroep gekomen.
[appellanten]
heeft in principaal hoger beroep twaalf grieven, aangeduid met Romeinse cijfers, aangevoerd.
[appellanten]
heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden vonnissen en tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van
[geïntimeerden]
, met veroordeling van
[geïntimeerden]
, uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep, de nakosten daaronder begrepen.
3.6.1.
[geïntimeerde 1]
concludeert in principaal hoger beroep tot niet-ontvankelijk verklaring van
[appellanten]
in zijn hoger beroep, althans ontzegging daarvan aan hem.
In incidenteel hoger beroep heeft
[geïntimeerde 1]
het hof onder aanvoering van drie grieven verzocht:
- het vonnis van de kantonrechter van 28 maart 2018 te vernietigen voor zover daarbij aan
[geïntimeerden]
de bewijsopdracht is verstrekt en deze bewijsopdracht alsnog aan
[appellanten]
te verstrekken, met instandhouding van dit vonnis voor het overige;
- het vonnis van de kantonrechter van 23 oktober 2019 te vernietigen voor zover daarbij de ingangsdatum c.q. -data van de door
[appellanten]
verschuldigde wettelijke rente is bepaald op de dag der dagvaarding en de vordering van
[geïntimeerden]
ter zake van de kosten van rechtsbijstand is afgewezen en met instandhouding van dat vonnis overigens
[appellanten]
hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende de ander zal zijn bevrijd, althans ieder voor zich, te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan
[geïntimeerde 1]
te betalen:
de kosten van rechtsbijstand van € 4.055,58;
de wettelijke rente over al hetgeen hij uit hoofde van het vonnis van 23 oktober 2019 en uit hoofde van het door het hof te wijzen arrest is verschuldigd vanaf 22 juli 2016 althans (subsidiair) vanaf de in het petitum van de dagvaarding in eerste aanleg subsidiair genoemde data,
met veroordeling van
[appellanten]
hoofdelijk, des dat de een betaald hebbende
de ander zal zijn bevrijd, in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep, met inbegrip van de nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het door het hof te bepalen tijdstip dat zij in verzuim zullen zijn deze kosten te voldoen.
3.6.2.
Bij memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep heeft
[appellanten]
het hof verzocht
[geïntimeerde 1]
in haar vorderingen in incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans deze vorderingen als onbewezen en ongegrond aan
[geïntimeerde 1]
te ontzeggen, met veroordeling van
[geïntimeerde 1]
in de kosten van het incidenteel hoger beroep, te vermeerderen met de nakosten, waaronder de kosten van betekening aan
[geïntimeerde 1]
, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na betekening van het te wijzen arrest tot aan de dag der algehele voldoening.
3.7.
Het hof merkt allereerst op dat
[geïntimeerde 2]
in eerste aanleg niet-ontvankelijk is verklaard in zijn vordering omdat hij geen partij is bij de huurovereenkomst.
[geïntimeerde 2]
is door
[appellanten]
in hoger beroep gedagvaard en in zijn memorie van grieven heeft
[appellanten]
[geïntimeerde 2]
betrokken als mede-geïntimeerde. Echter in zijn memorie zijn door
[appellanten]
geen grieven gericht tegen de niet-ontvankelijk verklaring van
[geïntimeerde 2]
en evenmin is door
[appellanten]
gevorderd dat de niet-ontvankelijk verklaring van
[geïntimeerde 2]
vernietigd moet worden en dat ten aanzien van
[geïntimeerde 2]
alsnog een andere beslissing moet worden genomen. Het voorgaande brengt mee dat
[appellant 1]
c.s. in zijn hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen
[geïntimeerde 2]
, niet kan worden ontvangen.
[appellant 2]
medehuurder?
3.8.
Grief 1 in principaal hoger beroep richt zich tegen rechtsoverweging 2.1 sub d van het vonnis van 28 maart 2018. Daarin overweegt de kantonrechter dat
[appellant 2]
medehuurder was en dat hij naast
[appellant 1]
(huurder) hoofdelijk aansprakelijk is voor de nakoming van de huurverplichtingen.
3.9.
Deze grief faalt. In artikel 13 van de huurovereenkomst wordt aan
[appellant 1]
(huurder) toestemming gegeven voor medeverhuur van (een deel van) het gehuurde aan (onder meer)
[appellant 2]
.
[appellant 1]
heeft hieraan uitvoering gegeven door een deel van het gehuurde (de zolderverdieping) aan
[appellant 2]
in gebruik te geven.
[appellant 2]
is dan ook (mede)huurder.
[appellant 2]
heeft de huurovereenkomst als zodanig ook ondertekend (zie de laatste pagina van de huurovereenkomst).
Bewijslastverdeling
3.10.
Volgens grief 1 in incidenteel hoger beroep heeft de kantonrechter ten onrechte
[geïntimeerden]
belast met het bewijs.
[geïntimeerde 1]
stelt dat een wettelijk vermoeden geldt dat de schade is ontstaan door een toerekenbare tekortkoming van
[appellanten]
en dat het aan
[appellanten]
is om het tegendeel te bewijzen (het hof begrijpt: om dit bewijsvermoeden te ontzenuwen).
[geïntimeerde 1]
doelt (kennelijk) op het bewijsvermoeden van artikel 7:218 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna te noemen: BW).
3.11.
Deze grief faalt. Het in artikel 7:218 lid 2 BW genoemde bewijsvermoeden heeft alleen betrekking op het causaal verband tussen de tekortkoming en de schade en niet op de toerekenbaarheid van de tekortkoming aan de huurder. Dat betekent dat de door
[geïntimeerde 1]
gestelde tekortkoming in de nakoming - in het licht van de gemotiveerde betwisting zijdens
[appellanten]
- door
[geïntimeerde 1]
moet worden bewezen ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna te noemen: Rv), nu
[geïntimeerde 1]
zich beroept op de rechtsgevolgen daarvan. Als dit is bewezen, dan wordt de schade aan het gehuurde geacht hierdoor te zijn ontstaan. Het vorenstaande geldt mutatis mutandis voor artikel 12.6 van de algemene bepalingen bij de huurovereenkomst, waarop
[geïntimeerde 1]
haar vordering mede baseert.
[geïntimeerde 1]
geslaagd in het bewijs?
3.12.
De grieven 2 tot en met 5 in principaal hoger beroep richten zich tegen de overwegingen van de kantonrechter in het bestreden eindvonnis op grond waarvan de kantonrechter voldoende bewezen acht dat
[appellant 2]
de waterkraan op enig moment heeft opengedraaid en daarmee de gevaar zettende situatie heeft gecreëerd. Het hof zal deze grieven gezamenlijk behandelen. Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat
[geïntimeerden]
niet is geslaagd in het bewijs dat
[appellant 2]
de waterkraan van de cv-installatie heeft opengedraaid (en nadien niet meer heeft dichtgedraaid). Ter toelichting dient het volgende.
3.12.1.
[geïntimeerde 1]
heeft in eerste aanleg onder ede verklaard dat
[geïntimeerde 2]
,
[vader van geintimeerde 1]
(vader van
[geïntimeerde 1]
en schoonvader van
[geïntimeerde 2]
, hierna te noemen:
[vader van geintimeerde 1]
) en
[neef van geintimeerde]
(neef van
[geïntimeerde 1]
, hierna te noemen:
[neef van geintimeerde]
de desbetreffende avond dat de waterschade is ontdekt tegenover
[geïntimeerde 1]
hebben verklaard dat
[appellant 2]
hen die avond zèlf heeft verteld dat hij aan beide kranen van de cv-installatie - dus ook aan de waterkraan - heeft gedraaid c.q. gezeten. De verklaring van
[geïntimeerde 1]
, als partij aan wie de bewijsopdracht is gegeven, is slechts aanvullend in de zin van artikel 164 lid 2 Rv. De vraag is of er naast de verklaring van
[geïntimeerde 1]
voldoende onvolledig bewijs voorhanden is dat door de getuigenverklaring van
[geïntimeerde 1]
wordt aangevuld tot volledig en overtuigend bewijs. Naar het oordeel van het hof zijn de verklaringen van
[geïntimeerde 2]
,
[vader van geintimeerde 1]
en
[neef van geintimeerde]
daarvoor onvoldoende. Deze verklaringen zijn alleen ‘van horen zeggen’. Blijkens deze verklaringen was het erg hectisch op de avond dat de waterschade werd ontdekt. Mogelijk heeft dat geleid tot enige ruis waardoor deze getuigen de verklaring van
[appellant 2]
die avond onjuist kunnen hebben begrepen. Daarnaast zijn de verklaringen afkomstig van de echtgenoot en van familieleden van
[geïntimeerde 1]
(haar vader en haar neef). Niet uitgesloten kan worden dat zij het (proces)belang van
[geïntimeerde 1]
voor ogen hebben gehad bij het afleggen van hun verklaringen. Bovendien heeft
[neef van geintimeerde]
tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg anders verklaard dan in zijn eerdere schriftelijke verklaring. Tijdens het getuigenverhoor heeft
[neef van geintimeerde]
verklaard dat
[appellant 2]
hem verteld zou hebben dat
[appellant 2]
weleens aan ‘dat kraantje’ zou hebben gezeten en dat
[neef van geintimeerde]
niet wist wat
[appellant 2]
daarmee bedoelde. In zijn schriftelijke verklaring daarentegen heeft
[neef van geintimeerde]
verklaard dat
[appellant 2]
tegen hem gezegd zou hebben dat hij aan ‘beide kranen’ had gezeten. Verder heeft
[geïntimeerde 1]
geen aanvullend bewijs naar voren gebracht.
3.12.2.
Tegenover het hiervoor besproken bewijs van de zijde van
[geïntimeerden]
staan bovendien nog de verklaringen van
[appellant 1]
en
[appellant 2]
. Zij hebben als getuigen - kort gezegd - verklaard dat zij niet aan de waterkraan van de cv-installatie hebben gedraaid c.q. gezeten. Het hof ziet geen aanleiding om aan de juistheid van deze verklaringen te twijfelen. Ingevolge beide verklaringen was de slang aan beide zijden aangesloten en was er een lekkage aan de koppeling onder de aftap- en vulkraan van de cv-installatie en heeft
[appellant 2]
geprobeerd om deze lekkage te verhelpen door de slangklem aan de kant van de aftap- en vulkraan vaster te draaien met een schroevendraaier. Onder die omstandigheden was er naar het oordeel van het hof voor
[appellanten]
geen reden om aan de waterkraan – de andere kraan op de cv-installatie - te draaien c.q. te zitten. Het hof acht het daarom aannemelijk dat
[appellant 1]
en
[appellant 2]
dat inderdaad niet hebben gedaan, zoals zij tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg hebben verklaard. De verklaringen van
[appellant 1]
en
[appellant 2]
worden bovendien ondersteund door de verklaring die
[appellant 2]
op 29 juli 2016, kort na de ontdekking van de waterschade, heeft afgelegd tegenover de schade-expert van zijn verzekeraar in het kader van een onderzoek naar zijn aansprakelijkheid voor de geleden waterschade. Die verklaring (bijlage 3 bij het rapport van de schade-expert, productie 1 bij conclusie van antwoord) luidt dat
[appellant 2]
nooit aan de waterkraan van de cv-installatie heeft gedraaid c.q. gezeten.
3.13.
[aannemer]
heeft schriftelijk en tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg verklaard dat de vulslang niet was aangesloten op de cv-installatie tijdens de oplevering van het pand en de daarop volgende zekerheidscheck, die heeft plaatsgevonden voordat
[appellanten]
het gehuurde betrok - de vulslang lag volgens de verklaringen van
[aannemer]
bij beide gelegenheden opgerold en vastgebonden met tiewraps op het expansievat - maar deze verklaringen van
[aannemer]
stroken niet met de verklaring die
[aannemer]
tegenover de schade-expert van de verzekeraar van
[appellant 2]
zou hebben afgelegd. In het rapport van deze schade-expert (productie 1 bij conclusie van antwoord) staat dat de schade-expert van
[aannemer]
heeft begrepen dat
[aannemer]
circa vier weken vóór aanvang van de huur door
[appellanten]
de vulslang separaat bij de cv-installatie heeft geleverd, om de cv-installatie compleet te maken.
Daarvan uitgaande kan
[aannemer]
de vulslang niet al geruime tijd daarvóór, tijdens de oplevering en de zekerheidscheck, op het expansievat hebben zien liggen, zoals hij schriftelijk en tijdens het getuigenverhoor in eerste aanleg heeft verklaard. Daarmee kan niet van de juistheid van deze verklaringen van
[aannemer]
worden uitgegaan.
Aansprakelijkheid van [appellanten]
?
3.14.
Nu
[geïntimeerden]
niet is geslaagd in het bewijs dat
[appellant 2]
de waterkraan van de cv-installatie heeft opengedraaid (en nadien niet meer heeft dichtgedraaid), zijn
[appellant 1]
en
[appellant 2]
niet aansprakelijk voor de gevolgschade. Daarmee komt het hof niet toe aan een beoordeling van de schadeposten, voor zover die in hoger beroep nog aan de orde zijn. De grieven 6 tot en met 11 in principaal hoger beroep en de grieven 2 en 3 in incidenteel hoger beroep hoeven gelet op het voorgaande niet meer te worden besproken.
Proceskosten eerste aanleg
3.15.
Gelet op de uitkomst van dit hoger beroep is
[appellanten]
in eerste aanleg ten onrechte veroordeeld in de proceskosten en dient
[geïntimeerden]
met de proceskosten in eerste aanleg te worden belast als de in het ongelijk te stellen partij. Daarmee is ten slotte ook beslist op grief 12 van
[appellanten]
Deze grief slaagt.
3.16.
De bewijsaanbiedingen van partijen worden gepasseerd omdat er geen - niet vaststaande - stellingen en verweren zijn die - indien die na bewijslevering zouden komen vast te staan - tot een ander oordeel zouden kunnen leiden.
3.17.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het principaal hoger beroep slaagt en dat het incidenteel hoger beroep faalt. Dat leidt tot de volgende onder de uitspraak weergegeven beslissingen.
Proceskosten hoger beroep
3.18.
Het hof zal
[geïntimeerden]
als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van de procedure in hoger beroep veroordelen. De door
[appellanten]
gevorderde nakosten zullen eveneens worden toegewezen, aangezien daartegen geen verweer is gevoerd.
op het principaal en incidenteel hoger beroep:
verklaart
[appellanten]
niet-ontvankelijk in zijn hoger beroep voor zover dat
[geïntimeerde 2]
betreft;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 28 maart 2018;
vernietigt het bestreden vonnis van 23 oktober 2019 voor zover
[appellanten]
daarin hoofdelijk is veroordeeld om aan
[geïntimeerde 1]
de in rechtsoverwegingen 3.2 tot en met 3.5 van dat vonnis vermelde bedragen, vermeerderd met de wettelijke rente te betalen en
[appellant 1]
c.s. daarin hoofdelijk is veroordeeld tot betaling van de proceskosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst deze vorderingen van
[geïntimeerde 1]
alsnog af;
veroordeelt
[geïntimeerden]
in de proceskosten van de eerste aanleg, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van
[appellanten]
op € 3.364,00 aan salaris advocaat, en wat betreft de nakosten op € 120,00, te vermeerderen met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan voormelde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bekrachtigt het bestreden vonnis van 23 oktober 2019 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
veroordeelt
[geïntimeerden]
in de proceskosten van het hoger beroep tot op heden aan de zijde van
[appellanten]
begroot op € 105,03 aan dagvaardingskosten, op € 1.727,00 aan griffierecht en op € 3.278,00 aan salaris advocaat in principaal hoger beroep en op
€ 1.639,00 aan salaris advocaat in incidenteel hoger beroep en wat betreft de nakosten op € 163,00 indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 248,00 te vermeerderen met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan voormelde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
bepaalt dat het bedrag van € 1.639,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak en het bedrag van € 163,00 binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak dan wel het bedrag van € 248,00 vermeerderd met explootkosten binnen veertien dagen na de dag van betekening moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart dit arrest wat betreft de hiervoor vermelde kostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.J. van Sandick, O.G.H. Milar en J.N. de Blécourt en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 5 oktober 2021.