Het eerste onderdeel van het middel klaagt dat het hof aldus een onjuiste uitleg heeft gegeven aan art. 120 Overgangswet NBW.
Deze klacht is gegrond. Art. 120 Overgangswet NBW houdt slechts in dat over het tijdvak vóór het in werking treden van het huidige BW, de verjaring waarop dat BW van toepassing is, wordt geacht te zijn gestuit door een oorzaak die naar het oude recht stuitende werking had. Dit artikel heeft, anders dan het hof heeft geoordeeld, geen betrekking op de andere gevolgen van die stuiting. De onmiddellijke werking van het huidige BW (art. 68a Overgangswet NBW) brengt mee dat de lengte van de nieuwe termijn die aanvangt als gevolg van de stuiting door de naar oud recht geldende oorzaak, door het huidige BW wordt bepaald, met ingang van de inwerkingtreding daarvan. Deze onmiddellijke werking is door art. 73 lid 1 Overgangswet NBW uitgesteld tot 1 januari 1993.
Anders dan het hof heeft geoordeeld, is art. 3:319 lid 2 BW, dat de nieuwe termijn na een stuiting in beginsel op een termijn van vijf jaar bepaalt, dus wel van toepassing op de stuiting van de verjaring door de betekening van het vonnis op 5 april 1991. Dit volgt ook uit de toelichting op art. 120 Overgangswet NBW die is aangehaald in de conclusie van de Plaatsvervangend Procureur-Generaal onder 11, en uit art. 123 Overgangswet NBW, dat bepaalt dat vanaf 1 januari 1993 de art. 3:324 en 3:325 BW van toepassing zijn op rechterlijke uitspraken die vóór de inwerkingtreding van de wet zijn gewezen, in verbinding met art. 3:325 lid 1 BW, dat onder meer art. 3:319 BW van overeenkomstige toepassing verklaart op de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak.