3.1.1
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof met zijn oordeel in rov. 2.6 dat in dit geval de algemene verjaringstermijn van twintig jaar van art. 3:306 BW van toepassing is, miskent dat in de onderhavige zaak sprake is van vergoedingsrechten uit hoofde van huwelijkse voorwaarden. Daarop is volgens het onderdeel niet de verjaringstermijn van twintig jaar van toepassing, maar de verjaringstermijn van vijf jaar van art. 3:307 lid 1 BW, althans die van art. 3:308, 3:309 of 3:310 lid 1 BW.
3.1.2
Vermogensverschuivingen tussen de ene echtgenoot en de andere echtgenoot, zoals in deze zaak aan de orde, kunnen grond geven voor een vordering tot vergoeding. Art. 1:87 BW houdt een regeling in voor deze vergoedingsrechten. Voorafgaand aan de invoering van deze regeling in 2012 was de mogelijkheid van zodanige vergoedingsrechten in de rechtspraak al erkend, naar analogie van de vergoedingsrechten die ten bate en ten laste van een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap kunnen ontstaan (thans de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW). Art. 1:87 lid 4 BW laat toe dat echtgenoten ook anders dan bij huwelijkse voorwaarden – zelfs bij mondelinge overeenkomst – afwijken van art. 1:87 lid 13 BW.
3.1.3
Voor de verjaring van rechtsvorderingen tot vergoeding als hiervoor in 3.1.2 bedoeld, houdt Boek 1 BW geen regeling in. Bij de invoering van Boek 1 BW heeft de minister in het kader van de voorgestelde regeling over de kosten van de huishouding, op de vraag of het gewenst is ter zake een betrekkelijk korte vervaltermijn in de wet op te nemen, ontkennend geantwoord. Ondanks de praktische bezwaren die kunnen rijzen wanneer afrekening pas aan het einde van het huwelijk plaatsvindt, vreesde de minister dat het treffen van rechtsmaatregelen tijdens huwelijk het huwelijksleven in gevaar zou brengen. Behalve op vorderingen in verband met de regeling van de kosten van de huishouding (art. 1:84 BW), had de minister daarbij ook het oog op vergoedingsrechten wegens vermogensverschuivingen als in deze zaak aan de orde:
“Is dit tijdens het huwelijk niet in orde gebracht, dan kan dit zijn omdat eerstgenoemde
[echtgenoot]
zich hierbij vrijwillig heeft neergelegd. Maar het is ook zeer wel mogelijk dat hij heeft getracht de andere tot een verrekening, althans tot een vastlegging van het bedrag dat verrekend moet worden te bewegen, doch hierin niet is geslaagd en toch niet heeft kunnen besluiten zijn toevlucht te nemen tot rechtsmaatregelen, omdat deze het huwelijksleven ernstig in gevaar kunnen brengen (…). Het is zeker waar dat een afrekening die zich moet uitstrekken tot data in een betrekkelijk ver verleden, op grote moeilijkheden kan stuiten. (…). Maar ook een afrekening op grond van feiten, bedoeld in de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2
[de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW]
, kan, vooral na geruime tijd, moeilijkheden baren en hetzelfde geldt wanneer bij uitsluiting van elke gemeenschap van goederen schulden van de ene echtgenoot met geld van de andere zijn betaald (…).
Zowel het geldende als het nieuwe wetboek gaan er van uit dat tussen echtgenoten onder normale omstandigheden zelden rechtsmaatregelen worden genomen. (…). Achten de (aanstaande) echtgenoten het gewenst een vergoedingsplicht uit dezen hoofde of krachtens de artikelen 1.7.1.3a lid 2 en 3b lid 2
[de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW]
aan een termijn te binden, dan kunnen zij dit bij huwelijkse voorwaarden overeenkomen.”
“De bewindsman stelde (…) dat verval- en verjaringstermijnen er van uitgaan dat men tijdig rechtsmaatregelen kan en zo nodig behoort te nemen. Dat is tussen echtgenoten niet vol te houden; rechtsmaatregelen maken een, overigens, goed huwelijk kapot.
Willen de echtgenoten, weloverwogen, een termijn, dan kunnen zij die ingevolge lid 3 bij hun huwelijkse voorwaarden overeenkomen; bij algehele gemeenschap is de kwestie niet van praktisch belang.
Een en ander geldt ook voor de reprises en récompenses (artikelen 1.7.1.3a lid 3 en 1.7.1.3b lid 2
[de art. 1:95 lid 2 en 1:96 lid 4 BW]
), waarvoor ook geen wettelijke termijn geldt.”
3.1.4
Bij de totstandkoming van de regeling voor bevrijdende verjaring in titel 11 van Boek 3 BW heeft de wetgever zich niet uitgelaten over de verjaring van vergoedingsrechten tussen echtgenoten. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3:326 BW en vergelijkbare schakelbepalingen in Boek 3 BW volgt dat de wetgever het huwelijksvermogensrecht niet rekent tot het vermogensrecht waarop de bepalingen van titel 11 van Boek 3 BW zonder meer van toepassing zijn. Wel kunnen die bepalingen in het huwelijksvermogensrecht overeenkomstig worden toegepast, voor zover de aard van de rechtsverhouding tussen de echtgenoten zich daartegen niet verzet. Daarom moet worden bezien in hoeverre die bepalingen zich lenen voor overeenkomstige toepassing.
3.1.5
Mede gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.3 is vermeld, moet ervan worden uitgegaan dat de aard van de huwelijksverhouding tussen de echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van de art. 3:307, 3:308, 3:309 en 3:310 BW op de hiervoor bedoelde vergoedingsrechten.
Het hiervoor overwogene geldt ook tussen personen die een geregistreerd partnerschap zijn aangegaan.
3.1.6
De klacht dat het hof ten onrechte niet met (overeenkomstige) toepassing van art. 3:307 lid 1 BW, althans art. 3:308, 3:309 of 3:310 lid 1 BW is uitgegaan van een verjaringstermijn van vijf jaar, faalt op grond van het voorgaande.
3.2
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.3
Opmerking verdient nog het volgende. In deze zaak wordt beslist dat de rechtsverhouding tussen echtgenoten zich verzet tegen overeenkomstige toepassing van een korte verjaringstermijn zoals geregeld in de art. 3:307-3:310 BW op vergoedingsrechten tussen echtgenoten. De hieraan ten grondslag liggende overweging – dat van echtgenoten niet kan worden verwacht dat zij tijdens het huwelijk rechtsmaatregelen tegen elkaar treffen – kan ook de vraag doen rijzen of overeenkomstige toepassing van art. 3:306 BW wél op haar plaats is. Die vraag verliest aan belang indien na beëindiging van het huwelijk nog voldoende gelegenheid bestaat om alsnog rechtsmaatregelen te treffen. De wet voorziet in dit verband in een verlenging van de verjaringstermijn. Deze verlenging beloopt echter slechts zes maanden (art. 3:320 BW in verbinding met art. 3:321 lid 1, aanhef en onder a, BW). Voor rechtsvorderingen uit periodieke verrekenbedingen heeft de wetgever deze termijn te kort bevonden en tot drie jaar verlengd (art. 1:141 lid 6 BW), op de grond dat juist in de eerste periode na uiteengaan emoties de overhand hebben. Niet duidelijk is waarom de wetgever de termijn niet ook tot drie jaar heeft verlengd voor andere rechtsvorderingen tussen echtgenoten, zoals die uit vergoedingsrechten als in deze zaak aan de orde.