3.1
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordelen van het Hof.
3.2.1
Artikel 225 van de Gemeentewet geeft de bevoegdheid aan gemeenten om in het kader van parkeerregulering parkeerbelasting te heffen. Artikel 225, lid 8, van de Gemeentewet bepaalt dat het tarief van de parkeerbelasting afhankelijk kan worden gesteld van de parkeerduur, de parkeertijd, de ingenomen oppervlakte en de ligging van de terreinen of weggedeelten. Uit artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet volgt dat een naheffingsaanslag wordt berekend over een parkeerduur van een uur, tenzij aannemelijk is dat het voertuig langer dan een uur zonder betaling geparkeerd heeft gestaan.
3.2.2
Uit de Tarieventabel in bijlage 1 van de Parkeerverordening Delft 2019 volgt dat het tarief voor het parkeren op de parkeerlocatie op de dagen en tijdstippen waarop parkeerbelasting is verschuldigd € 30 per zestig minuten bedraagt, en dat het tarief geldt voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan.
3.3.1
Voor zover het middel betoogt dat een tarief voor parkeerbelasting van € 30 per periode van 24 uur of een gedeelte daarvan in strijd is met artikel 225 van de Gemeentewet, en dat naheffing op basis van een dergelijk tarief in strijd is met artikel 234, lid 3, van die wet, faalt het op de gronden vermeld in de onderdelen 8.2 en 8.3 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal.
3.3.2
Opmerking verdient dat voor de rechtsgeldigheid van een tariefstelling als de onderhavige niet is vereist dat de gemeente in haar verordening heeft bepaald dat het voor een periode van 24 uur of een gedeelte daarvan geldende tarief, tevens het tarief “per zestig minuten” is. Een verplichting daartoe volgt niet uit artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet, op grond waarvan een naheffingsaanslag als regel moet worden berekend op basis van het tarief dat geldt bij een parkeerduur van een uur. Deze bepaling over de berekening van naheffingsaanslagen is niet van belang voor de vaststelling van het tarief. Zij brengt daarom niet mee dat de verordening moet voorzien in een specifiek tarief voor een parkeerduur van een uur. Een regeling over de te hanteren tarieven is wel te vinden in artikel 225, lid 8, van de Gemeentewet. Die bepaling houdt in dat een gemeente het tarief afhankelijk kan stellen van de parkeerduur, maar zij is daartoe niet verplicht. Ook indien de verordening, in overeenstemming met die bepaling, geen afzonderlijk tarief kent voor een parkeerduur van een uur, moet een naheffingsaanslag op de voet van artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet worden berekend op basis van het bedrag aan parkeerbelasting dat is verschuldigd indien ter plaatse gedurende een uur wordt geparkeerd. Indien een gemeente een tariefstelling hanteert die erop neerkomt dat ongeacht de parkeerduur parkeerbelasting wordt geheven naar een tarief waartegen voor 24 uur mag worden geparkeerd (ook wel dagtarief genoemd), betekent het voorgaande dat een naheffingsaanslag op grond van artikel 234, lid 3, van de Gemeentewet moet worden berekend op grond van dat dagtarief.
3.4
Het middel faalt ook voor zover het klaagt over het oordeel van het Hof dat het onderhavige tarief van € 30 niet disproportioneel is. De gemeentelijke wetgever komt bij de tariefstelling voor de parkeerbelasting een ruime beoordelingsvrijheid toe. Gelet op die vrijheid, en in overeenstemming met de onderdelen 7.8 en 7.9 van de conclusie van de AdvocaatGeneraal, is de Hoge Raad van oordeel dat het Hof terecht heeft aangenomen dat het onderhavige tarief niet zodanig hoog is dat daardoor een inbreuk wordt gemaakt op het evenredigheidsbeginsel.
3.5
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).