Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Hoger beroep Strafrecht overig

13 november 2024
ECLI:NL:GHSHE:2024:3561

Op 13 november 2024 heeft de Gerechtshof 's-Hertogenbosch een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht. Het zaaknummer is 20-001538-23, bekend onder ECLI code ECLI:NL:GHSHE:2024:3561. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure
Rechtsgebied
Zaaknummer(s)
20-001538-23
Datum uitspraak
13 november 2024
Datum gepubliceerd
13 november 2024
Uitspraak

Parketnummer : 20-001538-23

Uitspraak : 13 november 2024

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 31 mei 2023, in de strafzaak met parketnummer 02-031706-22 tegen:

[verdachte]
,

geboren te

[geboorteplaats]
op
[geboortedatum]
,

thans verblijvende in P.I. Veenhuizen, locatie Norgerhaven, te Veenhuizen.

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van het impliciet primair tenlastegelegde (het medeplegen van moord), het impliciet subsidiair tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘het medeplegen van doodslag’, de verdachte daarvoor strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren met aftrek van het voorarrest.

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij

[benadeelde partij 1]
hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 25.464,15, te vermeerderen met de wettelijke rente tot aan de dag der algehele voldoening en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige gedeelte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. De verdachte is veroordeeld in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken proceskosten, tot heden begroot op nihil.

Voorts is de benadeelde partij

[benadeelde partij 2]
niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Tevens heeft de rechtbank beslist op het beslag.

Namens de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de beslissing op het beslag en, in zoverre opnieuw rechtdoende, geen beslissing zal nemen ten aanzien van de inbeslaggenomen goederen.

De raadsman van de verdachte heeft ten aanzien van het impliciet primair tenlastegelegde (moord) vrijspraak bepleit. Voort wat betreft het impliciet subsidiair tenlastegelegde (doodslag) is aangevoerd dat geen sprake is van medeplegen. Voorts is een straftoemetingsverweer gevoerd. Ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen heeft de verdediging verzocht te beslissen overeenkomstig het oordeel van de rechtbank.

Vonnis waarvan beroep

Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:

hij op of omstreeks 27 januari 2022 te Goes, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen,

[slachtoffer]
opzettelijk en met voorbedachten rade, althans opzettelijk, van het leven heeft beroofd, door met een (vuur)wapen een schot/kogel af te vuren in (de richting van) de rug/hals van die
[slachtoffer]
, tengevolge waarvan voornoemde
[slachtoffer]
is overleden.

Vrijspraak van het impliciet primair tenlastegelegde (moord)

Het hof is met de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat uit het procesdossier noch het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het besluit om met een vuurwapen te schieten in de richting van het slachtoffer

[slachtoffer]
, ten gevolge waarvan die
[slachtoffer]
is overleden. Het hof acht het aannemelijk dat de verdachte heeft gehandeld in een gemoedsopwelling en dat hij geen gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad en zich daarvan rekenschap te geven. Gelet hierop is het hof van oordeel dat de verdachte niet heeft gehandeld met voorbedachte raad.

Het hof zal de verdachte vrijspreken van de impliciet primair tenlastegelegde moord.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:

hij op 27 januari 2022 te Goes

[slachtoffer]
opzettelijk van het leven heeft beroofd, door met een (vuur)wapen een kogel af te vuren in (de richting van) de rug van die
[slachtoffer]
, ten gevolge waarvan voornoemde
[slachtoffer]
is overleden.

Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.

Bewijsmiddelen

Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.

Bewijsoverwegingen

De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep op gronden zoals nader verwoord in de pleitnota bepleit dat geen sprake is van medeplegen. Daartoe heeft de raadsman het navolgende aangevoerd. Het enkele feit dat de verdachte een vuurwapen heeft meegenomen en samen met medeverdachte

[medeverdachte]
naar de afspraak met het slachtoffer is gegaan, is onvoldoende om te spreken van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte. Er is voorafgaand aan het incident geen plan gemaakt door de verdachte en de medeverdachte. De verdachte wist vrijwel niets van het conflict tussen medeverdachte
[medeverdachte]
en het slachtoffer en had van
[medeverdachte]
gehoord dat ze gingen praten.
[medeverdachte]
was daarnaast niet eens op de hoogte van de aanwezigheid van het vuurwapen en heeft niet deelgenomen aan het schietincident. Dat de medeverdachte opdracht heeft gegeven aan de verdachte om te schieten, volgt enkel uit de verklaringen van getuige
[getuige 1]
, die naar de mening van de verdediging niet betrouwbaar zijn en niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd. De verklaringen van
[getuige 1]
bevatten tegenstrijdigheden, zijn op meerdere punten inconsistent en vinden bovendien geen steun in de overige bewijsmiddelen, terwijl de verklaring van de verdachte steun vindt in de verklaring van medeverdachte
[medeverdachte]
. De verdachte heeft telkens verklaard dat hij schrok van het conflict dat ontstond tussen medeverdachte
[medeverdachte]
en het slachtoffer en dat hij in paniek raakte. In die paniek heeft hij het vuurwapen gepakt en zonder na te denken onmiddellijk eenmaal geschoten. Nu de verklaringen van
[getuige 1]
op zichzelf staan en terzijde moeten worden geschoven, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat sprake is geweest van medeplegen van doodslag en dient de verdachte van dat onderdeel van de tenlastelegging te worden vrijgesproken, aldus de raadsman. Voor wat betreft de doodslag heeft de verdediging zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.

Het hof overweegt als volgt.

Vaststelling van de feiten

Het hof stelt op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting het navolgende vast.

Op 27 januari 2022 hebben medeverdachte

[medeverdachte]
en het (latere) slachtoffer
[slachtoffer]
met elkaar afgesproken. Het initiatief daartoe ging uit van het slachtoffer
[slachtoffer]
. De aanleiding voor de afspraak was een conflict rondom hun ex-vriendinnen.

De medeverdachte en het slachtoffer hebben elkaar op 27 januari 2022 uiteindelijk rond 22.30 uur op de parkeerplaats Het Schenge in Goes getroffen. De verdachte is daar met medeverdachte

[medeverdachte]
in zijn auto naartoe gegaan.
[slachtoffer]
is samen met zijn vrienden
[getuige 1]
en
[getuige 2]
gekomen. Nadat
[slachtoffer]
en de medeverdachte
[medeverdachte]
zijn uitgestapt, lopen zij naar elkaar toe.
[slachtoffer]
begint medeverdachte
[medeverdachte]
meteen te slaan. Medeverdachte
[medeverdachte]
verweert zich niet. In de tussentijd zijn nog twee vrienden van
[slachtoffer]
aan komen rijden, te weten
[getuige 3]
en
[getuige 4]
.
[getuige 1]
en
[getuige 4]
stappen tegen het einde van het gevecht uit de auto’s.
[slachtoffer]
keert na afloop van het gevecht de rug naar medeverdachte
[medeverdachte]
en loopt weg. De verdachte, die in de tussentijd eveneens is uitgestapt, haalt op dat moment zijn vuurwapen tevoorschijn en schiet op korte afstand in de richting van de weglopende
[slachtoffer]
. Hij wordt daarbij in zijn rug geraakt.
[slachtoffer]
is later die avond als gevolg van het schot in zijn rug overleden.

De verdachte heeft bekend dat hij zijn doorgeladen vuurwapen uit zijn broeksband pakte en eenmaal heeft geschoten in de richting van het slachtoffer

[slachtoffer]
.

Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte de schutter is geweest en zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag.

Medeplegen?

Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of kan worden bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van doodslag op het slachtoffer

[slachtoffer]
.

Betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander, gericht op het voltooien (gezamenlijk uitvoeren) van het delict. Ook indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn. Bij de beoordeling of daaraan is voldaan, is van belang de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

Uit het procesdossier volgt dat de getuigen

[getuige 3]
,
[getuige 2]
en
[getuige 4]
na het overlijden van het slachtoffer nog diezelfde nacht door de politie zijn gehoord. Getuige
[getuige 1]
heeft twee dagen na het incident via WhatsApp voor het eerst informatie aan de politie verstrekt over het schietincident, waarna hij vijf dagen later is gehoord door de politie. De genoemde getuigen zijn daarnaast ook op een later moment in het onderzoek gehoord door de rechter-commissaris.

De bij het schietincident aanwezige getuige

[getuige 3]
is direct na het incident en nog voor zijn verhoor bij de politie samen met de politie naar de plaats delict gereden. Aldaar heeft de getuige aangewezen waar de verdachte, medeverdachte
[medeverdachte]
en het slachtoffer stonden. Getuige
[getuige 3]
heeft verklaard dat hij “bam bam” hoorde en het slachtoffer toen naar hem riep dat hij was beschoten. Bij zijn eerste verhoor bij de politie, diezelfde nacht, heeft
[getuige 3]
verklaard dat hij zag dat een schietbeweging werd gemaakt en dat hij een knal hoorde. Slachtoffer
[slachtoffer]
kwam daarop aanrennen naar zijn auto en riep “ik ben geraakt, ik ben geraakt, breng me naar het ziekenhuis, ik ga dood”.
[getuige 3]
is toen naar het ziekenhuis gereden met het slachtoffer, terwijl hij de politie aan de lijn had. Ten overstaan van de rechter-commissaris heeft getuige
[getuige 3]
op de vraag of hij tegen familieleden van
[slachtoffer]
zou hebben gezegd dat door medeverdachte
[medeverdachte]
“schiet hem” is gezegd, verklaard dat hij zich dit echt niet kan herinneren.
[getuige 3]
heeft verder verklaard, net als bij de politie, dat medeverdachte
[medeverdachte]
en het slachtoffer al met elkaar ruzie hadden toen hij aan kwam, dat er ineens werd geschoten en dat het slachtoffer riep dat hij was geraakt. Op de vraag of hij nog iemand anders dan het slachtoffer ervoor heeft horen roepen, heeft de getuige verklaard dat hij dat niet meer weet.

Het dossier bevat naast de verklaringen van

[getuige 3]
bij de politie en de rechter-commissaris ook de auditu-verklaringen (zogenaamde “van horen zeggen”-verklaringen) van onder meer
[getuige 5]
,
[getuige 6]
,
[getuige 7]
en
[getuige 8]
.
[getuige 3]
zou in de periode na het incident tegen deze familieleden van
[slachtoffer]
hebben verteld dat medeverdachte
[medeverdachte]
“schiet hem” zou hebben gezegd tegen de verdachte. Het hof stelt vast dat
[getuige 3]
in zijn verhoor bij de politie zeer kort na het schietincident niets heeft verklaard over het door
[medeverdachte]
tegen de verdachte zeggen “schiet hem”. Ook niet toen hij met de politie naar de plek van het schietincident is gereden en daar heeft verteld wat er is voorgevallen. Nadat
[getuige 3]
door de rechter-commissaris is geconfronteerd met de verklaringen van de familieleden heeft hij verklaard dat hij zich echt niet kan herinneren dat hij dit tegen hen heeft gezegd. Gelet hierop is het hof van oordeel dat aan de eigen verklaringen van
[getuige 3]
meer gewicht moet worden toegekend dan aan de de auditu-verklaringen van de vier hierboven genoemde familieleden, waardoor deze laatste verklaringen niet bruikbaar zijn voor het bewijs.

De bij het schietincident aanwezige getuige

[getuige 4]
heeft verklaard dat hij mensen zag vechten, dat hij uit de auto stapte en er op dat moment werd geschoten. Hij hoorde iemand zeggen dat hij was geraakt. Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft
[getuige 4]
verklaard dat hij zag dat
[slachtoffer]
(het hof:
[slachtoffer]
)
met hem meeliep richting de auto en dat hij op dat moment een knal hoorde.
[slachtoffer]
zei “ik ben geraakt”. Op de vraag of hij behalve
[slachtoffer]
iemand iets heeft horen roepen, heeft getuige
[getuige 4]
verklaard dat hij dit niet heeft gehoord.

De bij het schietincident aanwezige getuige

[getuige 2]
heeft bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris verklaard dat hij zag dat het slachtoffer en medeverdachte
[medeverdachte]
aan het vechten waren, dat
[slachtoffer]
terugliep naar de auto en dat hij toen een knal hoorde, gevolgd door
[slachtoffer]
die riep dat hij was geraakt.
[getuige 2]
heeft verder verklaard dat er geschreeuwd is, maar dat hij niet weet wat er is gezegd.

De bij het schietincident aanwezige getuige

[getuige 1]
heeft voorafgaand aan zijn verhoor bij de politie via WhatsApp-berichten verteld dat ‘
[medeverdachte]
’, medeverdachte
[medeverdachte]
, tegen zijn vriend, de verdachte, zou hebben gezegd “wtf doe je schiet hem” en dat hij,
[getuige 1]
, vanaf dat moment niks meer heeft meegekregen. Bij zijn verhoor bij de politie heeft
[getuige 1]
verklaard dat medeverdachte
[medeverdachte]
“wtf doe je schiet hem” zou hebben gezegd en dat de verdachte direct schoot. Later in het verhoor heeft
[getuige 1]
verklaard dat medeverdachte
[medeverdachte]
ook nog zou hebben gezegd “maak het af”. Bij zijn verhoor bij de rechter-commissaris heeft
[getuige 1]
verklaard dat het enige dat medeverdachte
[medeverdachte]
heeft gezegd is “schiet hem”. In hetzelfde verhoor heeft
[getuige 1]
op een later moment verklaard dat medeverdachte
[medeverdachte]
zou hebben gezegd “what the fuck doe je, schiet hem” en dat hij het heel hard schreeuwde.

Het hof concludeert dat

[getuige 1]
verklaringen heeft afgelegd die er in de kern op neerkomen dat medeverdachte
[medeverdachte]
woorden heeft gebruikt met de strekking dat er op het slachtoffer
[slachtoffer]
moest worden geschoten door de verdachte.

Het hof hecht waarde aan de verklaringen van getuigen

[getuige 3]
,
[getuige 4]
en
[getuige 2]
, die direct na het incident afzonderlijk van elkaar zijn verhoord en daarbij niets hebben verklaard over het door medeverdachte
[medeverdachte]
tegen de verdachte zeggen/roepen ”schiet hem” noch hebben verklaard dat die
[medeverdachte]
voorafgaand aan het schot iets zou hebben geschreeuwd waaruit zou moeten blijken dat de verdachte moest schieten.

Ook de verdachte en de medeverdachte

[medeverdachte]
hebben ontkend dat
[medeverdachte]
tegen de verdachte zou hebben geroepen “schiet hem”.

Al het voorgaande brengt met zich dat alleen de verklaringen van

[getuige 1]
overblijven als bewijsmiddel voor de door medeverdachte
[medeverdachte]
gebruikte woorden erop neerkomend dat de verdachte op het slachtoffer moest schieten. Het hof acht deze enkele verklaringen van de getuige
[getuige 1]
onvoldoende voor een bewezenverklaring van het medeplegen van de tenlastegelegde doodslag op
[slachtoffer]
.

Uit het dossier en uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt geen ander steunbewijs voor de door de getuige

[getuige 1]
afgelegde verklaringen. Met betrekking tot de audiovisuele opnames van de nabij de plaats delict gelegen
[bedrijf]
overweegt het hof in het bijzonder dat op deze opnames voorafgaand aan het schot is te horen “hee hee hee rustig aan” en na het schot “stoppen, stoppen, ik ben geraakt”. Er zijn geen woorden te horen met de strekking zoals door getuige
[getuige 1]
genoemd. Wat er ook zij van de stelling van de advocaat-generaal dat op deze audiovisuele opnames mogelijk niet alle geluid is opgenomen, de opnames bieden daarmee geen steun aan de verklaring van de getuige
[getuige 1]
, integendeel.

Daarbij komt, zo overweegt het hof ten overvloede, dat indien wel voldoende bewijs voor de door

[getuige 1]
verklaarde bewoordingen van medeverdachte
[medeverdachte]
in het dossier voorhanden zou zijn, dit nog niet zonder meer met zich brengt dat er daarmee is voldaan aan de voor het medeplegen van doodslag vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachte.

Gelet op het voorgaande kan naar het oordeel van het hof de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking met medeverdachte

[medeverdachte]
niet worden aangenomen. Er zijn ook geen aanknopingspunten voor het medeplegen door de verdachte van het tenlastegelegde met een ander dan de medeverdachte
[medeverdachte]
. Het hof zal de verdachte daarom vrijspreken van het aan hem tenlastegelegde medeplegen.

Het verweer van de verdediging slaagt.

Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag op

[slachtoffer]
, door met een (vuur)wapen een kogel af te vuren in de rug van
[slachtoffer]
, ten gevolge waarvan hij is overleden.

Voorwaardelijk verzoek

Indien het hof het TCI proces-verbaal en de MMA-melding zal bezigen tot het bewijs, heeft de verdediging verzocht de anonieme bronnen te horen als getuigen. Nu het hof het TCI proces-verbaal en de MMA-melding niet voor het bewijs bezigt, behoeft het voorwaardelijk verzoek geen verdere bespreking.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde wordt als volgt gekwalificeerd:

doodslag

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.

Strafbaarheid van de verdachte

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.

Op te leggen straf

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

In het bijzonder overweegt het hof als volgt.

Ernst van het feit

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan doodslag. De verdachte is op 27 januari 2022 met een vriend van hem meegegaan naar een parkeerplaats in Goes, omdat die vriend een ruzie met het slachtoffer

[slachtoffer]
zou gaan uitpraten. Het slachtoffer is na het uitstappen meteen begonnen met slaan, waarna de verdachte op enig moment op korte afstand het slachtoffer in de rug heeft geschoten. Hij is vervolgens samen met zijn vriend weggegaan, zonder enig omkijken naar het slachtoffer. Vrienden van het slachtoffer hebben zich bekommerd om het slachtoffer en zij hebben hem zwaargewond naar het ziekenhuis gebracht, waar hij kort na aankomst overleed.

De verdachte heeft door zijn handelen op een verschrikkelijke en abrupte wijze het leven van het slachtoffer ontnomen. Doodslag behoort tot een van de zwaarste categorieën van strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, nu het opzettelijk benemen van iemands leven de meest ernstige en onomkeerbare aantasting van het hoogste rechtsgoed, het recht op leven, is. Het is zeer kwalijk dat het slachtoffer, dat nog jong was en in de bloei van zijn leven, dat recht is ontnomen. De verdachte heeft niet alleen het leven van het slachtoffer ontnomen, hij heeft ook diens nabestaanden, in het bijzonder de moeder en broer van het slachtoffer, onherstelbaar verdriet aangedaan. Dat dit leed nog altijd voortduurt blijkt alleen al op indringende wijze uit de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen slachtofferverklaring van de broer van het slachtoffer. Het gezin waarin hij samen met het slachtoffer opgroeide was zeer hecht, vooral door ingrijpende gebeurtenissen die eerder binnen het gezin hadden plaatsgevonden.

Het hof acht het kennelijke gemak waarmee de verdachte de gehele dag met een doorgeladen vuurwapen in de broeksband heeft rondgelopen en zo ook de bewuste avond naar de afspraak met het slachtoffer is gegaan zeer verontrustend. Niet alleen is het voorhanden hebben van een vuurwapen, maar ook het daadwerkelijke gebruik daarvan op de openbare weg, waarvan meerdere personen ongewild getuige zijn geweest – bij een conflict waarbij de verdachte niet eens direct betrokken was en dat bovendien was afgelopen – een zeer ernstig feit. De afloop in deze zaak illustreert op trieste wijze tot welke gevolgen het dragen van een vuurwapen, zeker in conflictsituaties, kan leiden. Bovendien is het buitengewoon laf dat de verdachte op het slachtoffer heeft geschoten op het moment dat hij met de rug naar hem toe gekeerd was. Het hof weegt deze feiten en omstandigheden in strafverzwarende zin mee.

Het hof acht het voorts kwalijk dat de verdachte ruim een jaar lang geen verklaring heeft afgelegd en pas kort voor de inhoudelijke behandeling bij de rechtbank is gaan verklaren, nadat hij kennis had genomen van het complete strafdossier. Hoewel de verdachte daarbij heeft bekend te hebben geschoten, heeft hij geen volledige openheid van zaken gegeven. Ter terechtzitting van het hof heeft verdachte zelfs meermalen op vragen aangaande het schietincident geantwoord dat hij niet zeker durfde te zeggen hoe een en ander is gegaan. Gelet op het feit dat deze zaak over een – ook voor de verdachte – zeer ingrijpende gebeurtenis gaat, acht het hof echter niet geloofwaardig dat de verdachte zich heel veel niet meer kon herinneren.

Persoonlijke omstandigheden

Ten aanzien van de persoonlijke omstandigheden heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 24 juni 2024, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat hij niet eerder voor strafbare feiten in de geweldssfeer is veroordeeld. De verdachte liep ten tijde van het tenlastegelegde echter nog wel in een proeftijd voor een andersoortig strafbaar feit. Dit weerhield hem er kennelijk niet van opnieuw in de fout te gaan.

Voorts heeft het hof kennis genomen van het door GGZ Fivoor opgemaakte reclasseringsrapport d.d. 24 maart 2023 en het door GGZ Verslavingszorg Noord-Nederland opgemaakte aanvullende reclasseringsrapport d.d. 15 oktober 2024. Uit voornoemde rapporten komt onder meer naar voren dat het risico op recidive wordt ingeschat als hoog-gemiddeld, het risico op letsel als gemiddeld en het risico op onttrekken aan voorwaarden wordt ingeschat als gemiddeld.

Tevens heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft ten overstaan van het hof verklaard dat hij zijn VCA-diploma heeft behaald, dat hij bezig is met het behalen van zijn havodiploma en dat hij gestopt is met het gebruik van verdovende middelen.

Op te leggen straf

Gelet op de hierboven omschreven aard en ernst van het bewezenverklaarde, het leed van de nabestaanden en vanuit het oog van generale preventie, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van aanzienlijke duur met zich brengt.

Het hof heeft geconstateerd dat de rechtbank in eerste aanleg aan de verdachte heeft opgelegd voor het toen bewezenverklaarde medeplegen van doodslag een gevangenisstraf voor de duur van 15 jaren. Deze strafoplegging is gelijk aan het in deze zaak geldende strafmaximum.

Het hof zal niet komen tot oplegging van een straf gelijk aan het strafmaximum. Daarbij is onder meer van belang dat het hof anders dan de rechtbank de verdachte vrijspreekt van het aan hem tenlastegelegde medeplegen. Het hof is voorts, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de vrij recente wetswijziging waarbij het strafmaximum voor doodslag is verhoogd geen rol dient te spelen bij de beslissing over de strafoplegging in deze zaak. Deze wetswijziging brengt immers geen verandering in het in deze zaak nog geldende strafmaximum van 15 jaren en brengt ook geen verandering in de praktijk van straftoemeting in al lopende doodslagzaken.

In de praktijk worden in doodslagzaken in de laatste jaren veelal gevangenisstraffen opgelegd voor de duur van 10 tot 12 jaren. In deze zaak zijn, zoals hiervoor overwogen, meerdere strafverzwarende feiten en omstandigheden aan de orde. Strafmatigende feiten en omstandigheden zijn niet aannemelijk geworden. Alles afwegende zal het hof aan de verdachte opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Ten aanzien van de schending van de redelijke termijn overweegt het hof als volgt. In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Het eerste verhoor van de verdachte vond plaats op 10 februari 2022. Op 31 mei 2023 is door de rechtbank vonnis gewezen. Namens de verdachte is op 1 juni 2023 hoger beroep ingesteld tegen het bestreden vonnis. Het hof doet heden bij arrest van 13 november 2024 einduitspraak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling in eerste aanleg en in hoger beroep – in het geval van preventief gedetineerden – telkens dient te zijn afgerond binnen 16 maanden. De rechtbank is tot een vonnis gekomen binnen deze termijn. In de procedure in hoger beroep is het recht van de verdachte op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM geschonden met ruim één maand, zonder dat die overschrijding door bijzondere omstandigheden wordt gerechtvaardigd. Gelet op de geringe overschrijding, mede bezien in het licht van de duur van de opgelegde straf, zal het hof volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Alles afwegende acht het hof dus oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 12 jaren met aftrek van het voorarrest passend en geboden.

Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde partij 2]

De benadeelde partij heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 aan affectieschade.

De benadeelde partij is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

De advocaat-generaal heeft gevorderd de benadeelde partij niet ontvankelijk te verklaren nu deze niet valt onder één van de categorieën van gerechtigden tot affectieschade die in de wet worden genoemd.

De verdediging heeft bepleit de overwegingen van de rechtbank over deze vordering te bevestigen.

Het hof overweegt als volgt.

Op 1 januari 2019 is de Wet affectieschade in werking getreden. Hiermee heeft de wetgever de vergoeding van affectieschade mogelijk gemaakt en het verhaal daarvan, alsmede het verhaal van verplaatste schade door derden in het strafproces bevorderd door de kring van schadegerechtigden te verruimen, in die zin dat het voor de in art. 6:107, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) en art. 6:108, vierde lid, van het BW genoemde naasten van slachtoffers mogelijk wordt om een vergoeding van affectieschade te vorderen indien sprake is van overlijden of ernstig en blijvend letsel van het slachtoffer. Het letsel of overlijden van het slachtoffer moet dan het gevolg zijn van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is.

In art. 6:107, tweede lid, van het BW is onder de letters a. tot en met g. limitatief opgesomd welke personen zich als naasten van het slachtoffer met een vordering tot vergoeding van affectieschade kunnen voegen in het strafgeding. Het betreft – kort samengevat – de partner (door huwelijk of registratie of door duurzame gemeenschappelijke huishouding), de ouder en het kind van de gekwetste en de in gezinsverband duurzaam door de gekwetste verzorgde of de duurzaam in gezinsverband verzorgende van de gekwetste. Onder g. wordt als ‘restcategorie’ genoemd de andere persoon die een zodanig nauwe, andere persoonlijke relatie heeft met de gekwetste.

De wetgever heeft er uitdrukkelijk voor gekozen broers en zussen van de regeling uit te sluiten, om de kring van gerechtigden enigszins te beperken. Een uitzondering (op grond van categorie g. zoals de wet die noemt) kan in het voorkomende geval worden gemaakt voor duurzaam samenlevende broers en zussen of wanneer sprake is van een zeer hechte (buitengewone) relatie.

Hoewel het geen betoog behoeft dat de benadeelde partij verschrikkelijk leed en verdriet heeft ervaren en nog steeds ervaart door het gemis van zijn broer en dat hij, zoals ook volgt uit de toelichting ter terechtzitting in hoger beroep, een goede band had met zijn broer, is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een zeer nauwe, persoonlijke band zodat aan het vereiste van art. 6:107, tweede lid, aanhef en onder g, van het BW wordt voldaan. Zoals hiervoor overwogen heeft de wetgever er uitdrukkelijk voor gekozen broers en zussen niet op te nemen in de kring van gerechtigden en kan een uitzondering op grond van die categorie worden gemaakt indien sprake is van een zeer hechte (buitengewone) hechte relatie of van duurzaam samenlevende broers en zussen. In onderhavig geval is daarvan geen sprake. De benadeelde partij en het slachtoffer woonden immers al enige tijd niet meer (in gezinsverband) samen. Dat de benadeelde de vaderrol heeft overgenomen en zich meer om zijn broer is gaan bekommeren na het overlijden van hun vader is, hoe verdrietig dat zal zijn geweest, onvoldoende om te komen tot een buitengewone hechte relatie in de zin van de wet. In hoger beroep zijn er geen aanvullende stukken ter onderbouwing overgelegd die dat anders zouden kunnen maken. Concluderend is het hof van oordeel dat de benadeelde partij niet in aanmerking komt voor de affectieschade, waarbij het hof nogmaals wil benadrukken dat dit niets afdoet aan het vreselijke leed dat de benadeelde partij is toegebracht.

Het hof zal de benadeelde partij dan ook niet-ontvankelijk verklaren in de vordering tot schadevergoeding.

Proceskosten Het hof zal ten aanzien van de proceskosten beslissen dat ieder zijn eigen kosten draagt, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde partij 1]

De benadeelde partij

[benadeelde partij 1]
heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 27.144,00 aan materiële schade (begrafeniskosten/kosten van lijkbezorging) en immateriële schade (affectieschade).

Deze vordering valt uiteen in:

Reiskosten benadeelde € 242,30(vlucht Antalya-Amsterdam)

Reiskosten zus € 201,00(vlucht Amsterdam-Elazig)

Reiskosten benadeelde en vier naasten € 2.1000(vlucht Amsterdam-Elazig)

Gebedsdienst en imam in Turkije € 500,00

Rouwmaaltijd € 1.466,23

Kosten grafsteen € 2.534,53

Bloemen uitvaart Turkije € 100,00 +

Subtotaal € 7.144,00

Affectieschade € 20.000,00 +

Totaal € 27.144,00

Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep hoofdelijk toegewezen tot een bedrag van € 25.464,15, te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor het overige gedeelte is de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

De benadeelde partij heeft te kennen gegeven de gehele vordering in hoger beroep te handhaven.

De advocaat-generaal heeft gevorderd de affectieschade toe te wijzen op grond van de Wet Affectieschade en de materiële schade toe te wijzen zoals door de rechtbank is beslist.

De verdediging heeft bepleit de overwegingen van de rechtbank over deze vordering te bevestigen.

Het hof overweegt als volgt.

Materiële schade

Het hof is uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat aan de benadeelde partij

[benadeelde partij 1]
als gevolg van het bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade is toegebracht. Het hof acht de vordering tot schadevergoeding, voor zover betrekking hebbend op de materiële schade, gedeeltelijk toewijsbaar. Daartoe overweegt het hof als volgt.

A. Posten i, ii, iv, v, vi en vii

Het hof acht de reiskosten van de benadeelde partij van Turkije naar Amsterdam, de reiskosten van de zus van de benadeelde partij voor de repatriëring van het slachtoffer naar Turkije alsmede de kosten die gemaakt zijn ten behoeve van de uitvaart van het slachtoffer voor integrale toewijzing vatbaar, omdat die kosten naar het oordeel van het hof zijn aan te merken als schade die rechtstreeks door het bewezenverklaarde feit zijn ontstaan en niet bovenmatig of onredelijk zijn en door de verdediging niet inhoudelijk zijn betwist. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden.

Post iii (reiskosten benadeelde en vier naasten)

Het hof overweegt ten aanzien van de reiskosten van Amsterdam naar Turkije als volgt. De benadeelde partij is tezamen met vier naasten naar Turkije gevlogen voor de uitvaart en begrafenis van het slachtoffer. De kosten voor de vlucht bedroegen € 420,00 euro per persoon. De totale reiskosten ad € 2.100,00 zijn door de benadeelde partij betaald. Hoewel het naar het oordeel van het hof alleszins begrijpelijk is dat de benadeelde partij samen met naasten naar Turkije is gereisd om de uitvaart en begrafenis van het slachtoffer bij te wonen, staan de kosten voor de vliegtickets van de naasten onvoldoende in causaal verband tot het bewezenverklaarde feit. Het hof acht het vliegticket van de benadeelde partij ad € 420,00 als schade voor toewijzing vatbaar. Voor het overige deel van de vordering verklaart het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk.

Resumerend acht het hof de materiële schade tot een bedrag van € 5.464,00 toewijsbaar. Voor het overige wordt de vordering niet-ontvankelijk verklaard.

Affectieschade

Het hof stelt, gelet op het hiervoor overwogene, vast dat de benadeelde partij als moeder van het slachtoffer valt onder de in art. 6:107, tweede lid, van het BW limitatief opgesomde personen die als naasten van het slachtoffer recht hebben tot vergoeding van affectieschade. De benadeelde partij heeft bij haar vordering aansluiting gezocht bij de in het Besluit vergoeding affectieschade vermelde bedragen. De vordering is in zoverre voor integrale toewijzing vatbaar. Daarom zal het hof daartoe overgaan.

Wettelijke rente

Het toe te wijzen bedrag zal zoals gevorderd worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022, zijnde de dag waarop de schade is ontstaan, tot aan de dag der algehele voldoening.

Proceskosten

Het hof zal de verdachte, die als de in het ongelijk gestelde partij kan worden aangemerkt, tevens veroordelen in de proceskosten aan de zijde van de benadeelde partij en de ten behoeve van de tenuitvoerlegging van dit arrest door de benadeelde partij nog te maken kosten.

Schadevergoedingsmaatregel Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer

[benadeelde partij 1]
is toegebracht tot een bedrag van € 25.464,15. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.

Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op

te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 63 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan;

verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;

verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) jaren;

beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde partij 2]

verklaart de benadeelde partij

[benadeelde partij 2]
niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding;

bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder hun eigen kosten dragen;

Vordering van de benadeelde partij

[benadeelde partij 1]

wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij

[benadeelde partij 1]
ter zake van het bewezenverklaarde tot het bedrag van € 25.464,15 (zegge: vijfentwintigduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijftien cent), als vergoeding van € 5.464,15 (zegge: vijfduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijftien cent) aan materiële schade en € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening;

veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil;

verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering;

legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd

[benadeelde partij 1]
, ter zake van het bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 25.464,15 (zegge: vijfentwintigduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijftien cent), bestaande uit € 5.464,15 (zegge: vijfduizend vierhonderdvierenzestig euro en vijftien cent) als vergoeding van materiële schade en € 20.000,00 (zegge: twintigduizend euro) als vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 januari 2022 tot aan de dag der voldoening, en bepaalt dat gijzeling voor de duur van ten hoogste 162 (honderdtweeënzestig) dagen kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid van de schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft;

bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.

Aldus gewezen door:

mr. A. Muller, voorzitter,

mr. M.L.P. van Cruchten en mr. T. van de Woestijne, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. E.C.M. van der Valk, griffier,

en op 13 november 2024 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158