Hoge Raad, cassatie strafrecht overig
ECLI:NL:HR:2024:1220
Op 8 October 2024 heeft de Hoge Raad een cassatie procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 22/01779, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:HR:2024:1220.
Indicatie
Profijtontneming, w.v.v. uit productie van en handel in valse bankbiljetten. 1. Methode van voordeelsberekening, art. 6 EVRM. Ontoelaatbare verrassingsbeslissing hof doordat hof vaststelling van totaal aantal door deze dadergroep geproduceerde bankbiljetten en berekening van daarmee behaalde omzet heeft ontleend aan een in hoger beroep opgemaakt aanvullend p-v en daarmee is afgeweken van eerder door politie, OM en Rb gehanteerde berekening, terwijl verdediging tijdens inhoudelijke behandeling niet beschikte over aanvullend p-v?
HR: Om redenen vermeld in CAG leidt middel niet tot cassatie. CAG: Er is geen sprake van ontoelaatbare verrassingsbeslissing. Hof heeft bij vaststelling van w.v.v. niet in strijd gehandeld met beginselen van een behoorlijke procesorde en art. 6 EVRM. Enkele omstandigheid dat verdediging t.t.v. inhoudelijke behandeling niet beschikte over aanvullend p-v doet hier niet aan af.
Volgt verwerping. Samenhang met 22/01755 P, 22/01788 P, 22/01849 P, 22/01882 P, 22/01883, 22/01896 en 22/01897 P.
Uitspraak
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/01779 P
Datum 8 oktober 2024
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 mei 2022, nummer 21-003427-20, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste
[betrokkene] ,
geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1995,
hierna: de betrokkene.
Procesverloop
1
Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze hebben A.A. Franken, advocaat in Arnhem, en J.L.F. Groenhuijsen, advocaat in Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
Overwegingen
2
Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt dat het hof heeft gehandeld in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en de beginselen van een goede procesorde door uit te gaan van een berekeningswijze waarop de verdediging niet bedacht hoefde te zijn en waarop zij haar verweer niet heeft kunnen richten.
2.2
Het cassatiemiddel leidt niet tot cassatie. De redenen daarvoor staan vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7 en 10 tot en met 28.
3
Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4
Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde betalingsverplichting van € 341.457,29.
Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- vermindert het te betalen bedrag in die zin dat de hoogte daarvan € 336.455 bedraagt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.E.M. Röttgering en T.B. Trotman, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 oktober 2024.