2.2.
Het Hof heeft vooropgesteld dat belanghebbende vanaf 1 september 2012 omzetbelasting verschuldigd is geworden die op grond van artikel 14 van de Wet op aangifte moet worden voldaan en dat belanghebbende ingevolge artikel 31, lid 1, van de Wet een verzoek om teruggaaf, bedoeld in artikel 17 van de Wet, diende te doen bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan, in dit geval de aangifte over het derde kwartaal van het jaar 2012. Op grond van artikel 10, lid 2, AWR in samenhang gelezen met artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling AWR had belanghebbende, aldus het Hof, de Inspecteur uiterlijk 31 oktober 2012 moeten verzoeken om een uitnodiging tot het doen van aangifte over het derde kwartaal van het jaar 2012. Uit het feit dat belanghebbende bij brief van 8 maart 2013 de Inspecteur heeft verzocht hem als ondernemer aan te merken en hem een aangiftebiljet uit te reiken voor de periode 1 september 2012 tot en met 31 december 2012 volgt dat belanghebbende niet binnen de daartoe wettelijk gestelde termijnen heeft verzocht om een uitnodiging tot het doen van aangifte, aldus het Hof. Het Hof heeft hieraan het gevolg verbonden dat het verzoek om teruggaaf niet tijdig is gedaan. Naar het oordeel van het Hof heeft de Inspecteur daarom terecht het verzoek om teruggaaf van € 810 afgewezen.
De omstandigheid dat belanghebbende de voor het indienen van de aangifte door de Inspecteur gestelde termijn in acht heeft genomen, leidt naar het oordeel van het Hof niet ertoe dat ook het in die aangifte vervatte verzoek om teruggaaf tijdig is ingediend. Volgens het Hof mag uit het stellen van een termijn voor het indienen van de aangifte alleen worden geconcludeerd dat daarmee uitstel voor het doen van aangifte is verleend, indien het verzoek om uitreiking van een aangifte(biljet) tijdig is gedaan.
2.3.1.
Bij de beoordeling van de klachten, die zich richten tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof en die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, wordt het volgende vooropgesteld.
2.3.2.
Ingevolge artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet brengt de ondernemer de omzetbelasting in aftrek welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan die ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur.
Op grond van artikel 14, lid 1, van de Wet is de ondernemer verplicht de in een tijdvak verschuldigde belasting op aangifte te voldoen. Daarbij heeft ingevolge artikel 17 van de Wet te gelden dat indien de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in een tijdvak verschuldigd geworden belasting het verschil op zijn verzoek aan de ondernemer wordt terugbetaald. Een verzoek om teruggaaf geschiedt op grond van artikel 31, lid 1, van de Wet bij de aangifte over het tijdvak waarin het recht op teruggaaf is ontstaan.
2.3.3.
In de Nederlandse wet is niet de verplichting voor een belastingplichtige opgenomen opgaaf te doen van het begin van zijn activiteit als belastingplichtige (vgl. artikel 213 BTW-richtlijn 2006).
Op grond van artikel 6, leden 2 en 3, AWR gelezen in samenhang met artikel 3, lid 1, van de Uitvoeringsregeling AWR is een belastingplichtige die belasting moet betalen – en die niet reeds is uitgenodigd tot het doen van aangifte – gehouden de inspecteur te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte en wel vóór het tijdstip waarop de belasting moet worden betaald. Voor gevallen waarin een belastingplichtige geen belasting behoeft te betalen, is in de AWR geen verplichting opgenomen noch een termijn gesteld voor het doen van een verzoek om te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte. De verplichting de inspecteur te verzoeken te worden uitgenodigd tot het doen van aangifte ontstaat voor een ondernemer daarom pas voor tijdvakken waarin de verschuldigde omzetbelasting de in aftrek gebrachte omzetbelasting overtreft. Dit een en ander betekent dat een ondernemer die niet uit eigen beweging de aanvang van zijn belaste activiteiten heeft gemeld bij de inspecteur en die niet is uitgenodigd tot het doen van aangifte, niet kan worden tegengeworpen dat hij niet tijdig op de voet van de artikelen 14, 15, 17 en 31, lid 1, van de Wet bij aangifte een verzoek om teruggaaf heeft gedaan.