[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
wonende te [adres] .
De meervoudige strafkamer van de rechtbank heeft de verdachte bij vonnis waarvan beroep ter zake van ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 aanhef en onder B van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts is bij vonnis waarvan beroep de inbeslaggenomen telefoonautomaat verbeurd verklaard en zijn de twee valse kentekenplaten onttrokken aan het verkeer. Tot slot is de voorlopige hechtenis geschorst.
Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep integraal zal bevestigen en is daarnaast gevorderd de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen.
De verdediging heeft zich ten aanzien van het tenlastegelegde gerefereerd aan het oordeel van het hof en een strafmaatverweer gevoerd. Ten slotte is verzocht de vordering opheffing schorsing van de voorlopige hechtenis af te wijzen.
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust met uitzondering van de opgelegde straf.
De raadsman heeft bepleit een taakstraf in combinatie met een deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen waarbij de duur van het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht en waarbij de proeftijd eventueel verlengd kan worden tot drie jaren. In ieder geval heeft de raadsman verzocht geen geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, omdat dit grote financiële gevolgen zal hebben voor de verdachte, zijn gezin en zijn ouders.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezenverklaarde heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het in vereniging vervaardigen van amfetamine. De productie van amfetamine en de bijbehorende opslag van chemicaliën, nodig voor de productie van synthetische drugs, brengen grote gevaren mee, zoals ontploffings- en brandgevaar en gevaar voor het vrijkomen van giftige stoffen. Het vervaardigen van amfetamine op de wijze zoals in deze zaak aan de orde is, levert daarmee gevaar op voor personen en goederen. Dergelijk gevaar heeft zich ook daadwerkelijk verwezenlijkt doordat zich op 24 mei 2018 een sterke rookontwikkeling heeft voorgedaan vanuit de loods waarin het amfetamine lab zich bevond. Het productieproces levert bovendien grote hoeveelheden schadelijke afvalstoffen op die, zo leert de praktijk, vaak illegaal onder andere in natuurgebieden worden gedumpt. Dit brengt grote fysieke schade toe aan de natuur en materiële schade in verband met de aanzienlijke kosten die met het opruimen van het chemische afval gemoeid zijn. Bovendien levert amfetamine voor gebruikers ernstige gezondheidsrisico’s op. Het betreft hier een verslavend en bewustzijnsbeïnvloedend middel ten aanzien waarvan de wetgever om die reden de productie en het bezit heeft verboden. Ook gaan de productie van en de handel in harddrugs gepaard met diverse vormen van criminaliteit. Productiehandelingen zoals verricht door verdachte staan aan het begin van deze keten, met een maatschappelijk ontwrichtende werking als resultaat. De verdachte heeft zich kennelijk geen enkele rekenschap gegeven van al deze gevolgen, maar is alleen uit geweest op zijn eigen gewin. Het hof rekent het de verdachte dan ook aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.
Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof gelet op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2022, betrekking hebbend op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte eerder ter zake van strafbare feiten is veroordeeld. De politierechter in de rechtbank Limburg heeft de verdachte bij vonnis van 4 februari 2016 (parketnummer 03-238093-15) ter zake van ‘het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een artikel 3, aanhef en onder B, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot de teruggave en onttrekking aan het verkeer van de inbeslaggenomen goederen.
Voorts heeft het hof de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte in aanmerking genomen, voor zover die ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gebracht. De verdachte heeft verklaard dat hij samen met zijn vader het bedrijf [bedrijf] heeft en 60 uren per week werkt. Daarnaast heeft hij verklaard dat hij gestopt is met blowen. Daarnaast heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies d.d. 17 november 2022. Uit het reclasseringsadvies volgt dat de verdachte sinds de schorsing van de voorlopige hechtenis een positieve gedragsverandering heeft laten zien en zijn leven op een goede manier lijkt te hebben opgepakt. Het recidiverisico wordt ingeschat als laag. Reclasseringsinterventies zijn niet geïndiceerd.
Ten aanzien van de berechting binnen een redelijke termijn overweegt het hof het volgende.
Voorop gesteld wordt dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn of haar zaak binnen een redelijke termijn. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bedoelde termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen.
In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf 24 mei 2018, de dag waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Het vonnis in eerste aanleg is gewezen op 23 januari 2020. Aldus is er sprake van een tijdsverloop van ongeveer een jaar en acht maanden, zodat de rechtbank binnen twee jaren na aanvang van de hiervoor genoemde termijn tot aan de afronding van de behandeling in eerste aanleg, tot een einduitspraak is gekomen.
Tussen de datum waarop het hoger beroep is ingesteld, te weten 29 januari 2020, en de datum waarop het hof de uitspraak doet, 23 december 2022, is een periode van twee jaren en elf maanden verstreken. Hieruit volgt dat het hof niet binnen twee jaar nadat het hoger beroep is ingesteld tot een einduitspraak is gekomen.
Het vorenstaande brengt mee dat in hoger beroep de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM aanzienlijk is overschreden. Vervolgens doet zich de vraag voor of aan de geconstateerde schending een consequentie moet worden verbonden. Het hof beantwoordt die vraag bevestigend en zal daarom de straf matigen.
Het hof is van oordeel dat, in verband met een juiste normhandhaving en met het oog op vergelding en generale preventie, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het opleggen van een straf als door de raadsman is bepleit doet naar het oordeel van het hof onvoldoende recht aan de aard en ernst van het feit en is derhalve niet passend. Het hof is van oordeel dat, gelet op het hiervoor omtrent de straftoemeting overwogene, zonder schending van de redelijke termijn, een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, passend en geboden zou zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, dient dit naar het oordeel van het hof een gevolg te hebben ten aanzien van de strafoplegging. Het hof zal daarom volstaan met een gevangenisstraf voor de duur van 22 maanden, met aftrek van het voorarrest.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
In de gebeurtenissen met betrekking tot een ontploffing in een aan cannabis te relateren schuur waarmee verdachte mogelijk te maken heeft en waarnaar de advocaat-generaal heeft verwezen, heeft het hof, gelet op het tijdsverloop en de stand van zaken waarin de daarop betrekking hebbende zaak zich bevindt, onvoldoende reden gezien om de schorsing van de voorlopige hechtenis op te heffen. De vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis is ter terechtzitting reeds afgewezen.
Het hof ziet voorts geen reden om het (geschorste) bevel tot voorlopige hechtenis - nu de ernstige bezwaren en gronden daarvoor nog steeds aanwezig zijn - ambtshalve op te heffen.
Beslissing
BESLISSING
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.J. Henzen, voorzitter,
mr. W.F. Koolen en mr. Y. van Setten, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.N. Schlüter, griffier,
en op 23 december 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. A.J. Henzen en mr. Y. van Setten zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.