Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat voldoende aanwijzingen bestaan dat het inbeslaggenomen appartementsrecht en de inbeslaggenomen scooter aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of verhinderen en dat de klaagster dit redelijkerwijs moest vermoeden.
2.2.1
Het hof heeft het klaagschrift van de klaagster voor zover dat strekt tot teruggave van het appartementsrecht en de scooter ongegrond verklaard. Daartoe heeft het hof overwogen:
“Het standpunt van klaagster
Klaagster verzoekt om opheffing van het beslag op en teruggave van de volgende voorwerpen, waarvan zij stelt dat die haar in eigendom toebehoren:- (...)- twee mountain bikes, merk Sensa, model Fiori SI 20T43809761 en model Merano 36T30969787- een scooter, merk Piaggio, kenteken
[kenteken]
- (...)- het appartementsrecht
[a-straat 1]
te
[plaats]
.
Klaagster heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank van 29 november 2017 waarbij zij is veroordeeld ter zake van (gewoonte)witwassen. Nu in hoger beroep naar verwachting niet alsnog een geldboete zal worden opgelegd en het openbaar ministerie ten aanzien van haar definitief heeft afgezien van het indienen van een ontnemingsvordering, wenst zij voormelde voorwerpen terug te krijgen. Ook
[betrokkene 1]
, haar ex-echtgenoot en medeverdachte, heeft hoger beroep ingesteld. Klaagster bestrijdt dat voormelde voorwerpen aan haar zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning ervan te bemoeilijken of verhinderen én dat zij dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden, zoals artikel 94a, vierde lid, Sv eist. Verdenking van witwassen betekent nog niet dat sprake is van verhaalsfrustratie (ECLI:NL:PHR:2019:86). De omstandigheid dat de woning op haar naam staat en dat sprake was van huwelijke voorwaarden met koude uitsluiting is daartoe ook onvoldoende (ECLI:NL:RBAMS:2019:3176). De woning is gefinancierd met een hypotheek en met een normaal inkomen waarover belasting is betaald. Niet relevant is dat degene die de ontnemingsvordering op zich af ziet komen, de goederen buiten zijn vermogen brengt en die goederen wel blijft gebruiken (ECLI:NL:PHR:2021:127). Dat
[betrokkene 1]
bijvoorbeeld één van beide fietsen gebruikt, is dus niet relevant. (...) De advocaat-generaal heeft ook met de drie door hem overgelegde processen-verbaal onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van verhaalfrustratie.
[betrokkene 1]
heeft ter terechtzitting van de rechtbank verklaard dat het relaas van klaagster, dat zij zich nergens mee bemoeide, klopt. Klaagster wenst na de echtscheiding verder te gaan met haar leven, heeft de verantwoordelijkheid voor twee kinderen en heeft belang bij opheffing van het beslag en teruggave van voormelde voorwerpen.
Het standpunt van het openbaar ministerie
(...) Op alle door klaagster genoemde voorwerpen ligt conservatoir beslag (ten laste van
[betrokkene 1]
).
[betrokkene 1]
is in eerste aanleg veroordeeld tot betaling van € 682.968,61 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Die vordering moet nog worden beoordeeld in hoger beroep. Er is sprake van de situatie als bedoeld in artikel 94a, vierde lid, Sv, zoals blijkt uit de processen-verbaal van verhoor van klaagster van 23 februari 2016 en 22 september 2016 en het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank van 19 oktober 2017. Het belang van uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op
[betrokkene 1]
verzet zich tegen teruggave van enig voorwerp aan klaagster.
De beoordeling
Uit de stukken, waaronder ook het klaagschrift met bijlagen dat bij de rechtbank was ingediend, en het verhandelde in raadkamer, is onder meer het volgende gebleken.
In de strafzaak tegen klaagster is sprake van een verdenking van witwassen.
In de strafzaak tegen
[betrokkene 1]
is sprake van verdenking en overtreding van artikel 3 onder b en c in verband met artikel 11 en 11a van de Opiumwet en artikel 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
De door klaagster genoemde scooter, mountainbikes en het appartementsrecht zijn onder haar in beslag genomen ex artikel 94 Sv. (...)De rechter-commissaris heeft op 25 april 2016 op vordering van de officier van justitie machtiging ex artikel 103 Sv verleend tot het leggen van conservatoir beslag onder
[betrokkene 1]
tot een maximum van € 432.771,34. Dit beslag kan worden gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op te leggen geldboete en/of een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
(...)Op 28 november 2016 is ten laste van
[betrokkene 1]
conservatoir beslag ex artikel 94a Sv gelegd op het appartementsrecht van het appartement aan de
[a-straat 1]
te
[plaats]
, welk registergoed op naam staat van en toebehoort aan een ander, als bedoeld in artikel 94a lid 3 en/of 4 Sv, zijnde klaagster.
Op 8 december 2016 is ten laste van
[betrokkene 1]
conservatoir beslag ex artikel 94a, leden 4 en 5, Sv gelegd op de scooter en mountainbikes onder klaagster.
Op alle voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen rust thans beslag ex artikel 94a Sv tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan
[betrokkene 1]
op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
In een geval als het onderhavige dient te worden beoordeeld of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat klaagster als eigenaar van de in beslag genomen voorwerpen moet worden aangemerkt. Als dat zo is dan dient het hof tevens te onderzoeken, en daarvan blijk te geven, of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet.
Het hof moet bij dat laatstbedoelde onderzoek beoordelen of feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die voldoende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat de in beslag genomen voorwerpen aan de beslagene zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of verhinderen (verhaalsfrustratie) en dat de beslagene dat wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
Het appartementsrecht waarop het beslag rust is blijkens de gegevens uit het Kadaster op 2 december 2015 door klaagster gekocht voor een bedrag van € 150.000,- en staat sindsdien op haar naam.
Voor de vraag of zich de situatie van artikel 94a, vierde of vijfde lid, Sv voordoet, acht het hof het volgende van belang.
Klaagster en
[betrokkene 1]
zijn op 20 september 2008 gehuwd, buiten iedere gemeenschap van goederen.
Klaagster en
[betrokkene 1]
woonden beiden in het appartement, aanvankelijk op basis van een huurovereenkomst. Ten tijde van de aankoop ervan bedroeg de hypotheek volgens de belastingaangifte van klaagster over 2015 ruim € 158.500,-. Na de aankoop van het appartement is
[betrokkene 1]
bij klaagster blijven wonen.
Uit de belastingaangiften blijkt dat klaagster tot en met december 2015 inkomsten had. Zij verwierf deze inkomsten van het bedrijf
[A]
BV. Uit de verklaring die is afgelegd door getuige
[betrokkene 2]
blijkt dat
[betrokkene 1]
het geld waarmee deze inkomsten konden worden betaald, cash betaalde. Klaagster haalde geen klussen binnen, dit was gelden witwassen, zo heeft
[betrokkene 2]
verklaard. Dat klaagster na december 2015 nog inkomsten (uit werk) had waaruit zij de hypotheeklasten heeft kunnen betalen, is niet gebleken.
Klaagster heeft
[betrokkene 1]
bij notariële akte van 12 november 2012 voor onbepaalde tijd volmacht verleend om haar in alle opzichten te vertegenwoordigen en al haar rechten en belangen op elk rechtsgebied waar te nemen en uit te oefenen. Klaagster heeft daarover op 19 oktober 2017 verklaard dat hij aldus weer zaken kon doen. Er zijn vervolgens diverse ondernemingen, stichtingen en bankrekeningen op naam van klaagster geopend. Over de geldopnames van of stortingen op de rekeningen van die bedrijven en stichtingen en de grote bedragen die op de en/of rekeningen van klaagster en
[betrokkene 1]
zijn gestort heeft klaagster niet willen verklaren en heeft
[betrokkene 1]
verklaard dat hij degene is geweest die die stortingen heeft gedaan.
Uit het voorgaande volgt dat
[betrokkene 1]
de hypotheeklasten droeg en dat hij die, gezien de op hem rustende verdenking, betaalde uit inkomsten die van misdrijf afkomstig zijn.
Het hof is van oordeel dat op grond van het voorgaande niet anders kan worden geconcludeerd dan dat het appartementsrecht alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van
[betrokkene 1]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden.
Het hof acht het voorts niet hoogst onwaarschijnlijk dat de rechter in hoger beroep aan
[betrokkene 1]
een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen. Het belang van de uitwinning ten behoeve van de mogelijke vordering op
[betrokkene 1]
verzet zich daarom tegen opheffing van het beslag op het appartementsrecht.
Met betrekking tot de overige voorwerpen die klaagster terug wenst te krijgen, overweegt het hof het volgende.
Klaagster heeft verklaard dat zij de mountainbikes en de scooter heeft gekocht en dat deze haar eigendom zijn. Het hof acht aannemelijk dat klaagster, onder wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen, rechthebbende is op deze voorwerpen. De mountainbikes zijn voor een jong gezin redelijk gangbare voorwerpen, zodat het hof geen aanwijzingen heeft dat deze voorwerpen aan klaagster zijn gaan toebehoren met het oog op verhaalsfrustratie. De mountainbikes dienen aan klaagster te worden teruggegeven. Een scooter is niet zo’n voorwerp. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van het appartement is het hof van oordeel dat ook de scooter alleen aan klaagster is gaan toebehoren om de uitwinning van geld van
[betrokkene 1]
te bemoeilijken of te verhinderen en dat klaagster dat ten tijde van de aankoop ervan redelijkerwijs ook moest vermoeden. Het uitwinningsbelang verzet zich tegen teruggave van de scooter aan klaagster.”