Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Cassatie Strafrecht overig

9 juli 2024
ECLI:NL:HR:2024:1014

Op 9 juli 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van strafrecht. Het zaaknummer is 22/02179, bekend onder ECLI code ECLI:NL:HR:2024:1014.

Soort procedure
Instantie
Rechtsgebied
Zaaknummer(s)
22/02179
Datum uitspraak
9 juli 2024
Datum gepubliceerd
4 juli 2024
Vindplaatsen
  • NJB 2024/1662
  • RvdW 2024/779
  • SR-Updates.nl 2024-0171
Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

STRAFKAMER

Nummer 22/02179 B

Datum 9 juli 2024

BESCHIKKING

op het beroep in cassatie tegen een beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 mei 2021, AV-nummer 001206-20, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend

door

[klaagster]
,

geboren in

[geboorteplaats]
op
[geboortedatum]
1984,

hierna: de klaagster.

1
Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben S.A.H. Vromen en J.S. Nan, beiden advocaat in Den Haag, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld.

De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en terugwijzing van de zaak naar het hof Arnhem-Leeuwarden, teneinde op het bestaande beklag opnieuw te worden beoordeeld en afgedaan.

2
Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1

Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat voldoende aanwijzingen bestaan dat het inbeslaggenomen appartementsrecht en de inbeslaggenomen scooter aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of verhinderen en dat de klaagster dit redelijkerwijs moest vermoeden.

2.2.1

Het hof heeft het klaagschrift van de klaagster voor zover dat strekt tot teruggave van het appartementsrecht en de scooter ongegrond verklaard. Daartoe heeft het hof overwogen:

“Het standpunt van klaagster

Klaagster verzoekt om opheffing van het beslag op en teruggave van de volgende voorwerpen, waarvan zij stelt dat die haar in eigendom toebehoren:- (...)- twee mountain bikes, merk Sensa, model Fiori SI 20T43809761 en model Merano 36T30969787- een scooter, merk Piaggio, kenteken

[kenteken]
- (...)- het appartementsrecht
[a-straat 1]
te
[plaats]
.

Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017 waarbij zij is veroordeeld ter zake van (gewoonte)witwassen. Nu in hoger beroep naar verwachting niet alsnog een geldboete zal worden opgelegd en het openbaar ministerie ten aanzien van haar definitief heeft afgezien van het indienen van een ontnemingsvordering, wenst zij voormelde voorwerpen terug te krijgen. Ook

[betrokkene 1]
, haar ex-echtgenoot en medeverdachte, heeft hoger beroep ingesteld. Klaagster bestrijdt dat voormelde voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of verhinderen én dat zij dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, zoals artikel 94a, vierde lid, Sv eist. Verdenking van witwassen betekent nog niet dat sprake is van verhaalsfrustratie (ECLI:NL:PHR:2019:86). De omstandigheid dat de woning op haar naam staat en dat sprake was van huwelijke voorwaarden met koude uitsluiting is daartoe ook onvoldoende (ECLI:NL:RBAMS:2019:3176). De woning is gefinancierd met een hypotheek en met een normaal inkomen waarover belasting is betaald. Niet relevant is dat degene die de ontnemingsvordering op zich af ziet komen, de goederen buiten zijn vermogen brengt en die goederen wel blijft gebruiken (ECLI:NL:PHR:2021:127). Dat
[betrokkene 1]
bijvoorbeeld één van beide fietsen gebruikt, is dus niet relevant. (...) De advocaat-generaal heeft ook met de drie door hem overgelegde processen-verbaal onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van verhaalfrustratie.
[betrokkene 1]
heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat het relaas van klaagster, dat zij zich nergens mee bemoeide, klopt. Klaagster wenst na de echtscheiding verder te gaan met haar leven, heeft de verantwoordelijkheid voor twee kinderen en heeft belang bij opheffing van het beslag en teruggave van voormelde voorwerpen.

(...)

Het standpunt van het openbaar ministerie

(...) Op alle door klaagster genoemde voorwerpen ligt conservatoir beslag (ten laste van

[betrokkene 1]
).
[betrokkene 1]
is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 682.968,61 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Die vordering moet nog worden beoordeeld in hoger beroep. Er is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv, zoals blijkt uit de processen-verbaal van verhoor van klaagster van 23 februari 2016 en 22 september 2016 en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 oktober 2017. Het belang van uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op
[betrokkene 1]
verzet zich tegen teruggave van enig voorwerp aan klaagster.

De beoordeling

Uit de stukken, waaronder ook het klaagschrift met bijlagen dat bij de rechtbank was ingediend, en het verhandelde in raadkamer, is onder meer het volgende gebleken.

In de strafzaak tegen klaagster is sprake van een verdenking van witwassen.

In de strafzaak tegen

[betrokkene 1]
is sprake van verdenking en overtreding van artikel 3 onder b en c in verband met artikel 11 en 11a van de Opiumwet en artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.

De door klaagster genoemde scooter, mountainbikes en het appartementsrecht zijn onder haar in beslag genomen ex artikel 94 Sv. (...)De rechter-commissaris heeft op 25 april 2016 op vordering van de officier van justitie machtiging ex artikel 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder

[betrokkene 1]
tot een maximum van € 432.771,34. Dit beslag kan worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

(...)Op 28 november 2016 is ten laste van

[betrokkene 1]
conservatoir beslag ex artikel 94a Sv gelegd op het appartementsrecht van het appartement aan de
[a-straat 1]
te
[plaats]
, welk registergoed op naam staat van en toebehoort aan een ander, als bedoeld in artikel 94a lid 3 en/of 4 Sv, zijnde klaagster.

Op 8 december 2016 is ten laste van

[betrokkene 1]
conservatoir beslag ex artikel 94a, leden 4 en 5, Sv gelegd op de scooter en mountainbikes onder klaagster.

Op alle voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen rust thans beslag ex artikel 94a Sv tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan

[betrokkene 1]
op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

In een geval als het onderhavige dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de in beslag genomen voorwerpen moet worden aangemerkt. Als dat zo is dan dient het hof tevens te onderzoeken, en daarvan blijk te geven, of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.

Het hof moet bij dat laatstbedoelde onderzoek beoordelen of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of verhinderen (verhaalsfrustratie) en dat de beslagene dat wist of redelijkerwijs kon vermoeden.

Het appartementsrecht waarop het beslag rust is blijkens de gegevens uit het Kadaster op 2 december 2015 door klaagster gekocht voor een bedrag van € 150.000,- en staat sindsdien op haar naam.

Voor de vraag of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet, acht het hof het volgende van belang.

Klaagster en

[betrokkene 1]
zijn op 20 september 2008 gehuwd, buiten iedere gemeenschap van goederen.

Klaagster en

[betrokkene 1]
woonden beiden in het appartement, aanvankelijk op basis van een huurovereenkomst. Ten tijde van de aankoop ervan bedroeg de hypotheek volgens de belastingaangifte van klaagster over 2015 ruim € 158.500,-. Na de aankoop van het appartement is
[betrokkene 1]
bij klaagster blijven wonen.

Uit de belastingaangiften blijkt dat klaagster tot en met december 2015 inkomsten had. Zij verwierf deze inkomsten van het bedrijf

[A]
BV. Uit de verklaring die is afgelegd door getuige
[betrokkene 2]
blijkt dat
[betrokkene 1]
het geld waarmee deze inkomsten konden worden betaald, cash betaalde. Klaagster haalde geen klussen binnen, dit was gelden witwassen, zo heeft
[betrokkene 2]
verklaard. Dat klaagster na december 2015 nog inkomsten (uit werk) had waaruit zij de hypotheeklasten heeft kunnen betalen, is niet gebleken.

Klaagster heeft

[betrokkene 1]
bij notariële akte van 12 november 2012 voor onbepaalde tijd volmacht verleend om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen op elk rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen. Klaagster heeft daarover op 19 oktober 2017 verklaard dat hij aldus weer zaken kon doen. Er zijn vervolgens diverse ondernemingen, stichtingen en bankrekeningen op naam van klaagster geopend. Over de geldopnames van of stortingen op de rekeningen van die bedrijven en stichtingen en de grote bedragen die op de en/of rekeningen van klaagster en
[betrokkene 1]
zijn gestort heeft klaagster niet willen verklaren en heeft
[betrokkene 1]
verklaard dat hij degene is geweest die die stortingen heeft gedaan.

Uit het voorgaande volgt dat

[betrokkene 1]
de hypotheeklasten droeg en dat hij die, gezien de op hem rustende verdenking, betaalde uit inkomsten die van misdrijf afkomstig zijn.

Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het appartementsrecht alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van

[betrokkene 1]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden.

Het hof acht het voorts niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter in hoger beroep aan

[betrokkene 1]
een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het belang van de uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op
[betrokkene 1]
verzet zich daarom tegen opheffing van het beslag op het appartementsrecht.

Met betrekking tot de overige voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen, overweegt het hof het volgende.

(...)

Klaagster heeft verklaard dat zij de mountainbikes en de scooter heeft gekocht en dat deze haar eigendom zijn. Het hof acht aannemelijk dat klaagster, onder wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen, rechthebbende is op deze voorwerpen. De mountainbikes zijn voor een jong gezin redelijk gangbare voorwerpen, zodat het hof geen aanwijzingen heeft dat deze voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het oog op verhaalsfrustratie. De mountainbikes dienen aan klaagster te worden teruggegeven. Een scooter is niet zo’n voorwerp. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het appartement is het hof van oordeel dat ook de scooter alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van

[betrokkene 1]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden. Het uitwinningsbelang verzet zich tegen teruggave van de scooter aan klaagster.”

2.2.2

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 22 april 2021 houdt onder meer in:

“Mr. Korvemaker voert het woord ter verdediging:Ik betwist dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv. Klaagster wordt verdacht van witwassen. Dat betekent echter nog niet dat sprake is van verhaalsfrustratie. (...) De enige relevante vraag is nu: wist klaagster of kon zij redelijkerwijs vermoeden dat voorwerpen op haar naam zijn gezet met het kennelijke doel om de uitwinning daarvan te frustreren. Voor klaagster is de woning het belangrijkst. Deze is normaal gefinancierd met een hypotheek en met een normaal inkomen waarover belasting is betaald.”

2.3

Artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:

“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.

2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

3. (...)

4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen (...), kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.

5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.

6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”

2.4

Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet worden vooropgesteld dat de rechter in een geval waarin op grond van artikel 94a Sv beslag is gelegd en een derde in een beklagprocedure op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, als maatstaf moet aanleggen of buiten redelijke twijfel staat dat die derde als eigenaar van dat inbeslaggenomen goed moet worden aangemerkt. De rechter moet daarvan in zijn beslissing blijk geven. Als die derde als eigenaar wordt aangemerkt zal de rechter ook moeten onderzoeken, en daarvan blijk moeten geven, of zich de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet. (Vgl. HR 20 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2144.)

2.5.1

Gezien zijn hiervoor onder 2.2.1 weergegeven vaststellingen, getuigt het oordeel van het hof dat de klaagster moet worden aangemerkt als eigenaar van het (op 2 december 2015 gekochte) appartementsrecht, maar dat dit aan haar is gaan toebehoren om de uitwinning van uit misdrijf afkomstig geld van

[betrokkene 2]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat zij dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden, niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd. Datzelfde geldt voor het oordeel van het hof dat
[betrokkene 1]
de hypotheeklasten droeg en dat hij deze betaalde met van misdrijf afkomstig geld. De in de schriftuur genoemde omstandigheden dat de vennootschap waaruit de klaagster een inkomen zou hebben verworven al in 2014 zou zijn gefailleerd, en dat nadere gegevens over de inkomsten van de klaagster daarna zouden ontbreken, maken dat niet anders. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat deze beide omstandigheden niet door of namens de klaagster bij de behandeling van het klaagschrift aan de orde zijn gesteld.

2.5.2

Voor zover het hof van oordeel is dat ook de scooter alleen aan de klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van

[betrokkene 1]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.

3
Beslissing

De Hoge Raad:

- vernietigt de beschikking van het hof, maar alleen voor zover deze betrekking heeft op de scooter, merk Piaggio, kenteken

[kenteken]
;

- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt behandeld en afgedaan;

- verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en C.N. Dalebout, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 juli 2024.