HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/04181
Datum 2 augustus 2024
[X]
(hierna: belanghebbende)
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 oktober 2023, nrs. BK-23/00014 en BK-23/00015, op het hoger beroep van belanghebbende en het incidenteel hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR-21/7855 en 21/3622) betreffende de aan belanghebbende voor de jaren 2016 en 2017 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake belastingrente voor het jaar 2016.
2
Uitgangspunten in cassatie
2.1
Belanghebbende is in het jaar 2006 en in volgende jaren in loondienst werkzaam geweest bij
[A]
BV (hierna: de werkgever).
2.2
In de jaren 2006 tot en met 2014 heeft zij voor een koopsom van in totaal € 241.547 certificaten van aandelen (hierna: de certificaten) gekocht in de moedermaatschappij van de groep waartoe de werkgever behoort (hierna: de moedermaatschappij). Belanghebbende heeft deze certificaten kunnen verwerven omdat zij werknemer was van de werkgever. De koopsom van de certificaten was gelijk aan de waarde in het economische verkeer.
2.3
In december 2016 hebben de aandeelhouders van de moedermaatschappij een overeenkomst gesloten waarbij zij alle aandelen in de moedermaatschappij hebben verkocht. De aandelen zijn op 12 januari 2017 overgedragen aan de koper. Belanghebbende heeft als gevolg van die verkoop een bedrag van in totaal € 95.397,14 ontvangen voor haar certificaten. Ten opzichte van haar investering in de certificaten heeft zij daardoor een verlies geleden van afgerond € 146.150.
2.4
De Inspecteur heeft de certificaten in de jaren 2016 en 2017 in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen. Hij heeft het hiervoor in 2.3 bedoelde verlies dat belanghebbende op de certificaten heeft geleden niet in aanmerking genomen bij de vaststelling van haar inkomen uit werk en woning van het jaar 2017.
3.1
Voor het Hof was in de eerste plaats in geschil of de certificaten in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit werk en woning van belanghebbende van de jaren 2016 en 2017. Het Hof heeft geoordeeld dat van stonde af aan een fiscaal relevant causaal verband met de dienstbetrekking ontbreekt, aangezien belanghebbende de certificaten heeft verworven tegen de waarde in het economische verkeer. De Inspecteur heeft de certificaten daarom in beide jaren terecht in aanmerking genomen bij de bepaling van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen, aldus het Hof.
3.2
Vervolgens was in geschil of het verlies dat belanghebbende heeft geleden bij de verkoop van de certificaten in 2017, als negatief loon in aanmerking kan worden genomen. Het Hof is van oordeel dat dit niet mogelijk is, aangezien dit verlies niet rechtstreeks samenhangt met de dienstbetrekking van belanghebbende. Het verlies vindt zijn oorzaak in de sinds de aanschaf opgetreden waardedaling van de certificaten. Deze waardeontwikkeling staat geheel los van de dienstbetrekking, aldus het Hof. Het heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat belanghebbende als gevolg van de voorwaarden die op de certificaten van toepassing zijn of anderszins, minder vergoed zou krijgen voor de certificaten dan de waarde daarvan in het economische verkeer.
3.3
Ook was voor het Hof in geschil of de Inspecteur het voordeel uit sparen en beleggen van belanghebbende voor het jaar 2017 juist heeft vastgesteld.
3.3.1
In dat verband stelde belanghebbende zich in de eerste plaats op het standpunt dat de waarde van de certificaten op de peildatum 1 januari 2017 voor de bepaling van de rendementsgrondslag van artikel 5.3, lid 1, Wet IB 2001 op nul moet worden gesteld, omdat zij die certificaten niet zelfstandig kon verkopen. Het Hof heeft dit standpunt verworpen. Het heeft daartoe overwogen dat de verkoopovereenkomst tussen de aandeelhouders van de moedermaatschappij en de koper van de aandelen in de moedermaatschappij op de peildatum al was gesloten. Daarmee was de verkoop van die aandelen dermate zeker dat het redelijk is voor de waardebepaling van de certificaten op 1 januari 2017 uit te gaan van de prijs die is overeengekomen in het kader van de verkoop van de aandelen.
3.3.2
Verder heeft belanghebbende zich voor het jaar 2017 beroepen op een schending van het EVRM en het Eerste Protocol daarbij, en zich op het standpunt gesteld dat het voordeel uit sparen en beleggen daarom beperkt moet worden tot de door haar daadwerkelijk genoten rente op bankrekeningen. Zij heeft gesteld dat die rente € 62 bedraagt. Het Hof acht die stelling aannemelijk, en heeft daarom rechtsherstel verleend door de aanslag te verminderen naar een aanslag op basis van een voordeel uit sparen en beleggen van € 62.
4
Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
Het door belanghebbende voorgestelde middel richt zich tegen de hiervoor in 3.1 en 3.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel faalt, aangezien die oordelen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op hun juistheid kunnen worden onderzocht. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
5
Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
5.1
Het door de Staatssecretaris voorgestelde middel is gericht tegen het hiervoor in 3.3.2 weergegeven oordeel van het Hof.
5.2
Het middel betoogt in de eerste plaats dat de Wet rechtsherstel box 3 (hierna: de Herstelwet) niet de mogelijkheid biedt om het voordeel uit sparen en beleggen vast te stellen op de feitelijk genoten directe vermogensopbrengst, indien die lager is dan (a) het oorspronkelijke voordeel uit sparen en beleggen, berekend volgens het per 1 januari 2017 ingevoerde wettelijke stelsel, en (b) het in de Herstelwet geregelde nieuwe voordeel uit sparen en beleggen. Deze klacht faalt. De Hoge Raad verwijst naar hetgeen is overwogen in onderdeel 5.5 van zijn op 6 juni 2024 uitgesproken arrest in de zaak met nummer 23/00653, ECLI:NL:HR:2024:705.
5.3
De Hoge Raad heeft ook de overige klachten over de uitspraak van het Hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
De Hoge Raad verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren M.T. Boerlage en A.E.H. van der Voort Maarschalk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2024.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 548.