Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd voor zover het strekt tot afwijzing van de vordering van
[Samenwoner]
en tot veroordeling van
[Samenwoner]
tot ontruiming. Daartoe heeft het hof onder meer het volgende overwogen.
Voor toewijzing van de vordering van
[Samenwoner]
is ten minste vereist dat hij hoofdverblijf heeft in de woning en dat hij met zijn overleden vader een duurzame gemeenschappelijke huishouding heeft gehad. De vordering dient onder meer te worden afgewezen indien
[Samenwoner]
niet aannemelijk maakt dat hij aan die vereisten voldoet of vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. (rov 3.5)
Ook als ervan wordt uitgegaan dat
[Samenwoner]
hoofdverblijf heeft (gehad) in de woning, kan zijn vordering niet slagen. (rov. 3.6)
Tegenover de stelling van
[Verhuurder]
dat
[Samenwoner]
onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur heeft
[Samenwoner]
gesteld dat geen huurachterstand bestaat, dat hij een substantiële erfenis heeft ontvangen en dat zijn broer borg kan staan voor de maandelijkse huurtermijnen, terwijl vooruitbetaling voor een langere periode is toegezegd, waarvan hij bewijs heeft aangeboden.
[Verhuurder]
heeft niet betwist dat geen huurachterstand bestaat. Die enkele omstandigheid is echter onvoldoende om aan te nemen dat
[Samenwoner]
vanuit financieel oogpunt voldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur. Dat geldt te meer nu het volledige maandelijkse inkomen van
[Samenwoner]
enkel uit een AOW-uitkering bestaat. Zijn stellingen dat hij een substantiële erfenis heeft ontvangen en dat zijn broer borg kan staan voor de maandelijkse huurtermijnen, terwijl vooruitbetaling voor een langere periode is toegezegd, heeft hij – ondanks de duidelijke vingerwijzing die de kantonrechter op dit punt reeds heeft gegeven – op geen enkele wijze concreet onderbouwd, bijvoorbeeld door middel van schriftelijke verklaringen van de notaris en van zijn broer waaruit dit (zo nodig in rudimentaire vorm) blijkt. Dit betekent dat
[Samenwoner]
de stelling van
[Verhuurder]
dat
[Samenwoner]
onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, en het door hem gedane bewijsaanbod op dit punt derhalve wordt gepasseerd. Omdat daarmee vaststaat dat
[Samenwoner]
vanuit financieel oogpunt onvoldoende waarborg biedt voor een behoorlijke nakoming van de huur, dient zijn vordering tot voortzetting van de huur reeds op deze grond te worden afgewezen. (rov. 3.7)
Ten overvloede verwerpt het hof de grief tegen het oordeel van de kantonrechter dat niet is gebleken van een financiële verwevenheid tussen
[Samenwoner]
en zijn vader, zodat niet kan worden aangenomen dat een gemeenschappelijke huishouding heeft bestaan. De inleidende dagvaarding van
[Samenwoner]
houdt onder meer in: “van een stellige financiële verwevenheid is geen sprake, zo erkent de zoon, om de simpele reden dat vader niet wilde dat zijn kind zou meebetalen, respectievelijk substantiële bijdragen zou doen ten behoeve van die gemeenschappelijke huishouding”. Dit is een gerechtelijke erkentenis in de zin van artikel 154 lid 1 Rv dat tussen
[Samenwoner]
en zijn vader geen financiële verwevenheid heeft bestaan. Uit hetgeen
[Samenwoner]
heeft aangevoerd over zijn uitgaven kan niet worden afgeleid dat hij die uitgaven ten behoeve van een gemeenschappelijke huishouding met zijn vader heeft gedaan. (rov. 3.8)