3.1
Voor het Hof was in geschil of belanghebbende in de jaren 2012 en 2013 belastingplichtig was voor de vennootschapsbelasting, beoordeeld naar de in die jaren van kracht zijnde bepalingen over de belastingplicht van (indirecte) overheidslichamen, die tot 2016 hebben gegolden.
3.2.1
Het Hof heeft eerst beoordeeld of belanghebbende belastingplichtig was op grond van artikel 2, lid 7, tweede volzin, letter e, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (tekst voor de jaren 2012 en 2013; hierna: de Wet).
3.2.2
Het Hof heeft daartoe overwogen dat aan deze bepaling niet meer kan worden getoetst voor zover daarin aan de belastingplicht voorwaarden worden gesteld die zijn gebaseerd op de Wet energiedistributie (hierna: de WEnD), aangezien die wet per 13 december 2006 is ingetrokken.
3.2.3
Voor het geval in dit verband na de intrekking van de WEnD toch kan worden getoetst aan voorwaarden die zijn gebaseerd op de WEnD, heeft het Hof geoordeeld dat de zogenoemde meetrekregeling van artikel 2, lid 7, letter e, van de Wet ook in dat geval niet op belanghebbende van toepassing is.
3.2.4
Het Hof heeft daartoe in de eerste plaats overwogen dat aan grootmoeder 2 geen distributiebedrijf toebehoort in de zin van artikel 12, lid 1, WEnD. Grootmoeder 2 verricht immers alleen werkzaamheden als houdstermaatschappij en geen activiteiten op het gebied van energiedistributie. Distributiebedrijven worden alleen uitgeoefend door dochtervennootschappen van grootmoeder 2.
3.2.5
Toepassing van de meetrekregeling van artikel 2, lid 7, letter e, van de Wet kan naar het oordeel van het Hof ook niet worden gebaseerd op de omstandigheid dat belanghebbende, zoals de Inspecteur heeft gesteld, in een groep zou zijn verbonden met de dochtervennootschappen van grootmoeder 2 aan wie een distributiebedrijf toebehoort. Voor verbondenheid in een groep in de zin van artikel 2:24b BW is volgens het Hof vereist dat sprake is van organisatorisch met elkaar verbonden rechtspersonen en vennootschappen waarover centrale leiding wordt uitgeoefend. Belanghebbende heeft in dit verband gesteld dat geen sprake is van een gezamenlijke leiding vanuit grootmoeder 2 maar dat zij wordt aangestuurd door de NV. De Inspecteur heeft die stelling niet, dan wel onvoldoende weersproken, aldus het Hof.
3.3.1
Vervolgens heeft het Hof beoordeeld of belanghebbende, zoals de Inspecteur betoogde, vanwege de productie van elektriciteit belastingplichtig was op grond van artikel 2, lid 7, aanhef en tweede volzin, letter f, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de Wet op de grond dat zij is aan te merken als nijverheidsbedrijf. Belanghebbende voerde daartegen aan dat zij ter zake van de productie van elektriciteit niet is aan te merken als nijverheidsbedrijf in de zin van artikel 2, lid 3, tweede volzin, van de Wet.
3.3.2
Het Hof heeft het hiervoor in 3.3.1 bedoelde betoog van de Inspecteur verworpen. Het heeft daarbij in aanmerking genomen dat belanghebbende de elektriciteit nagenoeg geheel voor eigen gebruik produceert en dat, voor zover er een (bescheiden) hoeveelheid elektriciteit aan het net wordt teruggeleverd, dit om niet gebeurt. Belanghebbende beoogt en behaalt met het opwekken van elektriciteit dus geen winst. De energieactiviteiten zijn daarom niet aan te merken als een onderneming en belanghebbende treedt met deze activiteiten niet in concurrentie met derden, aldus het Hof.