Hoge Raad, cassatie belastingrecht

ECLI:NL:HR:1950:322

Op 4 January 1950 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van belastingrecht, wat onderdeel is van het bestuursrecht. Het zaaknummer is 10260, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:1950:322. De plaats van zitting was Den Haag.

Soort procedure:
Instantie:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
10260
Datum uitspraak:
4 January 1950
Datum publicatie:
19 May 2025

Indicatie

Uitspraak

No.10260.

DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,

Gezien het beroepschrift in cassatie van de naamloze vennootschap [X] "[X]" te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Roermond van 4 Mei 1949 in zake den haar opgelegden aanslag in de ondernemingsbelasting voor het belastingjaar 1942;

Gezien de stukken;

Overwegende dat bij arrest van den Hogen Raad van 2 Maart 1949 de door bovengenoemden Raad van Beroep in de eerste behandeling van deze zaak gewezen uitspraak werd vernietigd, ter zake dat de Raad het door belanghebbende bij de mondelinge behandeling der zaak naar voren gebracht bezwaar - inhoudende dat de Inspecteur alleen die zaken als onroerend heeft beschouwd, welke aan grondbelasting onderworpen zijn, terwijl verschillende door belanghebbende opgesomde goederen ingevolge de Mijnwet als door bestemming onroerend zijn aan te merken - niet in behandeling heeft genomen op den enkelen grond, dat dit bezwaar niet in het beroepschrift was aangevoerd;

Overwegende dat de Raad van Beroep in zijn bovenvermelde uitspraak van 4 Mei 1949, na verwijzing van het geding gewezen, heeft overwogen dat, waar belanghebbende met het standpunt van den Inspecteur reeds vóór het indienen van haar beroepschrift bekend was en zich daarmede accoord had verklaard, niets haar kon beletten de zienswijze van den Inspecteur al reeds bij haar beroepschrift te bestrijden en zij daarmede niet had mogen wachten tot de mondelinge behandeling van de zaak;

Overwegende dat de Raad voorts in de voorlaatste overweging van zijn uitspraak nog heeft overwogen:

"dat de behandeling van het betreffend bezwaar de Inspecteur in ernstige mate in de verdediging van den aanslag zou hebben belemmerd, daar, hebbende appellante in het beroepschrift het bezwaar niet aangevoerd, van den Inspecteur niet redelijkerwijs verwacht kon worden de verdediging van den aanslag in de richting van het bezwaar te hebben voorbereid en uitgewerkt, welk argument temeer klemt nu de Wet op de Raden van Beroep voor de directe belastingen aan den Inspecteur niet het recht toekent de mondelinge behandeling in de vergadering van den Raad te doen schorsen of verdagen;"

Overwegende dat de Raad op voormelde gronden den aanslag andermaal heeft gehandhaafd;

Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie voorstelt :

"Schending of verkeerde toepassing van artikel 16 der wet van 19 December 1914 (Staatsblad nr.564), doordat de Raad van Beroep

a. zonder dat gebleken is, dat de Inspecteur zich tegen de behandeling van de nieuwe grief heeft verzet, in de beoordeling treedt van de vraag, of de behandeling er van hem in ernstige mate in de verdediging van den aanslag zou belemmeren;

b. voorbijziet, dat de nieuwe grief haar oorsprong moest vinden in het arrest van den Hogen Raad van 29 Maart 1944, gepubliceerd bij Ministeriëele resolutie van 18 April 1944, nr.3, zodat redelijkerwijze van belanghebbende niet kon worden verlangd, dat deze grief ook reeds bij het beroepschrift van 30 Maart 1944 had kunnen zijn aangevoerd;

c. in de voorlaatste overweging van de uitspraak van 4 Mei 1949 het in ernstige mate belemmeren van den Inspecteur in de verdediging van den aanslag grondt - niet op den aard van het bezwaar- doch op omstandigheden, welke voor alle grieven gelden, welke voor het eerst ter zitting van den Raad van Beroep worden aangevoerd; "

Overwegende omtrent dit middel:

dat de Raad van Beroep de onderhavige grief slechts buiten behandeling mocht laten, indien er aan belanghebbende redelijkerwijs een verwijt van kon worden gemaakt, dat hij die grief eerst ter zitting had opgeworpen, en bovendien behandeling ervan den Inspecteur in ernstige mate in de verdediging van den aanslag zou belemmeren;

dat er gevallen zijn waarin de mogelijkheid, dat aan een partij een verwijt als bovenbedoeld valt te maken, nauwelijks kan bestaan;

dat buiten het meest voor de hand liggende geval, waarin een feit, waarop een partij zich ter zitting beroept, haar bij het indienen van haar beroepschrift of vertoogschrift nog niet bekend was, het zich kan voordoen dat zulk een feit in verband met de toen geldende rechtsopvattingen niet ter zake dienende was, doch het nadien in verband met wijziging in die opvattingen wel relevant is geworden;

dat laatstbedoeld geval zich te dezen voordoet, waar

1o. in de opvatting, welke belanghebbende destijds in navolging van den Inspecteur huldigde, te weten dat onder den term onroerende zaken in de artikelen 9 en 11 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942 slechts waren begrepen de gebouwde en ongebouwde eigendommen bedoeld in de wet op de grondbelasting, het voor haar geen zin had zich te beroepen op het feit, dat een aantal van haar vermogensbestanddelen ingevolge de Mijnwet als door bestemming onroerend zijn aan te merken;

2o. deze opvatting - waarvoor een beroep kon worden gedaan op § 20 van den Leidraad bij gemeld besluit, waarin verband wordt gelegd tussen artikel 9, punt 1, en de van onroerende goederen geheven wordende grondbelasting, zomede op de Resolutie van den Secretaris-Generaal van het Departement van Financiën van 11 Juli 1942, no.2, - als ten tijde van het indienen van het beroepschrift, dat op 30 Maart 1944 bij den Raad van Beroep is ingekomen, geldend kon worden beschouwd;

3o. de Hoge Raad in afwijking van deze opvatting bij arrest van 29 Maart 1944 heeft beslist, dat onder "onroerende zaken" voor de toepassing van genoemd besluit mede zijn te begrijpen de zaken onroerend door bestemming;

dat duidelijk is, dat bij dezen stand van zaken de door den Raad van Beroep aangevoerde omstandigheid, dat belanghebbende destijds met het standpunt van den Inspecteur bekend was en daarin deelde, geen grond kan opleveren voor een verwijt als boven bedoeld;

dat, waar mitsdien het tweede onderdeel van het middel gegrond is en dit er toe moet leiden, dat de Raad alsnog het door belanghebbende opgeworpen bezwaar zal hebben te behandelen, het verdere middel geen bespreking behoeft;

dat nog opmerking verdient, dat, indien in een geval, waarin de Raad de behandeling van een nieuwe stelling niet mag weigeren, de wederpartij door een dadelijke behandeling in ernstige mate in haar verdediging zou worden geschaad, de Raad verplicht is haar door uitstel van behandeling tot een behoorlijke verdediging in staat te stellen;

Vernietigt de in hoofde vermelde uitspraak van den Raad van Beroep te Roermond;

Verwijst het geding andermaal naar dien Raad ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.

Gedaan bij de Heren van den Dries, Vice-President, Nypels, Sinninghe Damsté, Dubois en Boltjes, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den Vierden Januari 1900 Vijftig, in tegenwoordigheid van den Griffier Somer.