4.1
Middel 1 richt zich tegen de hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat uit het arrest van de Hoge Raad van 15 juni 2018, ECLI:NL:HR:2018:797 (hierna: het arrest van 15 juni 2018), volgt dat het niet beoordelen van de aangifte IB 2012 meebrengt dat niet een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, lid 1, AWR kan worden aangenomen.
4.2.1
De inspecteur mag bij het vaststellen van de aanslag uitgaan van de juistheid van de gegevens die de belastingplichtige in zijn aangifte heeft vermeld. Tot nader onderzoek is hij in beginsel niet gehouden. Wel is hij tot nader onderzoek gehouden indien hij, na met een normale zorgvuldigheid kennis te hebben genomen van de inhoud van de aangifte, aan de juistheid van enig daarin opgenomen gegeven in redelijkheid behoort te twijfelen. Voor dergelijke twijfel is geen aanleiding indien de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestaat dat de in de aangifte opgenomen gegevens juist zijn. (Voetnoot 3)
4.2.2
De hiervoor in 4.2.1 weergegeven uitgangspunten gelden ongeacht of de aangifte op grond van vooraf vastgestelde criteria (‘uitworpredenen’) in aanmerking komt voor nader onderzoek, en ook ongeacht of dat nadere onderzoek van de aangifte plaatsvindt.Het arrest van 15 juni 2018 doet hieraan niet af. Uit dat arrest valt niet als algemene regel af te leiden dat de inspecteur bij een behoorlijke taakuitoefening nader onderzoek behoort in te stellen na uitworp van de aangifte op welke grond dan ook.
4.2.3
Met zijn hiervoor in 3.2 weergegeven oordelen heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat ook indien de aangifte IB 2012 op grond van de hiervoor in 2.4 genoemde uitworpredenen zou zijn uitgeworpen en de Inspecteur daarvan met een normale zorgvuldigheid kennis had genomen, er voor hem in redelijkheid geen reden was te twijfelen aan de juistheid van het in die aangifte opgenomen negatieve resultaat uit overige werkzaamheden, omdat de niet-onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de aangifte IB 2012 op dat punt juist was. Deze oordelen geven, gelet op hetgeen hiervoor in 4.2.2 is overwogen, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2.4
Die oordelen zijn ook toereikend gemotiveerd. Daarbij verdient nog wel het volgende opmerking. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak opgemerkt dat de aangifte IB 2012 er verzorgd uitziet. Die omstandigheid brengt echter niet mee dat de Inspecteur eerder van de juistheid van de aangifte mocht uitgaan. Gelet op de formulering van het Hof - dat deze opmerking laat voorafgaan door het woord “overigens” - moet echter worden aangenomen dat het verzorgde uiterlijk van de aangifte niet dragend is geweest voor zijn oordeel dat de Inspecteur over het voor de navorderingsaanslag benodigde nieuwe feit beschikt.
4.2.5
Gelet op het voorgaande faalt middel 1.
4.3
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).