2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Ten aanzien van
[verzoeker]
is op 30 juni 2020 de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling uitgesproken.
(ii)
[verzoeker]
maakt gebruik van budgetbeheer.
(iii) De rechter-commissaris heeft bij aanvang van de toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling toestemming verleend om de aan het budgetbeheer verbonden kosten (toen € 52,50 per maand) op te nemen in het nominale gedeelte bij de berekening van het vrij te laten bedrag.
2.2
Op 28 juli 2022 heeft de rechter-commissaris aan de bewindvoerder bericht dat is gebleken dat er voldoende mogelijkheden zijn om de kosten van het budgetbeheer uit het vrij te laten bedrag te voldoen en dat zij daarom van oordeel is dat deze kosten niet in het vrij te laten bedrag opgenomen mogen worden.
[verzoeker]
heeft vervolgens onder verwijzing naar art. 317 Fw de rechter-commissaris verzocht de kosten van het budgetbeheer toch in het vrij te laten bedrag op te nemen. De rechter-commissaris heeft dit verzoek op 17 augustus 2022 afgewezen. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“Dit betreft een beslissing van de rechter-commissaris op grond van artikel 295 lid 3 Fw dus artikel 317 Fw is niet van toepassing.
Het VTLB wordt steeds opnieuw vastgesteld dus dat de correctie eerder wel was toegestaan doet aan de nieuwe beslissing niet af.
De beschikking op grond van artikel 295 lid 3 Fw kan bovendien ook met terugwerkende kracht worden gegeven. Van die mogelijkheid is in dit geval geen gebruik gemaakt.”
2.3
[verzoeker]
heeft tegen deze beslissing van de rechter-commissaris hoger beroep ingesteld. De rechtbank heeft
[verzoeker]
in zijn beroep niet-ontvankelijk verklaard. Zij heeft daartoe onder meer het volgende overwogen.
“4.2. Uitgangspunt in de schuldsaneringsregeling is dat het inkomen van de schuldenaar voor zover dat boven het vrij te laten bedrag uitkomt moet worden afgedragen aan de boedel. Het vrij te laten bedrag mag de schuldenaar behouden om in zijn levensbehoeften te voorzien. Vaststelling van het vrij te laten bedrag valt in twee delen uiteen. Het eerste deel wordt gevormd door de voor de schuldenaar geldende beslagvrije voet (artikel 295 lid 2 Fw). De hoogte daarvan volgt uit de wet zodat op dit punt geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris waartegen hoger beroep open staat.
[voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537]
Het tweede deel wordt gevormd door het extra, door de rechter-commissaris vastgestelde nominale bedrag (artikel 295 lid 3 Fw). Deze beslissing is wel een beschikking.
4.3.
Tegen beschikkingen van de rechter-commissaris staat gedurende vijf dagen hoger beroep open bij de rechtbank (artikel 315 lid 1 Fw) maar de beschikking van de rechter-commissaris ex artikel 295 lid 3 Fw is uitgezonderd van deze hoofdregel (artikel 315 lid 2 Fw). De schuldenaar staat in beginsel dus geen rechtsmiddel tegen de vaststelling van zijn vrij te laten bedrag tot zijn beschikking.
4.4.
In de rechtspraak is een nuancering aangebracht op bovengenoemde uitgangspunten waardoor er onder omstandigheden sprake is van een verruiming van de beroepsmogelijkheden in het kader van de vaststelling van het vrij te laten bedrag. Die verruiming heeft betrekking op de vaststelling van de beslagvrije voet. Hoewel de hoogte van de beslagvrije voet uit de wet volgt (en dus geen appellabele beslissing van de rechter-commissaris betreft), heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een verzoek van de schuldenaar aan de rechter-commissaris om verhoging van de – in de berekening van het vrij te laten bedrag opgenomen – beslagvrije voet, moet worden beschouwd als een verzoek ex artikel 317 Fw zodat tegen een afwijzende beslissing in dat geval hoger beroep open staat.
[voetnoot rechtbank: HR 30 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ7537]
.
4.5.
De vraag die de rechtbank nu in de onderhavige procedure dient te beantwoorden is of het de schuldenaar vrij staat om de rechter-commissaris op de voet van artikel 317 Fw te verzoeken een nieuwe beschikking over de kosten van het budgetbeheer te nemen, waartegen alsdan hoger beroep open staat. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend. Anders dan in de door
[de advocaat van de schuldenaar]
aangehaalde beschikking van de Hoge Raad
[bedoeld is HR 17 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:751, HR]
is in het onderhavige geval geen sprake van een verplichte afdracht aan de boedel uit hoofde van een beslissing van de rechter-commissaris (die aldus leidt tot een verlaging van het vrij te laten bedrag) die maakt dat het vrij te laten bedrag onder de beslagvrije voet uitkomt. De kosten voor het inschakelen van budgetbeheer zijn een vrijwillige uitgave op basis van de eigen keuze van de schuldenaar. Nu geen sprake is van een beschikking van de rechter-commissaris omtrent een verplichte afdracht als gevolg waarvan het inkomen onder het wettelijk gegarandeerde minimum van de beslagvrije voet valt, kan van een verzoek ex artikel 317 Fw geen sprake zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het beroep sec gericht is tegen de beschikking van de rechter-commissaris waarbij de omvang van het vrij te laten bedrag is vastgesteld. Van een dergelijke beschikking staat op basis van artikel 315 lid 2 jo. 295 lid 3 Fw geen hoger beroep open. Appellant is dan ook niet ontvankelijk in het onderhavige hoger beroep.”