Gerechtshof 's-Hertogenbosch, hoger beroep strafrecht overig

ECLI:NL:GHSHE:2025:3099

Op 14 November 2025 heeft de Gerechtshof 's-Hertogenbosch een hoger beroep procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 20-002423-22, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:GHSHE:2025:3099. De plaats van zitting was 's-Hertogenbosch.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
20-002423-22
Datum uitspraak:
14 November 2025
Datum publicatie:
6 November 2025

Indicatie

Veroordeling voor medeplegen van poging tot doodslag (feit 1), medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd (feit 2) en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie (feit 3) tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Het hof ziet aanleiding om een hogere straf op te leggen dan de rechtbank, nu die straf naar het oordeel van het hof onvoldoende de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking brengt.

Uitspraak

Parketnummer : 20-002423-22

Uitspraak : 14 november 2025

TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 17 oktober 2022, in de strafzaak met parketnummer 01-865103-19 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1998,

wonende te [adres] .

Hoger beroep

Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het tenlastegelegde bewezenverklaard, dat gekwalificeerd als ‘medeplegen van poging tot doodslag’ (feit 1), ‘medeplegen van poging tot doodslag, meermalen gepleegd’ (feit 2 primair) en ‘handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd, en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie’ (feit 3), de verdachte deswege strafbaar verklaard en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.

Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen met uitzondering van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en zeven maanden. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het hof de gevangenneming van de verdachte zal bevelen.

De verdediging heeft primair integrale vrijspraak bepleit. Subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de vordering met betrekking tot het bevel tot gevangenneming dient te worden afgewezen.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep, met aanvulling van de gronden waarop dit berust en met uitzondering van de opgelegde straf. In zoverre zal het vonnis waarvan beroep worden vernietigd.

Het hof zal tevens de toepasselijke wettelijke voorschriften waarop de beslissingen van de politierechter zijn gegrond, vervangen door de hierna opgenomen artikelen.

Aanvulling van de bewijsoverwegingen

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. Daartoe is, op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord, in de kern aangevoerd dat de verklaringen van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] te onbetrouwbaar zijn om tot het bewijs te bezigen en dat er voor het overige onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde feiten te komen.

Het hof overweegt dienaangaande, in aanvulling op hetgeen de rechtbank reeds heeft overwogen, dat het niet vermag in te zien waarom [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 4] naar het politiebureau zouden rennen, aldaar over het hek zouden klimmen en direct zouden verklaren over de betrokkenheid van de verdachten bij hetgeen hen zojuist is overkomen indien zij, zoals de verdediging betoogt, veilig zouden zijn geweest en/of de verdachten bij de beschieting niet betrokken zouden zijn geweest.

Hetgeen overigens door de verdediging is aangevoerd, vindt reeds weerlegging in het te bevestigen vonnis van de rechtbank, zodat dit geen nadere bespreking behoeft.

Het hof verwerpt het tot vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Op te leggen straf

Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.

Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van poging tot doodslag van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] , [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] door – nota bene op een openbare weg, waarop ook andere voertuigen zich bevonden – met een vuurwapen in de richting van voornoemde personen en de auto waarin zij zaten te schieten. Het hof acht het in het bijzonder ernstig dat het hier, gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en de medeverdachten, om een gecoördineerde actie gaat. Door te handelen zoals bewezenverklaard heeft de verdachte een zeer ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers gemaakt. Dat dit niet tot dodelijke verwondingen heeft geleid, is een gelukkige omstandigheid die geenszins aan de verdachte te danken is. Het incident moet voor alle slachtoffers zeer beangstigend zijn geweest en zorgt bovendien voor gevoelens van angst en onveiligheid in de samenleving als geheel. De verdachte heeft zich van dit alles geen rekenschap gegeven en heeft zowel ter terechtzitting in eerste aanleg als in hoger beroep geen verantwoordelijkheid willen nemen voor zijn handelen. Daarnaast heeft verdachte twee vuurwapens en bijhorende kogelpatronen voorhanden gehad. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat uit hetgeen gebeurd is, duidelijk blijkt hoe kwalijk het ongecontroleerde bezit van vuurwapens is en waar dat toe kan leiden. Het hof rekent het de verdachte dan ook zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard.

Het hof heeft acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 september 2025, betrekking hebbende op het justitiële verleden van de verdachte, waaruit blijkt dat de verdachte niet recentelijk onherroepelijk is veroordeeld ter zake van een soortgelijk strafbaar feit.

Het hof heeft tevens acht geslagen op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. De verdachte heeft in dit verband naar voren gebracht dat hij voor het incident werkzaam was als lasser. Nadien kampte de verdachte met psychische en lichamelijke klachten. De verdachte is gestopt met werken, leeft van een bijstandsuitkering en heeft schulden.

Naar het oordeel van het hof kan, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en in verband met een juiste normhandhaving, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.

Gelet op het vorenoverwogene – in het bijzonder de ernst van de feiten – ziet het hof aanleiding om aan de verdachte een hogere straf op te leggen dan de gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden die aan hem in eerste aanleg is opgelegd. Die straf brengt naar het oordeel van het hof onvoldoende de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking. In beginsel zou het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren en zes maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, zonder meer passend en geboden achten.

Met betrekking tot het procesverloop overweegt het hof in deze zaak evenwel nog het volgende.

Het hof heeft in aanmerking genomen dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling en afdoening van zijn strafzaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.

Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in eerste aanleg dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaren nadat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het Openbaar Ministerie strafvervolging zal worden ingesteld. Voorts heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep wordt afgerond met een eindarrest binnen twee jaren nadat het hoger beroep is ingesteld.

Het hof stelt vast dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in eerste aanleg met bijna een jaar is overschreden, nu de verdachte op 28 oktober 2019 in verzekering is gesteld en het vonnis waarvan beroep is gewezen op 17 oktober 2022.

Het hof stelt tevens vast dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim een jaar is overschreden, nu bij akte van 31 oktober 2022 namens de verdachte hoger beroep is ingesteld en het hof bij arrest van heden, te weten 14 november 2025, einduitspraak doet. Van bijzondere omstandigheden die de overschrijdingen van de redelijke termijn rechtvaardigen, is het hof niet gebleken.

Het hof zal de overschrijdingen van de redelijke termijn in het voordeel van verdachte verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat het hof de op te leggen gevangenisstraf zal verminderen met zes maanden.

Alles afwegende acht het hof oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht, passend en geboden.

Nu het procesdossier geen mutaties bevat waaruit volgt dat er nieuwe incidenten hebben plaatsgevonden waarbij de verdachte betrokken was en het hof ook anderszins niet kan vaststellen dat er sprake is van recidivegevaar, ziet het hof, anders dan de advocaat-generaal, geen aanleiding om de gevangenneming van de verdachte te bevelen.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 47, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.

Beslissing

BESLISSING

Het hof:

vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht;

veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren;

beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;

wijst af de vordering tot gevangenneming;

bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige met inachtneming van het hiervoor overwogene.

Aldus gewezen door:

mr. W.E.C.A. Valkenburg, voorzitter,

mr. S.C. van Duijn en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,

in tegenwoordigheid van mr. A. Burgmeijer, griffier,

en op 14 november 2025 ter openbare terechtzitting uitgesproken.

Mr. Burgmeijer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.