Parket bij de Hoge Raad, burgerlijk procesrecht

ECLI:NL:PHR:2019:1021

Op 4 October 2019 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van burgerlijk procesrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 19/03208, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2019:1021.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
19/03208
Datum uitspraak:
4 October 2019
Datum publicatie:
8 October 2019
Advocaat:
mr. D.M. de Knijff
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1912, Gevolgd

Indicatie

Procesrecht. Verzet tegen griffierecht; art. 29 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken. Vordering van onbepaalde waarde of met beloop van een bepaald bedrag?

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 19/03208

Zitting 4 oktober 2019

CONCLUSIE

R.H. de Bock

In de zaak

1. Mr. P.F. Schepel q.q.,

2. BDO Advisory B.V.,

opposanten,

advocaat: mr. D.M. de Knijff

tegen

Griffier van de Hoge Raad,

geopposseerde.

In deze verzetprocedure op de voet van art. 29 Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) (Voetnoot 1) gaat het om de vraag of de griffier bij het bepalen van de hoogte van het griffierecht had moeten uitgaan van een vordering van onbepaalde waarde.

Procesverloop

1
Feiten en procesverloop
1.1

Bij procesinleiding van 24 december 2018 heeft ING Bank N.V. (hierna: ING) cassatieberoep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 september 2018 in de zaak met zaaknummer C/13/640058 / HA ZA 17-1338, gewezen tussen opposanten als eisers in conventie en verweerders in reconventie, en ING als gedaagde in conventie en eiseres in reconventie. Het gaat om sprongcassatie. (Voetnoot 2) Uit het petitum van de procesinleiding blijkt dat ING de vernietiging vordert van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. De zaak is aangebracht op de rolzitting van 4 januari 2019 en is bij de Hoge Raad geregistreerd onder zaaknummer 18/05525. De zaak staat op de rol van 15 november 2019 voor conclusie P-G.

1.2

Het griffierecht is door de waarnemend griffier van de Hoge Raad vastgesteld op € 6.591,--. (Voetnoot 3) Dit is het in 2018 geldende tarief voor niet-natuurlijke personen voor zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Op 6 mei 2019 is het bedrag van € 6.591,-- ten laste gebracht van de rekening-courant van het kantoor van mr. D.M. de Knijff, de cassatieadvocaat van opposanten.

1.3

Bij verzoekschrift als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz is mr. D.M. de Knijff namens opposanten - tijdig (Voetnoot 4) - in verzet gekomen tegen de beslissing van de waarnemend griffier om het griffierecht vast te stellen op een bedrag van € 6.591,--. Daarbij is verzocht de hoogte van het geheven griffierecht te corrigeren in die zin dat alsnog het tarief voor een vordering van onbepaalde waarde wordt toegepast (€ 811,-- (Voetnoot 5)), en om de rekening-courant van het kantoor van mr. D.M. de Knijff te crediteren met een bedrag van € 5.920,-- (het volgens opposanten teveel geheven griffierecht).

1.4

De griffier heeft op 8 juli 2019 een verweerschrift (met corrigendum) ingediend en verzocht het verzet ongegrond te verklaren.

2
Bespreking van het verzet
2.1

Het verzoekschrift tot verzet klaagt dat de Griffier bij het vaststellen van het griffierecht ten onrechte ervan is uitgegaan dat de zaak betrekking heeft op een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--. Volgens opposanten betreft de vordering waar het in de genoemde cassatieprocedure om gaat (slechts) een verklaring voor recht dat ING geen geldig pandrecht heeft gevestigd op auteursrechten ten aanzien van door de failliet ontwikkelde software. Er zou daarom sprake zijn van een vordering van onbepaalde waarde, waarvoor een bedrag van € 811,-- (Voetnoot 6) aan griffierecht dient te worden geheven. (Voetnoot 7)

2.2

Bij de beoordeling van de klacht dient het volgende tot uitgangspunt. Op grond van art. 3 lid 1 Wgbz wordt in dagvaardingszaken op de eerste roldatum van elke eiser en elke verschenen gedaagde een griffierecht geheven. Op grond van art. 10 lid 1 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de vordering in de dagvaarding. Ingevolge art. 3 lid 5 Wgbz wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd. In die tabel wordt onderscheid gemaakt tussen vorderingen van onbepaalde waarde en vorderingen met een beloop van een bepaald bedrag.

2.3

In zijn arrest van 2 juni 2017 overwoog de Hoge Raad dat de regeling die in de tabel die als bijlage bij de Wgbz is gevoegd “erop is gericht het griffierecht, wat de hoogte betreft, te relateren aan de waarde van de vordering en daarmee aan het financiële belang van de zaak”. (Voetnoot 8) Vervolgens overwoog de Hoge Raad het volgende: (Voetnoot 9)

“2.2.1 (…) In cassatie brengt het voorgaande mee dat voor de berekening van het griffierecht in een bij dagvaarding aangebrachte cassatiezaak moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.

(…)

2.2.3

In geval in een dagvaarding meerdere vorderingen worden ingesteld, wordt de hoogte van het griffierecht bepaald aan de hand van het totale beloop of de totale waarde van de gecumuleerde vorderingen (vgl. Kamerstukken II 2008-2009, 31 758, nr. 3, p. 11). Dit betekent dat in een geval van samenloop van een vordering met een beloop van een bepaald bedrag en een vordering van onbepaalde waarde, het griffierecht dient te worden begroot op basis van eerstgenoemde vordering.”

2.4

Met deze uitspraak heeft de Hoge Raad gebroken met de vaste rechtspraak onder de Wet tarieven in burgerlijke zaken (Wtbz) – die gold voorafgaand aan de huidige Wgbz –, waarin de hoogte van het griffierecht werd gerelateerd “aan het financiële belang van de zaak, voor zover dat belang tot uitdrukking komt in een tot betaling van een bepaalde geldsom strekkende vordering”. (Voetnoot 10) Dit betekende dat wanneer geen betaling van een geldsom werd gevorderd maar bijvoorbeeld een verklaring voor recht dat een bepaald geldbedrag verschuldigd is, sprake was van een vordering van onbepaalde waarde omdat het niet ging om betaling van dit geldbedrag. (Voetnoot 11)

2.5

In het onderhavige geval is het cassatieberoep gericht tegen een vonnis, waarin de rechtbank heeft beslist op:

(i) een vordering in conventie van opposanten om voor recht te verklaren dat ING geen geldig pandrecht heeft verkregen op de auteursrechten ten aanzien van door CompLions ontwikkelde software en de verkoopopbrengst van alle auteursrechten ad € 155.000,-- daarom niet toekomt aan ING; (Voetnoot 12)

(ii) een vordering in reconventie van ING dat de rechtbank (a) voor recht verklaart dat ING een rechtsgeldig eerste pandrecht heeft verkregen op (onder meer) het auteursrecht van CompLions op door haar ontwikkelde software; (b) de curator veroordeelt de opbrengst van het door hem verkochte auteursrecht aangeduid onder (a) binnen twee dagen na betekening van het door de rechtbank te wijzen vonnis af te dragen aan ING, een en ander tot het beloop van de vordering van ING op CompLions van € 105.249,33 en (c) opposanten hoofdelijk veroordeelt in de proceskosten. (Voetnoot 13)

2.6

De rechtbank heeft ten aanzien van de vordering in conventie het griffierechttarief voor een vordering van onbepaalde waarde in rekening gebracht. Op grond van het bepaalde in art. 4 lid 2, aanhef en onder b, Wgbz, is voor het instellen van de vordering in reconventie geen griffierecht geheven.

2.7

Uit het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 27 september 2018 van de rechtbank Amsterdam (zie art. 30p lid 3 Rv) (Voetnoot 14) blijkt dat de vordering in conventie is toegewezen en dat de vordering in reconventie is afgewezen: (Voetnoot 15)

De rechtbank

1. verklaart voor recht dat ING geen geldig pandrecht heeft op de auteursrechten ten aanzien van de door CompLions ontwikkelde software en dat de verkoopopbrengst van alle auteursrechten van EUR 155.000,-- daarom niet toekomt aan ING;

2. veroordeelt ING in de kosten van deze procedure, tot op heden begroot op EUR 3.414,--, te vermeerderen met wettelijke rente, met ingang van de 15e dag na de datum van dit vonnis, indien ING voordien niet aan het vonnis heeft voldaan, tot aan de dag der voldoening;

3. veroordeelt ING in de na dit vonnis aan de zijde van de curator c.s. ontstane kosten, begroot op EUR 157,-- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder de voorwaarde dat ING niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van het vonnis heeft plaatsgevonden, met een bedrag van EUR 82,-- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van het vonnis, en te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover met ingang van de 15e dag na de betekening van dit vonnis tot aan de dag der voldoening.

2.8

Uit het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad volgt, zoals gezegd, dat voor de berekening van het griffierecht moet worden aangeknoopt bij de waarde van de vordering waarover de rechter tegen wiens uitspraak het beroep in cassatie is gericht, had te beslissen, ook indien niet de betaling van een geldsom is gevorderd.

2.9

In de onderhavige zaak is in conventie een verklaring voor recht gevorderd, waarbij tevens verzocht is voor recht te verklaren dat de verkoopopbrengst van € 155.000,-- niet toekomt aan ING. Hoewel hier dus niet de betaling van een geldsom is gevorderd, volgt wel duidelijk dat de waarde van de gevorderde verklaring voor recht € 155.000,- is. Daardoor moet bij de berekening van het griffierecht worden aangeknoopt bij het bedrag van € 155.000,-- als waarde van de vordering waarover de rechter te oordelen had. Daarmee wordt uitgekomen in het hoogste tarief (meer dan € 100.000,--).

2.10

De vordering in reconventie houdt niet alleen een verklaring voor recht in, maar ook de betaling van een geldsom van € 105.249,33. Die vordering valt voor de berekening van het griffierecht ook in het hoogste tarief (meer dan € 100.000,--).

2.11

Voor de uitkomst van de onderhavige zaak maakt het dus niet uit of naar de waarde van de vordering in conventie (€ 155.000,--) of die in reconventie (€ 105.249,33) wordt gekeken.

2.12

Hierbij is nog op te merken dat weliswaar in eerste aanleg geen griffierecht wordt geheven over een vordering in reconventie (en in hoger beroep niet voor het instellen van een vordering in incidenteel appel). Dat betekent echter niet dat een reconventionele vordering niet zou kunnen tellen bij het bepalen van de waarde van de vordering waarbij moet worden aangeknoopt bij de berekening van het griffierecht. (Voetnoot 16)

2.13

Uit de procesinleiding in cassatie komt niet duidelijk naar voren dat ING in cassatie uitsluitend de oorspronkelijke vordering in conventie dan wel uitsluitend de oorspronkelijke vordering in reconventie aan de Hoge Raad wil voorleggen. Dat betekent dat in beginsel de waarde van de oorspronkelijke vorderingen in conventie en in reconventie bij elkaar op zouden moeten worden geteld. (Voetnoot 17) Maar ook in dat geval wordt uitgekomen in het hetzelfde, hoogste tarief, zodat ook dit niet tot een andere uitkomst zou leiden.

2.14

Overigens zou dat optellen in de onderhavige zaak niet terecht zijn, nu het in wezen om dezelfde vorderingen gaat; toewijzing van de vorderingen in conventie betekent noodzakelijkerwijs dat de vorderingen in reconventie afgewezen worden en andersom. In een dergelijk geval pleegt te worden aangeknoopt bij de vordering met het hoogste geldelijke belang. (Voetnoot 18) Daarmee zou worden uitgekomen bij de oorspronkelijke vordering in conventie.

2.15

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de Griffier bij het vaststellen van de hoogte van het griffierecht terecht is uitgegaan van het tarief voor niet-natuurlijke personen voor zaken met betrekking tot een vordering met een beloop van meer dan € 100.000,--, te weten € 6.591,--.

3
Conclusie

De conclusie strekt tot ongegrondverklaring van het verzet.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

Wet van 30 september 2010 tot invoering van een nieuw griffierechtenstelsel in burgerlijke

zaken (Wet griffierechten burgerlijke zaken). Stb. 2010, 715.

Voetnoot 2

Zie ook de procesinleiding in cassatie van 24 december 2018, onder 1 en onder A (punt 3)

Voetnoot 3

In het verzetschrift staat dat een griffierecht van € 6.731,-- is geheven, maar dit is een vergissing; feitelijk is een griffierecht van € 6.591,-- geheven (volgens de tarieven van 2018).

Voetnoot 4

Het verzoekschrift is gedateerd op 27 mei 2019 en is ook op die datum ontvangen door de griffie van de Hoge Raad. Daarmee is het verzet ingesteld binnen de termijn van één maand na betaling van het griffierecht (6 mei 2019) als bedoeld in art. 29 lid 1 Wgbz.

Voetnoot 5

Volgens de tarieven van 2018 zou het moeten gaan om € 794,--.

Voetnoot 6

Zoals gezegd € 794,--.

Voetnoot 7

Dat het tarief voor niet-natuurlijke personen moet worden toegepast, staat niet ter discussie.

Voetnoot 8

HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014; NJ 2017/240; JBPR 2017/49 m.nt. B.F.L.M. Schim en P.E. Ernste, rov. 2.2.1.

Voetnoot 9

HR 2 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1014; NJ 2017/240; JBPR 2017/49 m.nt. B.F.L.M. Schim en P.E. Ernste, rov. 2.2.1.

Voetnoot 10

Zie onder meer HR 21 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8481, NJ 2004/72.

Voetnoot 11

Zie ook de noot van Ernste en Schim onder HR 2 juni 2017 in JBPR 2017/49. Volgens hen is de uitspraak van de Hoge Raad niet overtuigend en had moeten worden aangenomen dat op dit punt geen wijziging was beoogd tussen Wtbz en Wgbz.

Voetnoot 12

Zie de inleidende dagvaarding van 27 november 2017, petitum onder I (p. 6).

Voetnoot 13

Zie de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, petitum onder (i) tot en met (iii) (p. 19).

Voetnoot 14

Art. 30p Rv bepaalt dat de rechter, indien alle partijen op de mondelinge behandeling zijn verschenen, tijdens of na de mondelinge behandeling ter zitting mondeling uitspraak kan doen en dat de rechter van die uitspraak een proces-verbaal opmaakt en ondertekent. Dit artikel is ingevoerd per 1 september 2017.

Voetnoot 15

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van 27 september 2018 van de rechtbank Amsterdam in de zaak met zaaknummer C/13/640058 / HA ZA 17-1338.

Voetnoot 16

Dit is vermeld in de door de gerechten gehanteerde Handleiding Wgbz. Deze Handleiding is niet in openbare bronnen raadpleegbaar en is volgens de tekst alleen voor intern gebruik. In een uitspraak van het hof Den Haag wordt op dit punt (voor de berekening van het griffierecht in hoger beroep) naar de Handleiding verwezen. Zie Gerechtshof Den Haag 6 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2628, rov. 4.3.

Voetnoot 17

Dit is vermeld in de door de gerechten gehanteerde Handleiding Wgbz. Deze Handleiding is niet in openbare bronnen raadpleegbaar en is volgens de tekst alleen voor intern gebruik Idem voor de berekening van het griffierecht in hoger beroep, zie Gerechtshof Den Haag 6 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2628, rov. 4.3.

Voetnoot 18

Dit is vermeld in de door de gerechten gehanteerde Handleiding Wgbz. Deze Handleiding is niet in openbare bronnen raadpleegbaar en is volgens de tekst alleen voor intern gebruik.