Op 29 October 2021 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van burgerlijk procesrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 21/00924, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2021:1020.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00924
Zitting 29 oktober 2021
[de man] (de man)
tegen
[de vrouw] (de vrouw)
In deze zaak, waarin de man een (eenzijdig) verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen heeft ingediend, gaat het in cassatie om de vraag of niet tijdige naleving van het betekeningsvereiste zoals bedoeld in art. 816 lid 1 Rv, tot niet-ontvankelijkheid leidt.
Procesverloop
Feiten
(Voetnoot 1)
1.1
De man en de vrouw zijn op 12 augustus 2006 met elkaar gehuwd te [plaats] .
1.2
De minderjarige kinderen van de man en de vrouw zijn:- [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2012 te [plaats] ; en- [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 2015 te [plaats] .
Procesverloop
(Voetnoot 2)
1.3
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank Amsterdam op 2 december 2019, heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken met nevenvoorzieningen en te bepalen dat de vrouw, vanaf de dag dat de ten deze te geven beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, aan de man ten behoeve van zijn levensonderhoud een bijdrage dient te voldoen van € 12.000,– per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen.
1.4
Een afschrift van het verzoekschrift is op 8 januari 2020 aan de vrouw betekend. (Voetnoot 3) Vervolgens heeft de man het betekeningsexploot bij brief van 22 januari 2020 bij de rechtbank ingediend. (Voetnoot 4)
1.5
De vrouw is in de procedure niet verschenen.
1.6
De rechtbank heeft de man bij beschikking van 19 februari 2020 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
1.7
De man is, onder aanvoering van een grief, van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam. Hij heeft daarbij, zakelijk weergegeven, verzocht dat het hof de beschikking van de rechtbank vernietigt en hem ontvankelijk verklaart in zijn echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen, en bepaalt dat de zaak verder wordt behandeld door de rechtbank Amsterdam en daar zal worden voortgezet nadat de vrouw daartoe bij exploot wederom het echtscheidingsverzoek van de man krijgt betekend en daarbij een verweertermijn ontvangt.
1.8
Het gerechtshof Amsterdam heeft bij beschikking van 12 mei 2020 de zaak in de stand waarin deze zich bevindt, verwezen naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
1.9
De vrouw heeft geen verweer gevoerd.
1.10
Het hof heeft de zaak op 26 november 2020 mondeling behandeld, in aanwezigheid van de man bijgestaan door zijn advocaat. De vrouw is niet verschenen.
1.11
Vervolgens heeft het hof bij beschikking van 22 december 2020 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.12
De man heeft van deze beschikking tijdig (Voetnoot 5) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarin geconcludeerd tot verwerping van het beroep. (Voetnoot 6)
2
Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt in de kern dat het hof bij zijn oordeel dat de man niet-ontvankelijk is in zijn verzoek tot echtscheiding, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd.
2.2
Alvorens tot behandeling van de klachten van het cassatiemiddel over te gaan, geef ik een korte schets van (de totstandkomingsgeschiedenis van) het betekeningsvereiste van art. 816 lid 1 Rv, alsmede van de daarop betrekking hebbende rechtspraak en literatuur. Tevens komt de in art. 816 lid 3 Rv opgenomen mogelijkheid om een gebrek in het betekeningsexploot te herstellen, aan bod.
Artikel 816 Rv
2.3
Op grond van art. 1:150 BW wordt een echtscheiding tussen echtgenoten die niet van tafel en bed zijn gescheiden, uitgesproken op verzoek van één der echtgenoten of op hun gemeenschappelijk verzoek. In het geval van een eenzijdig verzoek, worden in art. 816 lid 1 Rv nadere voorschriften gegeven die na indiening van het verzoekschrift moeten worden nageleefd. Het eerste lid van art. 816 Rv luidt als volgt:
“Betreft het een verzoek van één der echtgenoten, dan doet de verzoeker binnen veertien dagen na de indiening van het verzoekschrift een afschrift daarvan betekenen aan de andere echtgenoot. Uiterlijk op een in het exploit vermeld tijdstip kan de andere echtgenoot hetzij een verweerschrift indienen, hetzij om uitstel te dier zake verzoeken. Het exploit vermeldt dat een en ander slechts kan geschieden door een advocaat. Het originele exploit moet ter griffie worden ingediend.”
2.4
De vereiste betekening van een afschrift van het verzoekschrift aan de andere echtgenoot binnen veertien dagen na indiening van het verzoekschrift heeft de volgende achtergrond.
2.5
Art. 816 Rv is onderdeel van de op 1 januari 1993 in werking getreden Wet tot herziening van het scheidingsprocesrecht. (Voetnoot 7) Deze wet is voor een belangrijk deel gebaseerd op twee eerdere wetsvoorstellen die beide het Staatsblad niet hebben gehaald. (Voetnoot 8)In het tweede verworpen wetsvoorstel 19 242 werd voorgesteld om een eenzijdig verzoek tot echtscheiding om te zetten van een dagvaardings- in een verzoekschriftprocedure. Aan die omzetting werd echter wel een gevolg verbonden, te weten het vereiste dat de verzoekende echtgenoot bij indiening van het verzoekschrift een exploot overlegt waaruit blijkt dat een afschrift van het verzoekschrift binnen veertien dagen vóór de indiening van het verzoekschrift aan de andere echtgenoot is betekend en hem de termijn is aangezegd waarbinnen hij, indien hij tegenspraak wenst te voeren, een verweerschrift ter griffie moet indienen. (Voetnoot 9) Dit betekeningsvereiste werd voorgesteld (i) om te voorkomen dat de omzetting van een dagvaardings- naar een verzoekschriftprocedure nadelige volgen zou hebben voor de werkbelasting van de griffies en (ii) omdat werd gemeend dat de inschakeling van een deurwaarder meer waarborgen biedt dat een echtgenoot op deugdelijke wijze ervan in kennis wordt gesteld dat tegen hem of haar een verzoek tot scheiding wordt gedaan. (Voetnoot 10)
2.6
In de memorie van antwoord bij wetsvoorstel 19 242 werd over de termijn van veertien dagen tussen (voorafgaande) betekening en indiening van het verzoekschrift nog het volgende opgemerkt (Voetnoot 11):
“Wordt, in de gevallen dat betekening plaatsvindt, het verzoekschrift pas twee maanden later ingediend, dan zal het verzoekschrift niet in behandeling kunnen worden genomen, omdat niet is voldaan aan het voorschrift van artikel 820, tweede lid, waaruit voortvloeit dat het betekeningsexploit dat moet worden overgelegd niet ouder mag zijn dan veertien dagen. De griffier zal het verzoek terzijde moeten leggen.”
2.7
In wetsvoorstel 21 881, dat heeft geleid tot de thans geldende Wet tot herziening van het scheidingsprocesrecht, is een aantal bepalingen uit wetsvoorstel 19 242 overgenomen, waaronder de omzetting van de dagvaardings- in een verzoekschriftprocedure. (Voetnoot 12) Ook het daarin voorgestelde betekeningsvereiste bij een eenzijdig verzoek tot echtscheiding is in het eerste lid van art. 816 Rv overgenomen, echter met de wijziging dat betekening niet voorafgaand maar ná indiening van het verzoekschrift plaatsvindt.
2.8
In de memorie van toelichting is bij de artikelsgewijze toelichting veelvuldig geput uit de memorie van toelichting van wetsvoorstel 19 242 (Voetnoot 13), hetgeen ook is gedaan bij de toelichting op art. 816 Rv. Herhaald werd dat het betekeningsvereiste om twee redenen wordt ingevoerd (Voetnoot 14), namelijk (i) omdat inschakeling van een deurwaarder meer waarborgen biedt, vooral wanneer de echtgenoten nog samenwonen, dat het verzoekschrift de andere echtgenoot bereikt en (ii) om nadelige gevolgen voor de werkbelasting van griffies te voorkomen. (Voetnoot 15)De in acht te nemen termijn van veertien dagen is niet nader toegelicht.
2.9
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat de eis van betekening alleen in eerste aanleg geldt. (Voetnoot 16) Art. 816 Rv is dan ook niet van overeenkomstige toepassing verklaard in hoger beroep (art. 820 lid 5 Rv).
2.10
In de literatuur is opgemerkt dat de wet zich niet verzet tegen gelijktijdige indiening ter griffie van het inleidend verzoekschrift en het betekeningsexploot. Daardoor wordt in ieder geval de kans op termijnoverschrijding vermeden. (Voetnoot 17)Verder wordt erop gewezen dat bij achterwege blijven van tijdige betekening een nieuw verzoek kan worden ingediend. (Voetnoot 18) In het onderhavige geval speelt evenwel de kwestie dat voor verzoeken die zijn ingediend vanaf 1 januari 2020, de kortere partneralimentatieduur geldt. (Voetnoot 19)
2.11
Indiening van het originele exploot ter griffie is in de parlementaire geschiedenis verder onbesproken gebleven. Daarover bevat paragraaf 4 van het Procesreglement Scheiding (Voetnoot 20)een nader voorschrift.
Procesreglement Scheiding
2.12
Artikel 4.2 van het Procesreglement Scheiding (hierna: het procesreglement) bepaalt, voor zover thans van belang, dat het originele betekeningsexploot uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoekschrift strekkende tot scheiding werd ingeschreven, dient te worden overgelegd ter griffie. Indien hieraan niet wordt voldaan, wordt verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, tenzij er sprake is van klemmende redenen die voor afloop van de termijn schriftelijk zijn meegedeeld.
2.13
Het procesreglement bevat aldus een aanvulling op art. 816 lid 1 Rv met betrekking tot de termijn waarop het betekeningsexploot ter griffie moet worden ingediend: vier weken na inschrijving van het inleidend verzoek. Artikel 2.3 van het procesreglement, dat in de eerste volzin bepaalt dat het verzoekschrift wordt ingeschreven zodra het verzoekschrift is ontvangen, veronderstelt dat indiening en inschrijving samenvallen. Als de griffie evenwel een achterstand heeft, kunnen beide momenten uit elkaar komen te liggen.
2.14
Het voorschrift van artikel 4.2 van het procesreglement over het ter griffie indienen van het betekeningsexploot staat m.i. los van de wettelijke termijn van veertien dagen in art. 816 lid 1 Rv waarop het inleidend verzoek moet worden betekend aan de andere echtgenoot. Dat is even wel niet de strekking van het procesreglement. In de toelichting op artikel 4.2 is in dat verband het volgende opgemerkt (Voetnoot 21):
“Overlegging van het exploot is van essentieel belang voor de voortgang van de procedure. Zonder dat is immers geen einde verweertermijn bekend en kan er met de zaak dus verder niets worden gedaan. Het opleggen van een sanctie is dan ook onvermijdelijk. De enig denkbare sanctie is niet-ontvankelijkverklaring. Door deze sanctie vervalt de noodzaak de termijn van artikel 816 lid 1 Rv apart te sanctioneren. Het opnemen van een sanctie brengt wel mee dat de termijnen redelijk moeten zijn. Het geven van een tweede termijn brengt extra administratieve handelingen met zich mee. Het verdient daarom de voorkeur één termijn te geven die lang genoeg is. Gelet op de aard van de handelingen die voor betekening moeten worden verricht valt niet goed in te zien waarom de termijn langer zou moeten zijn dan vier weken. (…)”
2.15
In het door mij onderstreepte gedeelte wordt de betekeningstermijn van veertien dagen (na indiening van het verzoekschrift) vervangen door een termijn van vier weken (na inschrijving van het verzoekschrift) waarbinnen op de voet van art. 816 lid 1 Rv moet worden betekend en het betekeningsexploot ter griffie moet worden ingediend én wordt een streep gehaald door de sanctie op het niet tijdig naleven van de wettelijke termijn.
2.16
Op genoemde bepaling en toelichting van het procesreglement is in de (weinige) literatuur instemmend gereageerd door Backx in 2014. (Voetnoot 22) Volgens Backx dient de sanctie van niet-ontvankelijkheid op schending van de termijn van art. 816 lid 1 Rv geen enkel belang in het geval de verweerder niet in de procedure is verschenen, en de verzoeker wel binnen vier weken na indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding het originele (en het verder geen gebreken bevattende) betekeningsexploot bij de rechtbank heeft ingediend. Daaraan verbindt hij de consequentie dat de wetgever er goed aan zou doen om ofwel het gehele betekeningsvoorschrift bij een verzoekschrift tot echtscheiding uit de wet te schrappen of in ieder geval de in art. 816 lid 1 Rv opgenomen termijn te schrappen. Artikel 4.2 van het procesreglement biedt z.i. een afdoende vangnet. Ook Ackermans-Wijn meent dat niet goed valt in te zien welk belang er is geschonden indien niet binnen veertien dagen maar binnen een termijn van twee tot vier weken is betekend, waarmee de in art. 816 lid 1 Rv opgenomen termijn overbodig lijkt naast artikel 4.2 procesreglement. (Voetnoot 23)
2.17
Artikel 4.4 van het procesreglement bepaalt daarenboven nog dat van betekening kan worden afgezien, wanneer degene aan wie betekend zou moeten worden, heeft aangegeven, op de wijze zoals in artikel 5.5 van het procesreglement beschreven, zich ter zake – zonder dat behandeling ter zitting plaatsvindt – te refereren. (Voetnoot 24) In de toelichting op deze bepaling wordt opgemerkt dat betekening achterwege kan blijven als voldoende duidelijk blijkt dat de wederpartij van het verzoek op de hoogte is. (Voetnoot 25)
2.18
M.i. worden in (de toelichting op) artikel 4.2 van het procesreglement en in de weergegeven opvattingen in de literatuur het betekeningsvereiste van art. 816 Rv en het toepassen van de sanctie van niet-ontvankelijkheid bij niet-naleving daarvan, onvoldoende van elkaar gescheiden.Betekening van het eenzijdige verzoekschrift tot echtscheiding aan de andere echtgenoot is door de wetgever in art. 816 lid 1 Rv geformuleerd als een ontvankelijkheidsvereiste. De termijn waarbinnen de betekening dient plaats te vinden is van openbare orde en dient door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Het is vaste rechtspraak dat met het oog op de rechtszekerheid aan dergelijke termijnen strikt de hand moet worden gehouden. Niet-tijdige betekening leidt daarom in beginsel tot de sanctie van niet-ontvankelijkheid. Een procesreglement kan wel een termijn inhouden voor het verrichten van een proceshandeling, maar een procesreglement kan een wettelijk voorgeschreven termijn niet opzij zetten of verlengen.Daarvan staat los de vraag of de sanctie vervolgens ook in alle gevallen moet worden toegepast. Dat is in deze zaak het te beslissen punt.
Art. 816 lid 3 Rv
2.19
Het derde lid van art. 816 Rv luidt als volgt:
“Indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet in acht is genomen of indien het exploit anderszins lijdt aan een gebrek, zijn de artikelen 120 en 121 van overeenkomstige toepassing.”
2.20
Ten opzichte van wetsvoorstel 19 242 is het derde lid van art. 816 Rv een nieuwe bepaling. Daarin zijn in twee gevallen de voor de dagvaardingsprocedure geldende voorschriften van art. 120 en 121 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard, te weten (i) indien het bepaalde in lid 1 of lid 2 niet in acht is genomen of (ii) indien het betekeningsexploot anderszins aan een gebrek lijdt. In dergelijke gevallen kan een herstelexploot worden uitgebracht. (Voetnoot 26)De bepaling is blijkens de parlementaire geschiedenis niet toegelicht.
2.21
De vraag is waarop wordt gedoeld in geval (i) “indien het bepaalde in lid 1 (…) niet in acht is genomen”. Kan, meer in het bijzonder, indien het betekeningsvoorschrift van art. 816 lid 1 Rv niet (tijdig) in acht is genomen, een herstelexploot worden uitgebracht ter reparatie van de verlopen termijn?
2.22
M.i. heeft geval (i) betrekking op een (inhoudelijk) processueel gebrek in het exploot van betekening, zoals de vermelding van de termijn waarop verweer kan worden gevoerd of uitstel kan worden gevraagd en de mededeling dat een en ander door de advocaat dient te worden gedaan. Het niet (tijdig) betekenen van het inleidend verzoekschrift is geen gebrek in het exploot zelf dat met een herstelexploot kan worden hersteld.
2.23
Het gerechtshof Amsterdam heeft de vraag recent ook ontkennend beantwoord, in een met de onderhavige zaak vergelijkbaar geval. (Voetnoot 27) Het hof overwoog dat in het geval van overschrijding van de in art. 816 lid 1 Rv genoemde termijn van veertien dagen geen sprake is van een gebrek in het exploot en er ook niets aan het exploot valt te herstellen. Volgens het hof stond het de verzoekende partij (de vrouw) uiteraard vrij opnieuw een verzoekschrift ter griffie van de rechtbank in te dienen en te zorgen voor betekening van dat nieuwe verzoekschrift binnen de in artikel 816 lid 1 Rv genoemde termijn. Vervolgens oordeelde het hof dat het de andere echtgenoot (de man) niet kon worden tegengeworpen dat hij in eerste aanleg in de procedure is verschenen en een beroep had gedaan op overschrijding van de termijn van veertien dagen van art. 816 lid 1 Rv. Volgens het hof levert het niet in acht nemen van deze termijn strijd met de rechtszekerheid op en mag het er in dat kader niet toe doen of iemand al dan niet verschijnt in de procedure om een beroep te doen op meergenoemde termijnoverschrijding.
2.24
De onder 2.21 geformuleerde vraag is nog niet eerder aan de Hoge Raad voorgelegd. Wel heeft de Raad in zijn beschikking van 10 oktober 2003 (Voetnoot 28) geoordeeld over geval (ii) indien het exploot van betekening anderszins aan een gebrek lijdt. In die zaak had de man een afschrift van het verzoekschrift tot echtscheiding op grond van art. 816 lid 1 Rv – tijdig, maar ten onrechte – laten betekenen aan het kantoor van de advocaat van zijn vrouw. De vrouw had weliswaar in de voorlopige voorzieningenprocedure daar woonplaats gekozen, maar niet in de echtscheidingsprocedure. De rechtbank verklaarde de man niet-ontvankelijk en het hof bekrachtigde deze beschikking. De Hoge Raad overwoog allereerst dat het betekeningsvoorschrift van art. 816 lid 1 Rv blijkens de parlementaire geschiedenis is gegeven omdat de inschakeling van een deurwaarder, zeker wanneer de echtgenoten nog samenwonen, meer waarborgen biedt dat het stuk de andere echtgenoot tijdig bereikt (Voetnoot 29) en dat het voorschrift het fundamentele belang van het beginsel van hoor en wederhoor beoogt te dienen.Vervolgens oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“3.4 (…). Ingevolge art. 816 lid 3 Rv zijn de art. 120 en 121 Rv van overeenkomstige toepassing indien het exploot van betekening aan een gebrek lijdt. Dit brengt mee dat de rechtbank, nadat zij — naar uit het vorenoverwogene volgt terecht — had vastgesteld dat geen geldige betekening had plaatsgevonden en de vrouw niet een verweerschrift had ingediend, met overeenkomstige toepassing van art. 121 lid 2 Rv de man niet zonder meer niet-ontvankelijk in zijn verzoek had behoren te verklaren, maar hem in de gelegenheid had moeten stellen het gebrek op zijn kosten te herstellen. Indien de rechtbank op de voet van art. 121 lid 3 Rv zou hebben geoordeeld dat aannemelijk is dat het exploot de vrouw als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, had het zulks in haar beschikking moeten vermelden. Het hof heeft het voorgaande miskend door zich te beperken tot het oordeel dat de man het inleidend verzoekschrift niet geldig aan de vrouw heeft doen betekenen zonder te onderzoeken of de rechtbank gelegenheid had moeten bieden tot herstel van het gebrek.”
Behandeling cassatiemiddel
2.25
Het middel, dat twee klachten bevat, richt zich tegen rov. 5.2 (en het dictum), waarin het hof als volgt heeft geoordeeld:
“Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, is het hof van oordeel dat niet voldaan is aan het wettelijke vereiste van artikel 816 lid 1 Rv en dat de man om die reden niet-ontvankelijk is in zijn verzoek. Het hof voegt hieraan nog het volgende toe. De man heeft aangevoerd dat de vrouw ervan op de hoogte was dat het verzoek tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank was ingediend en dat zij door de te late betekening niet in haar procesbelang is geschaad. Het hof volgt de man hierin niet. De indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding bij de rechtbank is op zichzelf niet voldoende om de vrouw in rechte te betrekken. De wet schrijft voor dat het verzoekschrift tot echtscheiding binnen veertien dagen na indiening bij de rechtbank aan de andere echtgenoot moet worden betekend. Daaraan doet niet af dat de vrouw op de hoogte was van het echtscheidingsverzoek en zij niet in haar belangen zou zijn geschaad, zoals door de man gesteld. Evenmin doet daaraan niet af dat in het procesreglement een termijn staat opgenomen die gerelateerd is aan de datum van inschrijving van het verzoekschrift tot echtscheiding.”
2.26
Volgens de eerste klacht heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting althans van een onbegrijpelijke gedachtegang met betrekking tot het eerste lid van art. 816 Rv. (Voetnoot 30) Daartoe wordt, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het betekeningsvereiste een processueel belang dient, namelijk kennisgeving van het verzoek en van de termijn waarbinnen verweer kan worden gevoerd. Aan de doelstelling van het betekeningsvereiste is voldaan nu de vrouw in ieder geval vanaf 4 december 2019 op de hoogte was van het feit dat er een verzoekschrift tot echtscheiding door de man was ingediend.
2.27
Bij de behandeling van de klacht stel ik voorop dat de feitelijke gang van zaken in de onderhavige zaak in cassatie niet is bestreden. In cassatie kan derhalve tot uitgangspunt worden genomen dat het verzoek van de man tot echtscheiding met nevenvoorzieningen op 2 december 2019 ter griffie van de rechtbank Amsterdam is ingediend, dat het verzoekschrift op de dag van indiening per e-mail aan de advocaat van de vrouw is gestuurd (2 december 2019) en dat de vrouw op 4 december 2019 aan de man heeft bevestigd dat zij het verzoekschrift heeft gelezen. (Voetnoot 31)
2.28
Uit de hiervoor geschetste parlementaire geschiedenis blijkt dat het doel van het betekeningsvereiste van art. 816 Rv (steeds) is geweest dat een echtgenoot op deugdelijke wijze ervan in kennis wordt gesteld dat tegen hem of haar een verzoek tot scheiding is ingediend. Dat doel is in het onderhavige geval verwezenlijkt doordat de vrouw op 4 december 2019 heeft bevestigd dat zij het echtscheidingsverzoek, dat haar (althans aan haar advocaat) op 2 december 2019 per e-mail was toegestuurd, heeft gelezen. Nu tevens vaststaat dat de man op 8 januari 2020 een afschrift van het verzoekschrift aan de vrouw heeft doen betekenen (zie hiervoor onder 1.4), behoefde m.i. de sanctie op overschrijding van de termijn van veertien dagen niet te worden toegepast. (Voetnoot 32)
2.29
In het verweerschrift in cassatie wordt bepleit dat overschrijding van de termijn moet leiden tot niet-ontvankelijkheid en dat voor deformalisering geen plaats is. Daarbij wordt een aantal wettelijke voorschriften genoemd waarvoor de datum van indiening van het verzoekschrift relevant is.
2.30
Met betrekking tot het argument dat een echtgenoot niet langer dan twee weken onkundig moet blijven van de nieuwe rechtstoestand (ontbinding van de gemeenschap zoals bedoeld in art. 1:99 lid 1 onder b BW (Voetnoot 33) en einde fiscaal partnerschap zoals bedoeld in art. 5a Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) (Voetnoot 34)) merk ik op dat de vrouw zelfs binnen de termijn van twee weken na indiening van het inleidend verzoekschrift op de hoogte is geraakt van het verzoek van de man tot echtscheiding met nevenvoorzieningen. Genoemd argument gaat in de onderhavige zaak dus sowieso niet op. (Voetnoot 35)Hetzelfde geldt voor het argument dat voor echtelieden geen misverstand dient te bestaan over de vraag of een echtscheidingsverzoek aanhangig is gemaakt, in welk verband wordt gewezen op een aantal wetsartikelen. (Voetnoot 36)Het argument dat ook voor derden (schuldeisers) duidelijk dient te zijn of een echtscheidingsverzoek aanhangig is gemaakt, legt geen gewicht in de schaal als het gaat om het betekeningsvereiste. Derden behoeven daarvan niet op de hoogte te worden gesteld. Om derdenwerking te verkrijgen kan en moet het verzoek op de voet van art. 1:116 lid 1 BW worden ingeschreven in het huwelijksgoederenregister. M.i. gaan de in het verweerschrift genoemde argumenten dus niet op.
2.31
Het bovenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en dat de eerste klacht in zoverre slaagt.De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd.
2.32
Ten overvloede ga ik nog kort in op de tweede klacht dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting van art. 816 lid 3 Rv door de man geen gelegenheid te geven het verzoekschrift opnieuw aan de vrouw te betekenen met inachtneming van het in art. 816 lid 1 en lid 2 Rv bepaalde ten aanzien van de inhoud van het exploot. (Voetnoot 37) Volgens de klacht kwalificeert het niet tijdig betekenen van het echtscheidingsverzoek als een gebrek zoals bedoeld in art. 120 en 121 Rv en is de vrouw niet in een ander belang geschaad dan dat zij het betekeningsexploot na de termijn van veertien dagen, zoals bedoeld in art. 816 lid 1 Rv, heeft ontvangen (Voetnoot 38), zodat het hof de man niet zonder meer niet-ontvankelijk had mogen verklaren. (Voetnoot 39)
2.33
M.i. heeft het hof – in navolging van de rechtbank – terecht geoordeeld dat het niet tijdig betekenen van een afschrift van het verzoekschrift geen gebrek is zoals bedoeld in art. 816 lid 3 Rv in verbinding met art. 120 en 121 Rv. Het niet (tijdig) betekenen van het inleidend verzoekschrift is geen gebrek in het exploot dat met een herstelexploot kan worden hersteld (zie hiervoor onder 2.21). (Voetnoot 40) De verzoeker kan een nieuw verzoekschrift indienen en een afschrift daarvan binnen veertien dagen aan de andere echtgenoot laten betekenen.
2.34
De tweede klacht faalt dus.
2.35
Zoals vermeld, meen ik dat de bestreden beschikking dient te worden vernietigd. Met betrekking tot het vervolg merk ik op dat de vrouw in eerste aanleg mogelijkerwijs niet in de procedure is verschenen omdat h.i. sprake was van niet-ontvankelijkheid van de man in zijn verzoek en het dus niet tot een inhoudelijke behandeling zou komen. (Voetnoot 41) Nu ik meen dat het inleidend verzoek wel in behandeling had dienen te worden genomen, en uw Raad daarover voor het eerst uitspraak zal doen, lijkt het mij met het oog op de aard van de procedure, aangewezen dat de vrouw, indien het op dit punt tot cassatie komt, na verwijzing in de gelegenheid wordt gesteld desgewenst alsnog verweer te voeren. Verder meen ik dat de zaak zich leent voor verwijzing, in dit geval: terugwijzing, naar de rechtbank omdat nog geen enkele inhoudelijke behandeling heeft plaatsgevonden. (Voetnoot 42)
De conclusie strekt tot:
- vernietiging van de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2020;
- vernietiging van de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2020; en
- tot terugwijzing naar de rechtbank Amsterdam,
met inachtneming van hetgeen onder 2.35 is vermeld.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Zie de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 22 december 2020, zaaknummer 200.279.216, ECLI:NL:GHARL:2020:10767 (hierna: de bestreden beschikking), rov. 3.1 en 3.2.
Voetnoot 2
Voor zover in cassatie van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 19 februari 2020, zaaknummer / rekestnummer: C/13/677590 / FA RK 19-8122 (LH/SV), rov. 1. Zie voor het procesverloop in hoger beroep de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 12 mei 2020, zaaknummer: 200.276.049/01, rov. 1 en de bestreden beschikking, rov. 2.
Voetnoot 3
Zie voornoemde beschikking in eerste aanleg, rov. 2.3.2.
Voetnoot 4
Zie voornoemde beschikking in eerste aanleg, rov. 1.1.
Voetnoot 5
Het verzoekschrift tot cassatie is op 4 maart 2021 ingekomen ter griffie van de Hoge Raad.
Voetnoot 6
Het A- en het B-dossier komen niet volledig overeen. In het A-dossier zijn de volgende bijlagen bij de brief van de man aan de rechtbank Amsterdam van 22 januari 2020 niet opgenomen bij de processtukken uit de eerste aanleg: (i) het F-formulier, (ii) het concept ouderschapsplan, (iii) afschrift scherm met bericht van de vrouw, (iv) afschrift e-mail van 13 december 2019 aan advocaat vrouw, (v) “voorbeeldbrief” Rb Midden-Nederland van 15 oktober 2019 en (vi) het formulier verdelen en verrekenen. Voornoemde brief is door de man ook als productie 9 in hoger beroep overgelegd; in het A-dossier zijn voornoemde bijlagen wel bij productie 9 gevoegd.In het B-dossier ontbreekt het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 26 november 2020. Verder wordt in het overzicht van processtukken in eerste aanleg en hoger beroep van het B-dossier verschillende keren het verkeerde jaartal genoemd bij een processtuk (2020 in plaats van 2019 en 2021 in plaats van 2020).
Voetnoot 7
Wet van 1 juli 1992 tot herziening scheidingsprocesrecht, Stb. 1992, 373. Voor de volledigheid merk ik op dat in art. 816 Rv na de inwerkingtreding enkele kleine wijzigingen zijn aangebracht als gevolg van andere wetswijzigingen zoals de verwijzing naar art. 120 en art. 121 Rv in plaats van naar art. 92 en art. 93 Rv en het vervangen van ‘procureur’ door ‘advocaat’. Zie hierover B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 816 Rv, aant. A3 (actueel t/m 16-10-2017).
Voetnoot 8
Te weten wetsvoorstel 15 638 en wetsvoorstel 19 242. Zie daarover R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, inleidende opmerkingen bij: Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Tweede afdeling Rechtspleging in scheidingszaken, aant. 4a (actueel t/m 09-08-2021). Zie over de verwerping van wetsvoorstel 19 242 tevens Kamerstukken II, 1990/1991, 21 881, nr. 3, p. 1.
Voetnoot 9
Zoals voorgesteld in art. 820 lid 2 Rv, zie kamerstukken II, 1987-1988, 19 242, nr. 10, p.1 en zie over de parlementaire geschiedenis van deze bepaling: G.R. Rutgers, ‘Herziening scheidingsprocesrecht verworpen’, 1990, p. 34-36.
Voetnoot 10
Kamerstukken II, 1985-1986, 19 242, nr. 3, p. 4.
Voetnoot 11
Kamerstukken II, 1986-1987, 19 242, nr. 6, p.12.
Voetnoot 12
Kamerstukken II, 1990-1991, 21 881, nr. 3, p. 2.
Voetnoot 13
Kamerstukken II, 1990/1991, 21 881, nr. 3, p. 3.
Voetnoot 14
In, ten opzichte van wetsvoorstel 19 242, omgekeerde volgorde.
Voetnoot 15
Kamerstukken II, 1990/1991, 21 881, nr. 3, p. 4-5.
Voetnoot 16
Kamerstukken II, 1990/1991, 21 881, nr. 3, p. 7.
Voetnoot 17
Zie W.H.B. den Hartog Jager, (Echt)scheidingsprocesrecht, 2014: 4de gewijzigde druk, p. 85; zie ook R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 816 Rv, aant. 3 onder e (actueel t/m 09-08-2021).
Voetnoot 18
Den Hartog Jager, vindplaats vorige voetnoot en gerechtshof Amsterdam 23 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:862, RFR 2021/98 (zie hierna onder 2.23).
Voetnoot 19
Zie het verzoekschrift tot cassatie, onder 5.13. Zie ook art. V lid 2 van de Wet herziening partneralimentatie, Stb. 2019, 283.
Voetnoot 20
Het Procesreglement Scheiding is een onderdeel van de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken. Ten tijde van het inkomen ter griffie van het verzoekschrift (2 december 2019) was de 18de versie van het Procesreglement Scheiding van toepassing (15 maart 2019, Stcrt. 2019,13353). Nadien is de 19de versie verschenen (6 december 2019, Stcrt. 2019, 65780) en per 1 maart 2021 is de 20ste versie van toepassing (26 februari 2021, Stcrt. 2021, 8418). De 19de en 20ste versie bevatten geen voor deze procedure van belang zijnde wijzigingen ten opzichte van de 18de versie.
Voetnoot 21
Zie p. 16 van de 18de versie van de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken (Stcrt. 2019,13353).
Voetnoot 22
T.J. Backx, ‘Niet tijdige betekening echtscheidingsverzoek’, EB Tijdschrift voor scheidingsrecht 2014/23.
Voetnoot 23
J.C.E. Ackermans-Wijn, Sdu Commentaar Burgerlijk Procesrecht, art. 816 Rv, onder 1.2, met verwijzing naar Backx. Naar Backx wordt voorts verwezen door B.E.S. Chin-A-Fat, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 816 Rv lid 1, aant. 1 (actueel t/m 16-10-2017).
Voetnoot 24
Zie daarover instemmend J.A.M.P. Keijser, Handleiding bij scheiding, vijfde druk 2013, p. 86.
Voetnoot 25
Zie p. 16-17 van de 18de versie van de Procesreglementen familie- en jeugdrecht rechtbanken (Stcrt. 2019,13353).
Voetnoot 26
Zie R.Y. Nauta, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 816 Rv, aant. 6 (actueel t/m 09-08-2021).
Voetnoot 27
Gerechtshof Amsterdam 23 maart 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:862, RFR 2021/98, rov. 5.5 en 5.6.
Voetnoot 28
HR 10 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8115, NJ 2003/646.
Voetnoot 29
De HR verwees hierbij naar Kamerstukken II 1990/1991, 21 881, nr. 3, p. 4.
Voetnoot 30
Zie het verzoekschrift tot cassatie, onder 5.9.
Voetnoot 31
Zie het verzoekschrift tot cassatie, onder 5.2 met verwijzing naar het beroepschrift, p.1-2 en de daarbij gevoegde productie 3 en productie 9.
Voetnoot 32
Vgl. ook de “Wenk” in RFR 2021/98 bij de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2021.
Voetnoot 33
Zie het verweerschrift onder 1.22 en 1.23.
Voetnoot 34
Zie het verweerschrift onder 1.25.
Voetnoot 35
Art. 1:99 BW is bovendien alleen aan de orde als partijen in wettelijke gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Dat is hier niet het geval (zie de bij het verzoekschrift gevoegde akte huwelijkse voorwaarden).
Voetnoot 36
Zie het verweerschrift onder 1.24.
Voetnoot 37
Zie het verzoekschrift tot cassatie, onder 5.15. Daar wordt overigens, naar ik aanneem abusievelijk, vermeld dat het verweerschrift (en dus niet het verzoekschrift) opnieuw had moeten worden betekend.
Voetnoot 38
Hierbij wordt verwezen naar HR 11 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:2009.
Voetnoot 39
Zie het verzoekschrift tot cassatie, onder 5.16-5.18.
Voetnoot 40
Zie ook de “Wenk” in RFR 2021/98 bij de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2021.
Voetnoot 41
Het ter zitting van de rechtbank verschijnen is kort aan de orde geweest tijdens de zitting in hoger beroep, zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 november 2020, p. 1-2.
Voetnoot 42
Vgl. HR 11 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BK0857, NJ 2010/581 m.nt. H.J. Snijders en HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:604, NJ 2019/108 m.nt. H.B. Krans. De man heeft in zijn beroepschrift verzocht om terugwijzing naar de rechtbank en dit is tevens kort aan de orde geweest tijdens de zitting in hoger beroep, zie het proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 26 november 2020, p.2.