In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 17 juni 2016 heeft de waarnemend burgemeester van de gemeente Amsterdam ten aanzien van betrokkene een last tot inbewaringstelling gegeven als bedoeld in art. 20 lid 1 Wet Bopz. Betrokkene is vervolgens opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis in Den Haag.
(ii) Bij verzoekschrift van 21 juni 2016 heeft de officier van justitie in het arrondissement Den Haag de rechtbank aldaar verzocht een machtiging te verlenen tot voortzetting van de inbewaringstelling van betrokkene (art. 27 Wet Bopz).
(iii) Bij dit verzoekschrift was een afschrift gevoegd van de op 17 juni 2016 ten behoeve van de inbewaringstelling afgegeven geneeskundige verklaring, ondertekend door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [A] te Amsterdam. In rubriek 2 is ingevuld dat [A] betrokkene op 17 juni 2016 om 10.00 uur heeft onderzocht. In rubriek 6 heeft [A] evenwel onder meer vermeld:
“Vanwege ICT-problemen […] heb ik deze verklaring opgesteld en ondertekend namens mijn arts-assistente [B], die pt. zelf gezien heeft. Ikzelf heb pt. niet beoordeeld, daarom dient nog een zogenoemde “Varbanov-verklaring” te worden opgesteld.”
3.2.1
Op 23 juni 2016 heeft de rechtbank het verzoek mondeling behandeld; zij heeft toen betrokkene en zijn advocaat gehoord alsmede de arts-assistente geriatrie [C]. De arts-assistente heeft verklaard dat betrokkene inmiddels is “gezien” door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [D]. De rechter heeft vervolgens in het bijzijn van alle betrokkenen telefonisch contact gehad met de psychiater [D], die heeft verklaard dat hij betrokkene op 23 juni 2016 omstreeks 14.00 uur heeft onderzocht en dat hij de geneeskundige verklaring van 17 juni 2016 onderschrijft.
De advocaat van betrokkene heeft ter zitting aangevoerd dat het verzoek van de officier van justitie moet worden afgewezen omdat uit de tekst van de geneeskundige verklaring blijkt dat psychiater [A] niet zelf betrokkene heeft onderzocht en omdat niet tijdig (binnen 24 uur) een ‘Varbanov-verklaring’ is afgegeven.
3.2.2
De rechtbank heeft bij beschikking van 23 juni 2016 de verzochte machtiging tot voortzetting van de inbewaringstelling verleend. Zij heeft daartoe kort gezegd overwogen dat blijkens de stukken en de verklaring van de arts-assistente ter zitting bij betrokkene sprake is van een stoornis van de geestvermogens en van het in de Wet Bopz bedoelde gevaar. Met betrekking tot het hiervoor in 3.2.1 vermelde verweer van de advocaat heeft de rechtbank overwogen dat de door de advocaat genoemde ‘Varbanov-verklaring’ mondeling ter zitting is afgegeven. Zij overwoog voorts:
“Volgens de jurisprudentie van de Hoge Raad kan deze verklaring nog kort voor de zitting, of zelfs schriftelijk of mondeling ter zitting worden afgegeven, waarna het verzoek in volle omvang kan worden getoetst (vgl. HR 26 september 2008, LJN BD4375). Reeds hierom slaagt het verweer van de advocaat niet. Hierbij merkt de rechtbank met verwijzing naar de door de advocaat aangehaalde jurisprudentie nog op dat het voorgaande onverlet laat dat indien sprake is van een termijnoverschrijding, de door de burgemeester afgegeven last tot inbewaringstelling als een onrechtmatige last in de zin van artikel 28 lid 1 van de Wet Bopz zou kunnen worden aangemerkt. Dat staat echter in deze zaak niet ter beoordeling.”