Op 17 June 2022 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van burgerlijk procesrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 21/02090, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2022:578.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02090
Zitting 17 juni 2022
Deliveroo Netherlands B.V.(hierna: Deliveroo)advocaat: F.M. Dekker
tegen
Federatie Nederlandse Vakbeweging(hierna: FNV)advocaten: S.F. Sagel & I.L.N. Timp
Inhoudsopgave
1. Inleiding en samenvatting
2. Feiten
3. Procesverloop
4. Platformwerk
5. Europese richtlijnen
6. Nederlandse ontwikkelingen
7. De kwalificatievraag na het Participatieplaats-arrest
8. Gezag/werken in dienst van een ander
9 De vrije vervangingsclausule
10. De vrijheid om te komen en te gaan
11. Bespreking onderdeel 1: Ontvankelijkheid FNV en art. 3:305a BW (oud)
12. Samenvatting van het arrest van het hof
13. Bespreking onderdeel 2: Toetsingskader
14. Bespreking onderdeel 3: Arbeid
15. Bespreking onderdeel 4: Loon
16. Bespreking onderdeel 5: In dienst van
17. Bespreking onderdeel 6: Gedurende zekere tijd en het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW
18. Bespreking onderdeel 7: Overige omstandigheden
19. Bespreking onderdeel 8: Conclusie
20. Conclusie
1
Inleiding en samenvatting
1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of de maaltijdbezorgers van Deliveroo (platformwerkers) in Nederland (Voetnoot 1) werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Zowel rechtbank als hof hebben die vraag bevestigend beantwoord. Mijns inziens kan het arrest van het hof in stand blijven.
1.2
Bij de beantwoording van de vraag of de maaltijdbezorgers een arbeidsovereenkomst hebben met Deliveroo, draait het vooral om de invulling van het gezagscriterium. In lijn met mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest (Voetnoot 2)bepleit ik dat het bij het gezagscriterium niet zozeer gaat om de instructiebevoegdheid van de werkverschaffer ten opzichte van de werker. Veel belangrijker is of het werk organisatorisch is ingebed in de onderneming van de werkverschaffer. Als de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering, zal daar snel sprake van zijn. Deze benadering sluit aan bij het wettelijke criterium, of het werk wordt verricht ‘in dienst van een ander’. (Voetnoot 3)
1.3
Alleen als de werker als zelfstandig ondernemer kan worden beschouwd, is géén sprake van organisatorische inbedding van het werk in de onderneming van de werkverschaffer. Het is als uitgangspunt het een of het ander: de werker werkt ‘in dienst van een ander’ doordat het werk is ingebed in de onderneming van die ander, of de werker heeft zijn of haar eigen onderneming. Hierbij geldt het primaat van de feiten: er moet gekeken worden naar de feitelijke uitvoering van de werkzaamheden.
1.4
De contractsbepaling van Deliveroo dat de maaltijdbezorger vrij is om zich te laten vervangen, staat niet in de weg aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. Dat geldt ook voor de contractuele vrijheid van de bezorger om te werken (‘in te loggen’) wanneer hij of zij dat wil.
1.5
De procedure is gevoerd door FNV. Daarmee is ook aan de orde of art. 3:305a BW (oud) ruimte biedt voor het verkrijgen van een verklaring voor recht dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en haar bezorgers, in afwijking van het schriftelijke contract, geldt als arbeidsovereenkomst. Mijns inziens is dat het geval.
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.11 van het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 16 februari 2021. (Voetnoot 4)
2.1
Deliveroo is in juni 2015 in Nederland begonnen met haar activiteiten. Via een digitaal platform worden onafhankelijke restaurants middels een bestel- en betaalsysteem gekoppeld aan klanten. Deliveroo biedt daarbij een online maaltijdbestel- en betaalsysteem aan, alsmede een bezorgdienst van de restaurants naar de klanten.
2.2
Van september 2015 tot in de loop van 2018 heeft Deliveroo bezorgers op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd (voor maximaal 23 maanden) in dienst genomen. Het betrof een min-max oproepcontract met een minimum van een uur en een maximum van 160 uur per maand. Betaling vond plaats overeenkomstig het wettelijk (jeugd)minimumloon.
2.3
De werknemer was volgens het arbeidscontract en de Huisregels verplicht minimaal één shift in het weekend en één avondshift per week te werken. Er waren diensten van drie, vier of vijf uur gelegen tussen 11.00 uur en 22.30 uur. De werknemer diende voor een bepaalde deadline zijn beschikbaarheid aan te geven. Hij was in de hem toegewezen shift verplicht om gehoor te geven aan een oproep. Voor zover er onvoldoende aanmeldingen waren voor een dienst, kon daarop ook later worden ingeschreven. Tijdens de shift moest de werknemer maaltijden bij diverse restaurants ophalen met zijn eigen vervoermiddel en naar door Deliveroo opgegeven adressen van klanten vervoeren. Drie keer geen gehoor geven aan een oproep, zou ingevolge de arbeidsovereenkomst een dringende reden voor ontslag op staande voet opleveren. Tijdens zijn werkzaamheden diende de werknemer gekleed te zijn in Deliveroo kleding en de maaltijden te vervoeren in een Deliveroo-thermobox. Het was de werknemer niet toegestaan om voor andere (etenswaren)bezorgdiensten te werken. Hij moest zelf zorgen voor een smartphone of tablet om in te loggen op het bezorgsysteem van Deliveroo.
2.4
Per februari 2018 heeft Deliveroo besloten de arbeidsovereenkomsten met de bezorgers niet meer te verlengen. Bezorgers werken sinds 1 juli 2018 alleen nog op basis van een opdrachtovereenkomst. In de door Deliveroo tot 21 september 2018 gebruikte opdrachtovereenkomst was opgenomen dat de bezorger zich als ondernemer moest inschrijven in het handelsregister van de Kamer van Koophandel en over een btw-nummer moest beschikken. Sinds 21 september 2018 hanteert Deliveroo twee soorten opdrachtovereenkomsten: de Regular-overeenkomst en de Unlimited-overeenkomst. Op grond van de Regular-overeenkomst kan per vier weken maximaal € 603,92 (niveau 2019; 40% van het reguliere minimumloon; in augustus 2020 € 620,32 per vier weken) worden verdiend en is, vanwege fiscale regelgeving, geen btw-afdracht verplicht. (NB: het gaat hier in feite om het niet verschuldigd zijn van loonbelasting, zie subonderdeel 4.8). Bij gebruik van de Unlimited-overeenkomst kan meer dan € 603,92 per vier weken worden verdiend, en dient de bezorger btw in rekening te brengen en af te dragen. Betaling vindt in beide gevallen plaats per afgeleverde bezorging en op basis van facturering, waarbij de normale gang van zaken is dat Deliveroo namens de bezorger de aan Deliveroo gerichte factuur opstelt. Deliveroo houdt ook bij dat bij gebruik van de Regular-overeenkomst niet meer dan genoemd bedrag van € 603,92 per vier weken wordt verdiend: indien de bezorger 80% van dat bedrag heeft verdiend stuurt Deliveroo een bericht, en ook bij het bereiken van 90% van dat bedrag. Indien het volledige bedrag is verdiend kunnen die maand geen verdere opdrachten worden geaccepteerd. De opdrachtovereenkomst kan door de bezorger per direct worden opgezegd en voor Deliveroo geldt een opzegtermijn van een week. Normaliter zegt Deliveroo de opdrachtovereenkomst niet op, ook niet wanneer de bezorger geen werkzaamheden meer verricht. De hoogte van de betaling per afgeleverde bezorging is door Deliveroo in de loop der tijd gewijzigd.
2.5
Bezorgers moeten gebruik maken van een app om op hun telefoon bestellingen te ontvangen. Een bezorger kan via deze app inloggen. Tot maart 2020 hanteerde Deliveroo de self-service booking tool (hierna: het SSB-systeem). De bezorger kon met gebruikmaking daarvan kiezen of, wanneer, waar en voor hoe lang hij wilde werken. In het SSB-systeem kon de bezorger sessies reserveren of gereserveerde sessies annuleren, waarbij sommige bezorgers op een vroeger tijdstip in de gelegenheid werden gesteld die sessies te reserveren (priority access) dan dat andere bezorgers daartoe in de gelegenheid werden gesteld. Ook kon de bezorger op elk gewenst moment inloggen zonder vooraf gereserveerd te hebben. Hij kon ook besluiten in het geheel niet in te loggen tijdens een gereserveerde sessie (een ‘no-show’), later in te loggen (een ‘late log in’) of tijdens een sessie vroegtijdig uit te loggen (een ‘early log out’). Sinds maart 2020 hanteert Deliveroo in plaats van het SSB-systeem het zogenaamde Free Login-systeem. Dat systeem houdt in dat geen sessies meer van tevoren kunnen worden gereserveerd. Iedere bezorger kan op het door hem gewenste moment inloggen, zij het dat dat alleen kan op een moment en plaats waar Deliveroo een behoefte aan bezorgers voorziet. Uitsluitend bezorgers die zijn ingelogd kunnen een bestelling krijgen aangeboden. Een aangeboden bestelling kan geweigerd worden, waarvoor in het systeem onder andere een van de volgende redenen kan worden opgegeven: restaurant te ver weg, restaurant wachttijd, wegen gesloten, autopech/fietspech, einde beschikbaarheid, ‘dislike delivery area’ of overig.
2.6
Deliveroo maakt bij de toedeling van de bezorging van maaltijden gebruik van een algoritme, genaamd ‘Frank’ (hierna: ‘Frank’). Bezorgers die de overeenkomst hebben gesloten kunnen via deze app inloggen. Toen Deliveroo het SSB-systeem hanteerde konden bezorgers zich meteen beschikbaar melden en/of toekomstige sessies reserveren in een gebiedszone waarin zij wilden gaan werken voor Deliveroo; met de invoering van het Free Login-systeem kunnen bezorgers zich (alleen) direct beschikbaar melden. Verder kunnen de bezorgers via de app chatten met (een medewerker van) Deliveroo wanneer zij problemen hebben met het afleveren van bestellingen.
2.7
Deliveroo betaalt aan haar bezorgers een vast bedrag per afgeleverde bestelling. Ten tijde van het gebruik van het SSB-systeem (de situatie zoals die gold toen de procedure in eerste aanleg werd gevoerd) gold een vast bedrag per bezorgde bestelling van in 2018 gemiddeld € 6,00, in 2019 gemiddeld € 5,00 per bezorging. Indien vanuit een restaurant naar twee verschillende adressen een maaltijd moest worden bezorgd, gold die tweede bezorging als ‘stacked order’, waarvoor € 3,75 werd betaald. Daarnaast kende Deliveroo bonussen toe. De criteria daartoe en hoogte daarvan zijn in de loop der tijd herhaaldelijk gewijzigd. Ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis was de hoogte van de bonus afhankelijk van het aantal bezorgingen in een periode van veertien dagen, waarbij de hoogte van de bonus verschilde per periode en per bezorggebied, maar steeds inhield dat hoe hoger het aantal bezorgingen in een bepaalde periode was, hoe hoger de bonus. De bonus kon ook per regio verschillen.
2.8
Met de invoering van het Free Login-systeem per maart 2020 is zowel de hoogte van het vaste per bezorging te betalen bedrag gewijzigd, als de wijze waarop bonussen worden vastgesteld. Voor korte ritten wordt sindsdien gemiddeld een vergoeding betaald van € 3,50 per bezorgde bestelling, voor lange ritten een vergoeding van gemiddeld € 4,80 per bezorgde bestelling. Daarnaast worden nog steeds bonussen toegekend. In een bericht van Deliveroo op 6 mei 2020 staat hierover vermeld:
“De wekelijkse incentives worden een keer per week geüpload op maandag. (…) De incentives per bestelling zijn afhankelijk van de locatie waar het restaurant zich bevindt.”
2.9
Voordat bezorgers (of hun vervangers) als zelfstandige kunnen beginnen bij Deliveroo moeten zij een aantal instructiefilms van Deliveroo hebben bekeken.
2.10
Volgens het contract kunnen bezorgers zich laten vervangen om de bezorging door een ander te laten verrichten, op voorwaarde dat de vervanger voor aanvang van de werkzaamheden een geldig legitimatiebewijs en een bewijs van het recht om in Nederland te werken toont.
2.11
Het materiaal levert de bezorger zelf, in ieder geval een smartphone en het vervoermiddel (een fiets, motorfiets, auto of scooter).
Procesverloop
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 27 juni 2018 heeft FNV Deliveroo gedagvaard voor de kantonrechter Amsterdam. FNV heeft, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, primair een verklaring voor recht gevorderd dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en haar bezorgers, in afwijking van de partijafspraak, is aan te merken als een arbeidsovereenkomst zoals bedoeld in art. 7:610 lid 1 BW. Subsidiair – voor het geval de overeenkomst zowel voldoet aan de omschrijving van de arbeidsovereenkomst als aan de opdracht – is een verklaring voor recht gevorderd dat de bepalingen van de arbeidsovereenkomst op de voet van het tweede lid van art. 7:610 van toepassing zijn.
3.2
Deliveroo heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd.
3.3
Op 15 november 2018 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden, waarbij beide partijen gebruik hebben gemaakt van spreekaantekeningen. Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.
3.4
Bij vonnis van 15 januari 2019 heeft de kantonrechter Amsterdam voor recht verklaard dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en haar bezorgers, in afwijking van het schriftelijke contract, (nog steeds) is aan te merken als een arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW. Deliveroo is veroordeeld in de proceskosten. (Voetnoot 5)
3.5
Deliveroo is in hoger beroep gekomen van het vonnis en heeft een memorie van grieven genomen.
3.6
FNV heeft bij memorie van antwoord verweer gevoerd.
3.7
Deliveroo heeft op 4 maart 2020 een akte genomen ‘ter indiening aanvullende producties en correctie feitelijke onjuistheden’. Ook FNV heeft aanvullende producties in het geding gebracht.
3.8
FNV heeft bezwaar gemaakt tegen de akte van Deliveroo van 4 maart 2020, omdat die akte een verkapte conclusie van repliek is.
3.9
Het hof heeft bij brief van 9 maart 2020 bericht dat de akte van Deliveroo op een aantal onderdelen in strijd is met de goede procesorde en de twee conclusie-regel, zodat die onderdelen buiten beschouwing zullen worden gelaten. (Voetnoot 6)
3.10
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 11 september 2020. Partijen hebben gebruik gemaakt van pleitaantekeningen. Van de mondelinge behandeling is geen proces-verbaal opgemaakt, althans dat bevindt zich niet in de procesdossiers die partijen in cassatie hebben overgelegd.
3.11
Op verzoek van het hof hebben beide partijen op 8 december 2020 een akte genomen om te reageren op het Participatieplaats-arrest van de Hoge Raad van 6 november 2020. (Voetnoot 7)
3.12
Bij arrest van 16 februari 2021 heeft het gerechtshof Amsterdam het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en Deliveroo veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.13
Deliveroo heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. (Voetnoot 8)
3.14
FNV heeft een verweerschrift ingediend.
3.15
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Deliveroo heeft gerepliceerd en FNV heeft gedupliceerd.
4.1
Een onlineplatform kan omschreven worden als ‘een technologische, economische en sociaal-culturele infrastructuur voor het faciliteren en organiseren van online sociaal en economisch verkeer tussen gebruikers en aanbieders, met (gebruikers)data als brandstof’. (Voetnoot 9) Er valt een onderscheid te maken tussen sociale platforms (zoals Facebook, Twitter en LinkedIn) en transactieplatforms. (Voetnoot 10) Op transactieplatforms kunnen aanbieders van zaken, diensten of digitale producten in contact komen met afnemers, om vervolgens via dat platform of daarbuiten met elkaar een overeenkomst te sluiten. (Voetnoot 11) De meest klassieke vorm hiervan is de webwinkel, waarop een doorgaans professionele verkoper producten te koop aanbiedt. Verder zijn er intermediaire transactieplatforms, die zich in meer of mindere mate kunnen bemoeien met wat er op het platform gebeurt: (Voetnoot 12) te denken valt aan ‘elektronische prikborden’, maar ook aan bemiddelaars zoals Airbnb en Booking.com. (Voetnoot 13) Ook zijn er transactieplatforms waarbij het gaat om het leveren van diensten, dus waarop vraag en aanbod naar het uitvoeren van taken of klussen (‘gigs’) bij elkaar worden gebracht. Dat wordt wel aangeduid als de ‘gig economy’ (‘kluseconomie’). (Voetnoot 14)
4.2
Platforms brengen echter niet alleen vraag en aanbod bij elkaar, maar verzamelen ook systematisch, grootschalig en real time data over onder andere zoekacties, transacties en reviews. (Voetnoot 15) Dat ligt ook besloten in de onder 4.1 gegeven omschrijving: (gebruikers)data zijn de brandstof voor onlineplatforms. Deze data worden niet alleen gebruikt om de dienstverlening van het platform te verbeteren, maar worden ook gekoppeld aan adverteerders. (Voetnoot 16) Platforms doen hiermee ook aan commodificatie: de verzamelde gegevens worden omgezet in een economisch goed en kunnen worden verkocht aan derden. (Voetnoot 17) Het verhandelen van verzamelde data is daarmee een cruciaal aspect van het verdienmodel van veel platforms.
4.3
Het werken voor transactieplatforms (‘platformwerk’) heeft de afgelopen jaren een grote vlucht genomen. (Voetnoot 18) Naar schatting heeft in Nederland tussen de 1,2% en 22% van de beroepsbevolking ooit platformwerk gedaan en verdient tussen de 0,4% en 2,8% van de beroepsbevolking een hoofdinkomen met platformwerk. (Voetnoot 19) In relatieve zin is dat een laag percentage, maar in absolute zin gaat het om een aanzienlijk aantal werkenden (minimaal 34.000). (Voetnoot 20) Volgens Europese cijfers is platformwerk voor 1 tot 2% van alle werkenden in de EU de belangrijkste inkomstenbron en werkt 10% van de Europese beroepsbevolking wel eens als platformwerker. (Voetnoot 21) De Europese Commissie gaat in het voorstel voor de richtlijn over platformwerk (december 2021, zie over het richtlijnvoorstel onder 5.16 e.v.) uit van 28 miljoen mensen in de EU die werken via een digitaal platform. (Voetnoot 22) Het verschil tussen de Nederlandse en de Europese cijfers wordt veroorzaakt doordat in de Nederlandse cijfers alleen fysieke platformwerkers zijn meegenomen en in de Europese studies ook alle digitale platformwerkers.
4.4
De verwachting is dat het aantal platformwerkers de komende jaren zal stijgen. (Voetnoot 23) De Europese Commissie gaat ervan uit dat in 2025 het aantal platformwerkers in de EU zal oplopen tot 43 miljoen. (Voetnoot 24) Wat de ontwikkelingen in Nederland precies zullen zijn, is mede afhankelijk van de juridische ruimte om zzp’ers in te zetten als platformwerker, zo verwacht het Economisch Bureau van ING. (Voetnoot 25)
4.5
Ondanks dat de platformeconomie al zo’n twintig jaar bestaat, is zij nog verrassend weinig gereguleerd. (Voetnoot 26) De belangen in de platformeconomie zijn groot en divers. In de woorden van Wuisman en Van Slooten: ‘het gaat om waardecreatie versus monopolies, om privacy versus transparantie, waarheid versus frame, om efficiëntie versus de menselijke maat. Het gaat om kleine winkeliers die via Amazon wat verkopen, om taxichauffeurs die zich afhankelijk voelen van Uber, om hoteleigenaren die met Booking.com hebben te dealen en om communities die voor hun onderlinge interacties afhankelijk zijn van Facebook (Meta). Maar in Europa gaat het ook bijvoorbeeld om 500 platforms, 28 miljoen banen en 20 miljard aan omzet.’ (Voetnoot 27)
Werken via een internetplatform
4.6
Er zijn verschillende manieren waarop via een internetplatform gewerkt kan worden. (Voetnoot 28) Soms wordt het werk niet alleen digitaal aan de werkende aangeboden, maar ook digitaal (online) uitgevoerd (‘crowdwork’). (Voetnoot 29) Voorbeelden hiervan zijn softwareontwikkeling of vertaalwerk. (Voetnoot 30) Als het werk daarentegen niet digitaal maar juist fysiek wordt verricht, wordt gesproken over ‘work on demand’ of ‘offline platformarbeid’. (Voetnoot 31) Platforms zoals Uber (vervoer) en Deliveroo (maaltijdbezorging) kunnen onder ‘work on demand’-platforms worden geschaard. (Voetnoot 32)
4.7
Platformwerk kan zeer verschillend van aard en complexiteit zijn. Het kan gaan om heel eenvoudig werk, maar er kan ook sprake zijn van specialistisch werk. (Voetnoot 33) Juist bij work on demand, zoals maaltijdbezorging, zijn vaak weinig specifieke vaardigheden nodig. (Voetnoot 34) De gemeenschappelijke deler van platformwerk is dat vraag en aanbod tot het verrichten van arbeid bij elkaar komen via een internetplatform (een app of een website).
4.8
Bij platformwerk zijn steeds minimaal drie partijen betrokken: het platform, de werkende en degene de dienst afneemt. Soms is daarnaast nog sprake van een vierde partij, zoals een restaurant, of zelfs een vijfde partij die bijvoorbeeld de financiële afhandeling regelt. (Voetnoot 35) Gelet op deze meerpartijenverhoudingen is bij de kwalificatie van de overeenkomst tot het verrichten van werk van belang jegens wie de werker zich verbonden heeft. Dat hoeft niet noodzakelijkerwijs het platform te zijn; het is ook mogelijk dat het platform een bemiddelende rol heeft en dat sprake is van een overeenkomst tussen de werker en de afnemer van de dienst. (Voetnoot 36)
4.9
Voor veel platformwerkers (in Nederland) is het platformwerk niet hun hoofdactiviteit. Tweederde van de platformwerkers combineert het platformwerk met ander betaald werk, zo blijkt uit onderzoek van het economische onderzoeksinstituut SEO. (Voetnoot 37) Daarbij is volgens onderzoek van TNO de helft tot tweederde van de platformwerkers jonger dan 35 jaar. (Voetnoot 38) Het combineren van banen is een fenomeen dat zich steeds vaker voordoet, mede veroorzaakt door het feit dat mensen van één baan niet meer kunnen rondkomen. (Voetnoot 39)
4.10
Er zijn grote verschillen in het aantal uren dat een platformwerker via platforms werkt. Gemiddeld maken taxichauffeurs en maaltijdbezorgers het meeste aantal uren, namelijk meer dan 20 uur per week. (Voetnoot 40) Veel mensen werken slechts korte tijd voor een platform, met name als het gaat om bezorging en huishoudelijke dienstverlening. (Voetnoot 41)
Voordelen van platformwerk
4.11
Het werken via een platform biedt de werkende veel flexibiliteit. (Voetnoot 42) De flexibiliteit om zelf te bepalen wanneer, waar en hoeveel men wil werken, zijn belangrijke redenen om voor een platform te gaan werken. (Voetnoot 43)
4.12
Ook kan het werken via een platform de werkende autonomie bieden. Volgens SEO bestaat die autonomie echter vooral uit de vrijheid om niet te werken. (Voetnoot 44) De autonomie wordt in de praktijk begrensd door de beschikbaarheid van de opdrachten en door de mate waarin iemand afhankelijk is van de inkomsten uit platformwerk. (Voetnoot 45) Ingelogd zijn op de app of ingeschreven staan op een shift betekent niet dat er ook daadwerkelijk klussen beschikbaar zullen zijn. (Voetnoot 46) En als een werker eenmaal een opdracht heeft, is er weinig vrijheid in de uitvoering ervan. (Voetnoot 47) Werkers kunnen stress ervaren als de hoeveelheid werk die iemand krijgt, afhangt van het aantal klussen dat wordt geaccepteerd of de snelheid waarmee deze worden uitgevoerd. (Voetnoot 48)
4.13
Digitale platforms bevorderen innovatieve diensten en nieuwe bedrijfsmodellen en creëren tal van kansen voor consumenten en bedrijven, zo is te lezen in de toelichting op het voorstel voor een Europese richtlijn voor platformwerk (zie nader onder 5.16-5.26). (Voetnoot 49) Platforms kunnen vraag en aanbod van arbeid op efficiënte wijze op elkaar afstemmen en bieden mogelijkheden voor mensen om in hun levensonderhoud te voorzien of een extra inkomen te generen, met name ook voor mensen die mogelijk belemmeringen ondervinden bij de toegang tot de arbeidsmarkt. Ook biedt platformwerk mogelijkheden om een klantenbestand te creëren of te verruimen. Het biedt bedrijven een veel ruimere toegang tot consumenten, mogelijkheden om inkomsten te diversifiëren en nieuwe bedrijfsonderdelen te ontwikkelen. (Voetnoot 50)
Nadeel van platformwerk: de zwakke sociaaleconomische positie van platformwerkers
4.14
Een belangrijk nadeel van platformwerk is dat de sociaaleconomische positie van platformwerkers zwak is. In de eerste plaats is het inkomen dat via platformwerk wordt verdiend in het algemeen laag. (Voetnoot 51) Platformwerk wordt vaak betaald op basis van een geleverde prestatie (een bezorgde maaltijd, een taxirit) en niet op basis van een uurloon. Daardoor is er geen zekerheid dat structureel (in een bepaalde periode) een bepaald inkomen wordt verdiend. Lage verdiensten worden verder in de hand gewerkt doordat de tijd die nodig is om een nieuwe opdracht te verwerven en de wachttijd tussen opdrachten in, niet wordt betaald. Volgens onderzoek is een platformwerker voor ieder uur betaald werk gemiddeld 20 minuten onbetaald bezig. (Voetnoot 52)
4.15
Betaling op basis van een uurloon zou overigens nog geen garantie zijn voor een betere beloning. Aangenomen dat op platformwerkers de Wet minimumloon (WML) van toepassing is (hetzij omdat zij werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst, hetzij op basis van art. 2 lid 2 sub b WML (Voetnoot 53)), dan nog is niet gegarandeerd dat een bepaald minimumuurloon wordt betaald. Anders dan bijna alle andere EU-landen kent Nederland namelijk geen minimumuurloon, maar alleen een minimummaandloon. De hoogte van het minimumloon per uur is afhankelijk van het normale aantal uren dat in een sector als voltijd geldt, de zogenoemde normale arbeidsduur (NAD). (Voetnoot 54) Daarmee ligt het minimumuurloon voor mensen die in een sector werken waar de gebruikelijke werkweek 40 uren is, lager dan voor degenen die werken in een sector waar dat de gebruikelijke werkweek 36 of 38 uren is. Doordat er geen wettelijk minimumuurloon is, is handhaving door de inspectie SZW moeilijk en is bepaald niet gegarandeerd dat betaald wordt volgens de normen ontleend aan het wettelijk minimumloon. (Voetnoot 55) In 2019 is een initiatiefvoorstel Wet invoering minimumuurloon ingediend, dat hieraan een einde moet maken. (Voetnoot 56) Het wetsvoorstel moet er ook voor zorgen dat het minimumuurloon verhoogd wordt. Per 1 juli 2019 lag dat tussen de € 9,44 en € 10,44. (Voetnoot 57) Voorgesteld wordt om het minimumuurloon te baseren op een 36-urige werkweek en het stapsgewijs te verhogen tot € 14,- per uur. Ook het huidige kabinet streeft naar de invoering van een minimumuurloon en naar verhoging van het minimumloon. (Voetnoot 58)
4.16
Vastlegging en verhoging van het wettelijk uurloon is mogelijk ook noodzakelijk in verband met een voorstel voor een Europese richtlijn om tot een toereikend minimumloon in de EU te komen, waarover de Raad en het Europese Parlement recent voorlopige overeenstemming hebben bereikt. (Voetnoot 59) Onder deze voorgestelde regelgeving blijven lidstaten vrij om de hoogte van het minimumloon te bepalen, maar zullen wel bepaalde drempels gaan gelden, onder meer dat het minimumloon voldoende moet zijn om basisconsumptie en vaste lasten van te betalen.
4.17
Een tweede punt van zorg is dat platformwerkers vaak werken onder slechte arbeidsomstandigheden. Zo zijn er regelmatig berichten in het nieuws over Uberchauffeurs of fietskoeriers die betrokken zijn bij verkeersongevallen. (Voetnoot 60) Deze werkenden worden bij uitstek blootgesteld aan het verkeersrisico, wellicht ook doordat een resultaatsafhankelijke beloning risicovol gedrag in de hand kan werken. Overigens doet zich ook hier een verschil voor tussen de bescherming van werknemers en opdrachtnemers: naar huidig recht is het niet vanzelfsprekend dat opdrachtgevers gehouden zijn een ‘behoorlijke verzekering’ af te sluiten ten behoeve van zijn bezorgende opdrachtnemers. (Voetnoot 61)
4.18
Zie ook de antwoorden van de minister van SZW naar aanleiding van Kamervragen naar aanleiding van de met dit cassatieberoep bestreden uitspraak: (Voetnoot 62)
“Naast bovenstaande geldt dat de Inspectie SZW risicogericht toezicht houdt op de naleving van de arbeidswetgeving zoals de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag (Wml), de Arbeidstijdenwet (Atw) en de Wet arbeid vreemdelingen (Wav). Het themaprogramma schijnconstructies, cao-naleving en fraude is onder meer gericht op mogelijke misstanden in de platform-economie en schijnzelfstandigheid. Daar waar de arbeidswetgeving mogelijk niet wordt nageleefd, bijvoorbeeld bij te laag loon of te lange arbeidstijden, wordt nader onderzoek gedaan naar de feiten en omstandigheden waaronder gewerkt wordt. Het programma horeca en detailhandel zet in op verbetering van de naleving van de Arbeidstijdenwet bij met name jeugdige maaltijdbezorgers. Als geconstateerd wordt dat de arbeidswetgeving is overtreden wordt gehandhaafd en kan bijvoorbeeld een bestuurlijke boete worden opgelegd.”
4.19
In de derde plaats werken platformwerkers veelal als zelfstandige en niet op basis van een arbeidsovereenkomst. Volgens het SEO-onderzoek uit 2018 worden in Nederland platformwerkers in ongeveer 60% van de gevallen als zzp’er beschouwd. (Voetnoot 63) In het voorstel voor een Richtlijn voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor platformwerk schrijft de Europese Commissie dat de werkenden bij negen van de tien platforms als zelfstandige te boek staan. (Voetnoot 64) Maar, zo voegt de Commissie toe, er zijn ook veel mensen die in een gezagsverhouding staan tot het digitale platform en dus in wezen een arbeidsovereenkomst hebben (“Volgens één schatting zouden tot vijf en een half miljoen mensen die via een digitaal platform werken het risico lopen dat hun arbeidsstatus verkeerd wordt gekwalificeerd”). Overigens werken niet alle maaltijdbezorgplatforms met zelfstandigen. Zo werkt Thuisbezorgd.nl met werknemers. (Voetnoot 65)
4.20
De afwezigheid van een arbeidsovereenkomst heeft tot gevolg dat werkers geen ontslagbescherming hebben. Zonder arbeidsovereenkomst missen werkers bovendien het ‘entreebiljet’ tot het overige arbeidsovereenkomstenrecht, het socialezekerheidsrecht en het pensioenrecht. Dat betekent dat zij geen recht hebben op doorbetaling bij ziekte, geen recht op een werkloosheids- of arbeidsongeschiktheidsuitkering en geen pensioen opbouwen.
4.21
Ook investeren platformbedrijven meestal niet of weinig in de scholing en ontwikkeling van platformwerkers. Vaak hangt dit niet alleen samen met de vluchtige arbeidsrelaties of krappe marges, maar ook met de vrees van werkplatforms om als werkgevers te worden gezien. (Voetnoot 66)
4.22
Een andere oorzaak van de zwakke sociaaleconomische bescherming van platformwerkers is dat juist zij vaak meerdere banen voor meerdere werkverschaffers hebben (al dan niet in loondienst), (Voetnoot 67) waarbij elk van de banen op zich te beperkt in omvang is om verzekeringsrechtelijke bescherming te krijgen. ‘Multi-jobbers’ blijken een aanzienlijk lager uurloon te verdienen dan degenen die één baan hebben. (Voetnoot 68) Bovendien bestaat er een risico dat deze werkenden een onverantwoord aantal uren werken, omdat er een grote druk is om veel uren te maken. (Voetnoot 69) Althans: een grote druk om beschikbaar te willen of moeten zijn om mogelijk opgeroepen te worden voor het verrichten van arbeid.
4.23
Ten slotte zijn platformwerkers kwetsbaar als gevolg van de aansturing door algoritmes. (Voetnoot 70) Daardoor hebben zij te maken met een onpersoonlijke aansturing, vaak op basis van anonieme beoordelingen van klanten. Dit kan leiden tot een onzorgvuldige bejegening. De Toelichting op het voorstel voor de Richtlijn platformwerk noemt in dit verband het risico van vooroordelen en discriminatie in algoritmische beheer, dat ook de ongelijkheden tussen vrouwen en mannen kan versterken. (Voetnoot 71) Door een gebrek aan transparantie over de werking van de algoritmes, is onduidelijk waarop sancties of beloningen van de werkers zijn gebaseerd. Ook kunnen de gegevens van platformwerkers worden verzameld op een manier die in strijd is met de AVG.
De kwalificatie van arbeidsrelaties met een werkplatform
4.24
Het werken met zzp’ers (opdrachtnemers) is een bewuste keuze van platformbedrijven, zo blijkt uit onderzoek. (Voetnoot 72) De belangrijkste reden daarvoor is het laag houden van de kosten. Ook zou het passen bij het ‘klusgerichte karakter’ van het werk en de voorkeur van platformbedrijven om in verschillende landen hetzelfde bedrijfsmodel te hanteren.
4.25
Eén van de aspecten van het verdienmodel van ‘work on demand’-platforms, is het zo laag mogelijk houden van de transactiekosten van het bij elkaar brengen van vraag en aanbod van arbeid. Bennaars noemt vijf manieren waarop platforms dit proberen te bereiken: (Voetnoot 73) (i) taken worden opgeknipt en eenvoudig gemaakt, zodat weinig scholing of training nodig is; (ii) door ratings worden beoordelingen en toezicht door het platform in feite uitbesteed aan de uiteindelijke afnemer van de dienst; (iii) de werker wordt betaald via stukloon of per taak; (iv) de inzet van algoritmes voor de verdeling van het werk; en (v) gebruik maken van een grote arbeidspool die wacht op een klus, waarbij wachttijd niet wordt betaald.
4.26
Volgens de SER draait het bij het verlagen van de transactiekosten door platforms in veel gevallen om het verleggen van deze kosten: niet alleen naar de consument maar ook naar de werkenden. (Voetnoot 74) Platforms externaliseren het planningsrisico door de kosten van overbezetting naar de werkenden te verschuiven. (Voetnoot 75)
4.27
Er bestaat geen wettelijke definitie van platformwerk. De vraag of een platformwerker werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst, moet dan ook beantwoord worden aan de hand van de gewone maatstaf van art. 7:610 BW. Daarbij spitst de discussie zich met name toe op het meest onderscheidende kenmerk van de arbeidsovereenkomst, namelijk het element gezag (‘in dienst van’). (Voetnoot 76)
4.28
De discussie of een platformwerker werkzaam is op basis van een overeenkomst die als arbeidsovereenkomst moet worden gekwalificeerd, is onderdeel van het bredere zzp-debat. (Voetnoot 77) Ook daarin spitst de discussie zich toe op de vraag of voldaan is aan het element gezag. Maar platformwerk heeft wel een aantal specifieke kenmerken, juist op het punt van de gezagsuitoefening. Zo is kenmerkend voor platformwerk dat het werk niet op één centrale plaats wordt uitgevoerd (onder toezicht van een leidinggevende). Daardoor is er geen fysiek contact tussen de werkers en het platform. Voor zover er wel contact is – bijvoorbeeld ten aanzien van de toedeling van taken – vindt dat plaats via internetapplicaties. Daarbij worden algoritmes gebruikt als sturingsmechanismes (‘algoritmisch beheer’ (Voetnoot 78)). Dat geldt zowel voor (i) de toedeling van het werk, (ii) het geven van aanwijzingen voor de uitvoering van het werk, (iii) het monitoren van de uitvoering van het werk en (iv) het beoordelen van de platformwerker. (Voetnoot 79) In zijn algemeenheid geldt bovendien dat het geven van werkinstructies voor veel (fysiek) platformwerk minder relevant is, omdat de taak of klus in veel gevallen eenvoudig en afgebakend is. Ook kunnen werkinstructies in algemene voorwaarden bij de overeenkomst tussen platform en platformwerker zijn opgenomen, waardoor er geen nadere persoonlijke instructies aan de werker hoeven te worden gegeven. (Voetnoot 80)
4.29
Overigens zijn er grote verschillen in de bedrijfsorganisatie van platforms. Wat voor het ene platform geldt, hoeft dus niet te gelden voor een ander platform. Voor de beantwoording van de kwalificatievraag is dan ook van cruciaal belang dat er een goed zicht bestaat op de feitelijke werkwijze van het platform. (Voetnoot 81)
5.1
In het kader van werknemerschap en platformwerk worden twee Europese ontwikkelingen besproken. (Voetnoot 82) Dat is in de eerste plaats de Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden van 20 juni 2019. Deze richtlijn is van belang omdat platformwerkers onder de werking van de richtlijn vallen, tenzij zij ‘echte zelfstandige’ zijn (zie onder 5.14 en 5.19). Als platformwerkers onder de werking van de richtlijn vallen, staat daarmee vast dat zij het recht hebben om ook voor anderen werkzaamheden verrichten (in loondienst of voor andere platforms). Dat is relevant, omdat veel platformwerkers ‘multi-jobbers’ zijn (zie ook onder 4.22). De consequentie van het feit dat een platformwerker de vrijheid heeft om ook voor anderen werkzaamheden te verrichten, is dat die omstandigheid geen gewicht meer in de schaal kan leggen bij de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst.
5.2
In de tweede plaats wordt besproken het richtlijnvoorstel van 9 december 2021 betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk. Als deze richtlijn wordt aangenomen, zal in het Nederlandse recht een bewijsvermoeden moeten worden opgenomen dat, als aan enkele voorwaarden is voldaan, een platformwerker geacht wordt werkzaam te zijn op basis van een arbeidsovereenkomst.
Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden
5.3
De Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden (Voetnoot 83) beoogt onder meer om door middel van het vastleggen van minimumrechten de zekerheid en voorspelbaarheid van arbeidsrelaties te bevorderen. Dit tegen de achtergrond van de ingrijpende veranderingen die de arbeidsmarkten hebben ondergaan als gevolg van demografische ontwikkelingen en digitalisering. Die veranderingen hebben geleid tot het ontstaan van nieuwe vormen van werk, die soms aanzienlijk minder voorspelbaar zijn dan traditionele arbeidsrelaties en zo tot onzekerheid kunnen leiden over de toepasselijke rechten en sociale bescherming voor de betrokken werknemers. (Voetnoot 84)
5.4
De richtlijn dateert van 20 juni 2019 en op 1 augustus 2022 verstrijkt de termijn voor implementatie in nationale wetgeving. Het Nederlandse wetsvoorstel (Voetnoot 85) is ingediend op 11 november 2021 en ligt momenteel bij de Eerste Kamer.
5.5
De richtlijn schrijft onder meer voor dat een werkgever zijn werknemers van bepaalde informatie dient te voorzien (zie met name art. 4). Verder bevat de richtlijn een aantal minimumvereisten inzake de arbeidsvoorwaarden (hoofdstuk III), zoals een maximale duur van de proeftijd (art. 8), een strikte clausulering van nevenwerkzaamhedenverboden (art. 9), bescherming tegen variabele roosters (art. 10) en scholingsrechten (art. 13). Ook is bepaald dat een werknemer moet kunnen vragen om meer voorspelbare en zekere arbeidsvoorwaarden (art. 14).
5.6
De richtlijnbepaling over nevenwerkzaamheden, art. 9 met als opschrift ‘Meerdere banen’, (Voetnoot 86) houdt in dat de lidstaten ervoor moeten zorgen dat werkgevers hun werknemers niet verbieden om buiten het werkrooster om voor andere werkgevers te gaan werken. Wel biedt de richtlijn ruimte aan de lidstaat om vanwege objectieve redenen in uitzonderingen op dit verbod te voorzien, zoals gezondheid en veiligheid of zoals de integriteit van overheidsdiensten.
5.7
Op dit moment kent het Nederlandse recht nog geen regeling over nevenwerkzaamheden, behalve de verplichting van de werknemer om nevenwerkzaamheden te melden in het kader van de Arbeidstijdenwet. (Voetnoot 87) Het voorgestelde art. 7:653a BW brengt daar verandering in en luidt als volgt: (Voetnoot 88)
“Artikel 653a
1. Een beding waarbij de werkgever verbiedt of beperkt dat de werknemer voor anderen arbeid verricht buiten de tijdstippen waarop de arbeid moet worden verricht bij die werkgever, is nietig, tenzij dit beding kan worden gerechtvaardigd op grond van een objectieve reden.
2. De werkgever mag de werknemer niet benadelen wegens de omstandigheid dat de werknemer in of buiten rechte de in dit artikel aan hem toegekende rechten geldend maakt, ter zake bijstand heeft verleend of een klacht hierover heeft ingediend.”
5.8
Deze bepaling verlaagt de drempel voor werknemers om naast het huidige werk ook andere werkzaamheden te verrichten, in loondienst of als zelfstandige, aldus de memorie van toelichting. (Voetnoot 89) Hiermee gaat de voorgestelde implementatie verder dan noodzakelijk; de richtlijn regelt namelijk niets over werken als ‘echte zelfstandige’ naast een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 90)
5.9
Hoewel in de Tweede Kamer vragen zijn gerezen over deze implementatiebepaling, (Voetnoot 91) is het op dit punt ongewijzigde wetsvoorstel aangenomen en bij de Eerste Kamer ingediend. (Voetnoot 92)
5.10
In het initiatiefvoorstel voor de richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden waren definities van werknemer en werkgever opgenomen. Voorgesteld werd om in art. 2 lid 1 op te nemen: (Voetnoot 93)
“Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:
a) “werknemer”: een natuurlijke persoon die gedurende een bepaalde periode tegen belo- ning prestaties verricht voor en onder gezag van een ander;
b) “werkgever”: een of meer natuurlijke of rechtspersoon/personen die direct of onrecht- streeks partij is/zijn bij een arbeidsrelatie met een werknemer.”
In de toelichting was opgenomen dat de definitie aan de rechtspraak van het HvJ EU is ontleend.
5.11
Deze definities ontbreken in de uiteindelijke richtlijn, aangezien een aantal landen moeite had met het idee van een Unierechtelijke definitie voor ‘werknemer’. (Voetnoot 94)
5.12
In art. 1 lid 2 valt nu te lezen dat de minimumrechten uit de richtlijn van toepassing zijn op ‘elke werknemer in de Unie met een arbeidsovereenkomst of arbeidsrelatie zoals omschreven in het recht, de praktijk of de collectieve overeenkomsten die van kracht zijn in elke lidstaat, met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie.’ (Voetnoot 95) In punt 8 van de considerans (zie hierna onder 5.14) wordt onder meer verwezen naar Lawrie Blum, FNV Kiem en Ruhrlandklinik.
5.13
Een aantal lidstaten heeft in het onderhandelingstraject verklaringen afgelegd dat uit de verwijzing naar de rechtspraak van het HvJ EU niet mag worden afgeleid dat de begrippen uniform moeten worden uitgelegd. (Voetnoot 96)
5.14
In de considerans van de richtlijn wordt expliciet genoemd dat onder meer platformwerkers binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn zouden kunnen vallen. Dit in tegenstelling tot ‘echte zelfstandigen’, (Voetnoot 97) aangezien die niet voldoen aan de door het HvJ EU vastgestelde criteria om de rechtspositie van een werknemer te bepalen (mijn onderstreping): (Voetnoot 98)
“(8) In zijn jurisprudentie heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) criteria vastgesteld om de rechtspositie van een werknemer te bepalen (Voetnoot 99) Bij de uitvoering van deze richtlijn moet rekening worden gehouden met de interpretatie door het Hof van Justitie van deze criteria. Op voorwaarde dat zij voldoen aan die criteria, zouden huishoudelijk personeel, oproepwerkers, gelegenheidswerkers, werknemers die werken op basis van een vouchersysteem, platformwerkers, stagiairs en jongeren met een leercontract binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn kunnen vallen. Echte zelfstandigen mogen niet binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen, aangezien zij niet aan deze criteria voldoen. Misbruik, op nationaal niveau of in grensoverschrijdende situaties, van de rechtspositie van zelfstandige als omschreven in het nationaal recht, is een vorm van valselijk gemeld werk die vaak verband houdt met zwartwerk. Er is sprake van schijnzelfstandigheid wanneer iemand die voldoet aan de voorwaarden die kenmerkend zijn voor een arbeidsrelatie wordt aangemeld als zelfstandige, met als doel te ontkomen aan bepaalde juridische of fiscale verplichtingen. Dergelijke personen moeten binnen het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen. Of er sprake is van een arbeidsrelatie moet worden bepaald aan de hand van de feiten die verband houden met de daadwerkelijke uitvoering van het werk en niet aan de hand van de beschrijving van de arbeidsrelatie door de betrokken partijen.”
5.15
Dit komt er dus op neer dat een platformwerker binnen het toepassingsbereik van de richtlijn valt als voldaan is aan de criteria uit de rechtspraak van het HvJ EU om te bepalen of sprake is van een werknemer (in Europeesrechtelijke zin). (Voetnoot 100)
Richtlijnvoorstel platformwerk
5.16
De Europese Commissie heeft op 9 december 2021 een voorstel gedaan voor een richtlijn ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk (hierna kortweg: Richtlijn platformwerk). (Voetnoot 101) De algemene doelstelling van deze ontwerprichtlijn is de verbetering van de arbeidsomstandigheden en de sociale rechten van mensen die via platforms werken, onder andere om de voorwaarden voor de duurzame groei van digitale arbeidsplatforms in de Europese Unie te ondersteunen. (Voetnoot 102)
5.17
Meer specifiek beoogt het richtlijnvoorstel (1) dat platformwerkers de arbeidsstatus hebben (of kunnen verkrijgen) die overeenkomt met hun daadwerkelijke verhouding tot het platform, en dat deze werkers toegang krijgen tot de toepasselijke arbeidsrechten en sociale bescherming. (Voetnoot 103) Verdere specifieke doelstellingen zijn (2) het bereiken van billijkheid, transparantie en verantwoordingsplicht bij algoritmisch beheer in de context van platformwerk en (3) het verbeteren van de transparantie, traceerbaarheid en het bewustzijn op het gebied van platformwerk en handhaving van regels, voor alle mensen die via een platform werken.
5.18
Met het oog op de doelstelling vermeld onder (1), bevat de ontwerprichtlijn onder meer een weerlegbaar (art. 5) rechtsvermoeden van werknemerschap (art. 4), dat in het nationale recht moet worden geïmplementeerd. Andere aspecten van het voorstel blijven hier onbesproken, zoals de regels over de toepassing van algoritmen, de verplichting voor platforms om de werkzaamheden bij autoriteiten aan te melden en een benadelingsverbod.
5.19
Het richtlijnvoorstel sluit dus niet uit dat men als zelfstandige voor een platform kan werken. In overweging 23 is vermeld dat het doel van de richtlijn geen belemmering mag vormen ‘voor de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van echte zelfstandigen die platformwerk verrichten’. Die overweging vervolgt: ‘Wanneer een digitaal arbeidsplatform – louter op vrijwillige basis of met instemming van de betrokkenen – besluit om sociale bescherming, ongevallenverzekering of andere vormen van verzekering, opleidingsmaatregelen of soortgelijke uitkeringen te betalen aan zelfstandigen die via dat platform werken, mogen die uitkeringen als zodanig niet worden beschouwd als bepalende elementen die wijzen op het bestaan van een arbeidsverhouding.’
5.20
Het richtlijnvoorstel definieert ‘digitaal arbeidsplatform’ als volgt (art. 1 lid 1):
“een natuurlijke persoon of rechtspersoon die een commerciële dienst verleent die aan alle volgende vereisten voldoet:
a) de dienst wordt, ten minste gedeeltelijk, op afstand geleverd via elektronische middelen, zoals een website of een mobiele applicatie;
b) hij wordt verstrekt op verzoek van een afnemer van de dienst, en
c) hij omvat, als noodzakelijk en essentieel onderdeel, de organisatie van het werk dat door personen wordt verricht, ongeacht of dat werk online of op een bepaalde locatie wordt verricht”
Dit is een ruime definitie, die veel meer ondernemingen omvat dan naar huidig spraakgebruik zou kunnen worden verwacht. (Voetnoot 104)
5.21
Art. 4 lid 1 van het richtlijnvoorstel bevat het rechtsvermoeden van een arbeidsverhouding:
“Er is een wettelijk vermoeden dat de contractuele verhouding tussen een digitaal arbeidsplatform dat zeggenschap heeft over de uitvoering van werk in de zin van lid 2 en een persoon die platformwerk verricht via dat platform, een arbeidsverhouding is. (…)”
5.22
In lid 2 is vervolgens opgenomen wanneer sprake is van dergelijke ‘zeggenschap over de uitvoering van werk’, namelijk als aan ten minste twee van de vijf criteria is voldaan:
“a. het niveau van de vergoeding wordt daadwerkelijk bepaald of er worden bovengrenzen vastgesteld;
b. de persoon die platformwerk verricht, wordt verplicht specifieke bindende regels in acht te nemen met betrekking tot het uiterlijk, het gedrag ten aanzien van de afnemer van de dienst of de uitvoering van het werk;
c. er wordt toezicht gehouden op de uitvoering van het werk of de kwaliteit van de resultaten van het werk wordt geverifieerd, ook met behulp van elektronische middelen;
d. de vrijheid om het werk te organiseren wordt daadwerkelijk beperkt – onder meer door sancties –, met name de vrijheid om zelf de arbeidstijd of perioden van afwezigheid te kiezen, om taken te aanvaarden of te weigeren of om gebruik te maken van onderaan- nemers of vervangers in te schakelen;
e. de mogelijkheid om een klantenbestand op te bouwen of werk voor derden uit te voeren, wordt daadwerkelijk beperkt.”
5.23
Voor ‘zeggenschap over de uitvoering van werk’ is het dus niet nodig dat aan al deze vijf criteria is voldaan; twee van de vijf criteria is voldoende. Een platform dat buiten het rechtsvermoeden wenst te blijven, is daarmee aanzienlijk beperkt in het aantal ‘werknemersachtige’ kenmerken. (Voetnoot 105)
5.24
Uit het richtlijnvoorstel volgt dat het begrip ‘zeggenschap over het werk’ heel ruim wordt geïnterpreteerd. ‘Zeggenschap over werk’ is veel méér dan instructiebevoegdheid; daarbij kan ook meespelen (in mijn woorden) of de werker ‘ondernemer-achtige’ trekken heeft, namelijk zelf zijn beloning kan bepalen (sub a); zelf een klantenbestand kan opbouwen (sub e); gebruik kan maken van onderaannemers of vervangers (sub d). Daarnaast kan van belang zijn of het werk in de organisatie van de werkverschaffer plaatsvindt (sub b) en of de werkverschaffer op enigerlei wijze toezicht uitoefent op de uitvoering of de resultaten van het werk (sub c).
5.25
Het rechtsvermoeden heeft betrekking op de contractuele verhouding tussen het platform en de werkende; (Voetnoot 106) het richtlijnvoorstel regelt niets over driehoeksrelaties (vgl. hiervoor onder 4.8). (Voetnoot 107)
5.26
Het rechtsvermoeden kan niet alleen worden ingeroepen in procedures tussen werker en platform. Ook publiekrechtelijke instanties kunnen zich op het rechtsvermoeden baseren (art. 4 lid 1, zie ook overweging 24). In de Nederlandse context valt hierbij te denken aan de Belastingdienst, het UWV en de Arbeidsinspectie. (Voetnoot 108) Daarmee kan de ontwerprichtlijn worden gezien als een instrument dat handhaving verbetert. (Voetnoot 109)
6
Nederlandse ontwikkelingen
6.1
Zoals bekend is er In Nederland een groot aantal mensen werkzaam als zelfstandige, waarvan het maar de vraag is of zij werkelijk als zelfstandige kunnen worden aangemerkt. Door het werken als zelfstandige mist een grote groep werkers de bescherming van het arbeidsrecht. Bovendien, zo constateerde de Commissie Borstlap, werkt het onoverzichtelijke speelveld (oneigenlijke) concurrentie op arbeidsvoorwaarden in de hand. (Voetnoot 110) De commissie beschouwt het als de kern van haar advies dat we in Nederland de bakens moeten verzetten. Zij constateert dat met de huidige regels rondom werk, duurzame arbeidsrelaties worden ontmoedigd en externe flexibiliteit wordt gestimuleerd. Hierdoor komt het verdienvermogen van groepen werkers in het geding. Dit leidt tot een nieuwe ‘sociale kwestie’ (verschillen in bescherming en toerusting tussen categorieën werkenden nemen toe en deze versterken sociale scheidslijnen). Het maatschappelijk draagvlak voor de financiering van publieke uitgaven kalft af. (Voetnoot 111)
6.2
Het is een economische realiteit dat het in veel gevallen aantrekkelijker is om werkenden als zelfstandige in te huren dan met hen een arbeidsovereenkomst te sluiten. Ook voor werkenden kan het (op de korte termijn) financieel aantrekkelijk zijn om werkzaamheden als zelfstandige te verrichten en niet in loondienst. (Voetnoot 112) Deze economische realiteit is het gevolg van de jarenlange fiscale bevoordeling van het werken als zelfstandige ten opzichte van het werken in loondienst. De sterke toename van het aantal zelfstandigen kan dan ook worden gezien als een ‘beleidsmatig succes’. (Voetnoot 113)
6.3
Tot 1 mei 2016 werd met een Verklaring arbeidsrelatie (VAR) door de Belastingdienst vooraf beoordeeld of een zzp’er, freelancer of andere werker in fiscale zin als zelfstandige werd aangemerkt. Een VAR vrijwaarde de opdrachtgever voor het afdragen van loonbelasting en sociale premies. Als onderdeel van de per 1 mei 2016 in werking getreden Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA) is de VAR afgeschaft. (Voetnoot 114) Vanwege uitvoeringsproblemen is de Wet DBA sinds haar inwerkingtreding niet gehandhaafd, behoudens ten opzichte van ‘kwaadwillenden’. (Voetnoot 115)
6.4
In de conclusie voor het Participatieplaats-arrest is uitgebreid besproken dat het kabinet, in het kader van de afbakening tussen werknemers en zelfstandigen, een webmodule wilde ontwikkelen zodat vooraf zoveel mogelijk duidelijkheid kan worden verkregen over het zijn van ondernemer. (Voetnoot 116) Na diverse testfases (Voetnoot 117) is op 11 januari 2021 een pilot van zes maanden gestart, met als doel om zicht te krijgen op de werking van deze Webmodule Beoordeling Arbeidsrelatie en wat deze voor opdrachtgevers in de dagelijkse praktijk kan betekenen. (Voetnoot 118) De webmodule fungeerde tijdens de pilotfase – en nog steeds – als voorlichtingsinstrument, waarbij de uitkomsten geen juridische status hebben.
6.5
De resultaten van de pilot zijn in september 2021 met de Kamer gedeeld. Het voornaamste resultaat van de pilot is, zo blijkt uit de kamerbrief, dat de ‘informatie meer zicht verschaft op de beoordeling van arbeidsrelaties in de praktijk ten opzichte van het huidig wettelijk kader. Deze informatie helpt ook om meer zicht te krijgen op de wijze waarop de huidige kwalificatiecriteria uitwerken in en voor de praktijk.’ (Voetnoot 119) Het kabinet zet in op de verdere ontwikkeling van de webmodule; ‘dat kan bijdragen aan het vooraf verkrijgen van zekerheid voor zzp-ers over de aard van de arbeidsrelatie’. (Voetnoot 120)
6.6
De webmodule blijkt echter in veel gevallen geen indicatie te kunnen geven over de aard van de arbeidsrelatie. (Voetnoot 121) Aan 43% van de ondervraagde gebruikers heeft de webmodule niet meer duidelijkheid gegeven over de criteria die een rol spelen bij de beoordeling van de arbeidsrelatie. (Voetnoot 122) Al eerder was er twijfel geuit of de webmodule zal kunnen fungeren als instrument om vooraf zekerheid te geven aan werkenden en werkverschaffers. (Voetnoot 123)
6.7
In de kamerbrief van september 2021 is verder vermeld dat met zes sectoren, zorg, onderwijs, culturele en creatieve sector, bouw, technische installatie en de intermediaire sector (zzp-bemiddeling en tussenkomst), gesprekken zijn gevoerd over de wijze waarop wordt gewerkt (‘een breed maatschappelijk gesprek’). In alle gesprekken is benoemd dat onder de huidige wet- en regelgeving een deel van diegenen die als zelfstandige werken of waarmee wordt gewerkt volgens de juridische definitie, eigenlijk als werknemer kwalificeert. Ook is te lezen dat breed wordt onderschreven dat de behandeling van werkenden, ongeacht de contractvorm, gelijker zou moeten worden. Daarbij worden in vrijwel alle sectoren, met name door opdrachtgevers, de fiscale voordelen voor zelfstandigen genoemd als een overweging om als zzp’er te werken in plaats van in loondienst. (Voetnoot 124) Ook schrijft de minister het volgende: (Voetnoot 125)
“Een tweede signaal dat in vrijwel alle sectorgesprekken terugkwam, is de behoefte aan duidelijkheid en zekerheid vooraf. De behoefte aan duidelijkheid ziet vooral op het gezagscriterium waarvan veel partijen aangeven deze als onduidelijk te ervaren. Tegelijkertijd blijft bij doorvragen abstract waar de onduidelijkheid precies zit. Veel gesprekspartners lijken relatief goed op de hoogte van de relevante criteria voor de beoordeling van arbeidsrelaties, wellicht ook mede door
presentaties hierover. In de praktijk lijkt dan ook met name de (holistische) weging van de verschillende indicaties/contra-indicaties voor een arbeidsrelatie lastig. Een aantal gesprekspartners gaf daarbij aan dat verduidelijking van de wet op dit punt meerwaarde zou kunnen hebben: wat zijn doorslaggevende elementen bij de beoordeling van gezag?”
Uit de sectorgesprekken komt dus naar voren dat er behoefte is aan duidelijkheid over het gezagscriterium.
6.8
Er is nu al ruim zeven jaar sprake van een fiscaal ‘handhavingsmoratorium’. Dit handhavingsmoratorium is vorig jaar voor onbepaalde tijd verlengd. (Voetnoot 126) Het ontbreken van overheidshandhaving draagt eraan bij dat de dwingendrechtelijke bescherming van het arbeidsrecht nog meer onder druk staat. (Voetnoot 127) Het fiscale gedoogbeleid biedt bedrijven de mogelijkheid om tamelijk risicoloos de grenzen kunnen verkennen. (Voetnoot 128)
6.9
Recentelijk heeft de Algemene Rekenkamer zich in het rapport ‘Focus op Handhaving’ zeer kritisch uitgelaten over het handhavingsmoratorium. (Voetnoot 129) Te lezen is onder meer dat de tot nu gehanteerde strategie, dat burgers en bedrijven zoveel mogelijk uit zichzelf regels naleven, met ondersteunende voorlichting door de Belastingdienst, niet werkt. De korte samenvatting is dan ook:
“Uit de onderzochte cijfers, bestudeerde documenten en gehouden interviews over de handhaving bij arbeidsrelaties in de preventieve en de repressieve sfeer blijkt niet dat de Belastingdienst 6 jaar na invoering van de Wet DBA (beter) in staat is om schijnzelfstandigheid aan te pakken.”
6.10
De Rekenkamer concludeert ook dat het niet eenvoudig is om de problematiek van schijnzelfstandigheid op te lossen. (Voetnoot 130) Het simpelweg beëindigen van het handhavingsmoratorium zal niet werken, als niet eerst een aantal knelpunten worden aangepakt. Met stip op één staat dan dat de beoordeling of sprake is van zelfstandigheid of werknemerschap voor alle betrokkenen lastig blijkt. Maar alleen met duidelijke wetgeving kunnen burgers en bedrijven uit zichzelf regels naleven. Het tweede knelpunt is dat de bestaande fiscale en andere verschillen tussen werknemers en zelfstandigen het aantrekkelijk maken voor organisaties om te werken met zelfstandigen in plaats van werknemers in dienst te nemen (en, zo voeg ik toe, voor werkenden om als zelfstandige aan de slag te gaan). Het derde knelpunt is dat de Belastingdienst onvoldoende handhavingscapaciteit heeft. Het vierde knelpunt is dat het onderscheiden tussen loondienst en ondernemerschap arbeidsintensief is voor de Belastingdienst.
6.11
Zowel het handhavingsmoratorium van de Belastingdienst als het uitblijven van wet- en regelgeving om de arbeidsmarkt te hervormen en het arbeidsrecht te moderniseren (ter uitwerking van de voorstellen van de commissie Borstlap (Voetnoot 131)) roept ook in het publieke domein onverminderd kritische reacties op. Zo schrijft Marike Stellinga in het NRC van 28 mei 2022: (Voetnoot 132)
“Bij de overheid is het nu al twee jaar oorverdovend stil. Begin 2020 kwam de commissie-Borstlap met zijn indringende advies. Als de overheid niet ingreep, dreigde een tweedeling tussen kansarm en kansrijk. Oplossing: flexwerk inperken en het vaste contract wat losser maken. Het nieuwe kabinet schreef vroom op Borstlap te zien als ‘leidraad’, maar een plan is er nog altijd niet. Aan de onderkant van de arbeidsmarkt heerst intussen een beschamende wetteloosheid omdat de wet tegen schijnzelfstandigheid nu al zes jaar niet wordt gehandhaafd. Het kabinet moet, kortom, aan de bak.”
6.12
Het lijkt mij een illusie dat de Belastingdienst in staat is de Wet DBA effectief te handhaven, ook als het gezagscriterium is verduidelijkt, als niet eerst de financiële (fiscale) prikkels om met zelfstandigen te werken (en: als zelfstandige te werken) worden weggenomen. In feite staat dat ook in het rapport van de Rekenkamer: (Voetnoot 133)
“We zien dat de bestaande fiscale en andere verschillen tussen werknemers en zelfstandigen het aantrekkelijk maken voor organisaties om te werken met zelfstandigen in plaats van werknemers in dienst te nemen. Dit leidt ertoe dat het verzet tegen handhavingsactiviteiten van de Belastingdienst toeneemt. Ook groeit hierdoor het aantal (schijn)zelfstandigen.”
Kabinetsplannen; platformwerk
6.13
In oktober 2020 verscheen de SER-Verkenning ‘Hoe werkt de platformeconomie?’. (Voetnoot 134) Daarin is de aard en positie van platformbedrijven, de positie van platformwerkers en de handhaving van schijnzelfstandigheid onderzocht. Uit de verkenning blijkt dat de meeste werkplatforms in Nederland hun bedrijfsmodel hebben ingericht op het werken met zzp’ers. De SER constateert dat de rol die een platform vervolgens in de praktijk vervult bij de toedeling en uitvoering van de werkzaamheden, regelmatig de vraag oproept of materieel niet eerder sprake is van een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 135) De SER concludeert in deze platformwerkverkenning dat zolang er geen duidelijkheid is over de kwalificatie van de arbeidsrelatie van platformwerkers, de handhaving tekortschiet en consequenties van die kwalificaties zo groot blijven, er een oneigenlijke prikkel is om platformwerkers als zzp’er in zetten. Volgens de SER is er op korte termijn behoefte aan een politiek en beleidsmatig antwoord op deze discussie. (Voetnoot 136)
6.14
Op 11 november 2020 gaf het kabinet zijn visie op de rapporten van Commissie-Borstlap en de WRR. (Voetnoot 137) Zoals bekend, is in beide rapporten gepleit voor een fundamentele herziening van de regulering van de arbeidsmarkt. Het kabinet deelt op hoofdlijnen de analyse van beide rapporten.
6.15
Met betrekking tot platformwerk is in de kamerbrief het volgende te lezen (mijn onderstreping): (Voetnoot 138)
“Zoals hierboven aangegeven, oefenen veel platforms een bepaalde vorm van gezag uit die niet tot uitdrukking komt in «harde» instructies of voorwaarden, maar via onder andere prikkels en nudges. De platformwerkers zijn meestal ook duidelijk ingebed in de organisatie – sterker nog, zij vormen vaak de kern van de aangeboden dienst. Daarmee vertonen dergelijke platformwerkers in de praktijk grote gelijkenissen met werknemers, terwijl de werkende in de praktijk bijbehorende bescherming moet missen. Het ligt dan ook voor de hand om platformwerkers in dergelijke gevallen expliciet onder de werking van de arbeidsovereenkomst te brengen. De arbeidsovereenkomst biedt immers de arbeidsrechtelijke, arbeidsvoorwaardelijke en socialezekerheidsrechtelijke inbedding en bescherming die deze platformwerkers verdienen, inclusief de daarbij behorende fiscale behandeling van hun arbeid. Daarbij lijkt het simpelweg generiek bepalen dat platformwerk voortaan plaatsvindt op basis van een arbeidsovereenkomst geen begaanbare weg, om dezelfde redenen als waarom het kabinet eerder de Arbeidsovereenkomst bij Laag Tarief (ALT) niet heeft doorgezet.
Het lijkt daarom het onderzoeken waard om de mogelijkheden te bezien om een rechtsvermoeden voor platformwerkers op te nemen in Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek. Langs die weg kan bepaald worden dat een werkende die via een digitaal platform wordt gekoppeld aan opdrachten
of opdrachtgevers en waarbij deze applicatie op enige wijze invloed uitoefent op de wijze waarop het werk wordt verkregen of uitgevoerd, vermoed wordt deze arbeid op basis van een arbeidsovereenkomst uit te voeren. Een dergelijk rechtsvermoeden vergt uiteraard nadere uitwerking en nauwkeurige voorbereiding, maar zal er naar verwachting aan bijdragen dat platformwerkers gemakkelijker aanspraak kunnen maken op de bescherming die hun toekomt. Schijnzelfstandigheid in de platformsector kan met een rechtsvermoeden dan ook beter worden tegengegaan.
Tegelijkertijd geldt: waar daadwerkelijk gewerkt wordt als zelfstandige, moet dat uiteraard ook binnen de platformeconomie mogelijk blijven. Als het platform of de werkende op basis van feiten en omstandigheden kan laten zien dat er daadwerkelijk sprake is van werken buiten dienstbetrekking, kan het rechtsvermoeden weerlegd worden en hoeft niet als werknemer gewerkt te worden. Bij de uitwerking wordt gekeken hoe het weerleggen van het rechtsvermoeden bij daadwerkelijk zelfstandig werken zo eenvoudig mogelijk gehouden kan worden, daarbij zoveel
mogelijk aansluitend bij de wijze waarop p platforms werken en de voorwaarden die ze daarbij hanteren.
De komende tijd zal het kabinet een start maken met de uitwerking of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden zodat het in de praktijk inderdaad ondersteuning kan bieden aan platformwerkers. Het kabinet zal daarbij bezien of een rechtsvermoeden ook mogelijkheden biedt om de rechtspositie van andere, specifieke groepen werkenden te versterken.(…)”
6.16
Uit de brief komt naar voren dat het kabinet van mening is dat (i) platforms vaak een bepaalde vorm van gezag uitoefenen en (ii) platformwerkers meestal duidelijk zijn ingebed in de organisatie, zodat (iii) het voor de hand ligt platformwerkers in deze gevallen onder de werking van de arbeidsovereenkomst te brengen. Om schijnzelfstandigheid tegen te gaan – (iv) zal worden onderzocht of met een rechtsvermoeden kan worden gewerkt. Als het platform of de werkende kan aantonen dat er daadwerkelijk sprake is van werken buiten dienstverband, kan het rechtsvermoeden worden weerlegd.
6.17
Het kabinet heeft hierna nog verschillende keren gerefereerd aan het voornemen om een rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst voor platformwerkers uit te werken. (Voetnoot 139) Op dit moment is daarvoor echter nog geen wetsvoorstel ingediend. Redenen daarvoor zullen zijn dat er een lange kabinetsformatie is geweest, en dat in december 2021 de Europese Commissie met een voorstel is gekomen voor een richtlijn ter verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk. Ook in dit richtlijnvoorstel is een rechtsvermoeden voor een arbeidsovereenkomst opgenomen bij platformwerk (zie onder 5.18-5.26). Te verwachten is dat het aangekondigde voorstel voor een rechtsvermoeden nu zal worden vormgegeven ter implementatie van het richtlijnvoorstel. (Voetnoot 140)
6.18
De Nederlandse interdepartementale werkgroep Beoordeling Nieuwe Commissievoorstellen (BNC) staat positief tegenover het in het richtlijnvoorstel opgenomen rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst voor platformwerkers, zo blijkt onder meer uit de volgende passage: (Voetnoot 141)
“In diverse EU-lidstaten heeft de rechter geoordeeld dat platformwerkers – in de voorliggende gevallen – moeten worden beschouwd als werknemers. Deze tendens in de rechtspraak is (tot aan de hoogste rechter toe) in meerdere lidstaten, waaronder in Nederland, zichtbaar, maar nog niet in alle lidstaten. Dit veroorzaakt onduidelijkheid voor alle partijen. Onduidelijkheid die in de praktijk ten koste kan gaan van de bescherming en rechtszekerheid van werkenden. Het hoge aantal rechtszaken wijst op de noodzaak van meer duidelijkheid en om te komen tot een gelijk speelveld tussen de lidstaten en tussen arbeidsplatforms en andere bedrijven, en het voorkomen van een neerwaartse spiraal van arbeidsvoorwaarden.
De wens om schijnzelfstandigheid tegen te gaan, in het bijzonder daar waar platforms gebruikmaken van aansturing via algoritmen (als nieuwe manier van uitoefening van »gezag»), is herkenbaar en sluit aan bij de nationale gedachtevorming (zie boven). Het richtlijnvoorstel biedt op het eerste gezicht dan ook een kans om de wensen op dat vlak te realiseren, ook met oog op een gelijker speelveld tussen lidstaten.”
6.19
De Tweede Kamer heeft bij het richtlijnvoorstel een parlementair behandelvoorbehoud geplaatst, vanwege het politieke belang van het voorstel. De Tweede Kamer wenst daarom informatieafspraken te maken met de minister, onder meer dat zij wordt geïnformeerd over iedere substantiële wijziging die moet worden aangebracht in het Nederlandse arbeidsrecht om aan de richtlijn te voldoen en over wijzigingen in de criteria voor het rechtsvermoeden van werknemerschap. (Voetnoot 142)
6.20
In juni 2021 heeft de SER het zogenoemde middellange termijn-advies (MLT-advies) uitgebracht. (Voetnoot 143) Het SER-advies – dat in feite een sociaal akkoord is (Voetnoot 144) – bevat een veelheid aan voorstellen, maar er worden weinig principiële keuzes gemaakt (waartoe het rapport van de Commissie Borstlap wel noopte). (Voetnoot 145) Met betrekking tot de zzp-problematiek is in het MLT-advies het volgende te lezen: (Voetnoot 146)
“
De basis van de arbeidsmarkt.
De meest acute problemen met schijnzelfstandigheid doen zich voor aan de basis van de arbeidsmarkt waar veelal de onderhandelingspositie van werkenden onvoldoende is om een adequaat tarief te bedingen. Daarom dient altijd een rechtsvermoeden van werknemerschap te gelden bij een tarief onder het maximumdagloon (30,- á 35,- euro per uur). Indien de werkende meent dat hij/zij werknemer is, is het aan de opdrachtgever voor de rechter te bewijzen dat dit niet het geval is.
Webmodule en civielrechtelijke handhaving
. Bij tarieven boven het maximumdagloon verandert er in principe niets. Disputen over de aard van de arbeidsrelatie worden tussen contractpartijen civielrechtelijk beslecht. De verdere ontwikkeling van een webmodule kan bijdragen aan het verkrijgen van duidelijkheid vooraf over de aard van de arbeidsrelatie.
Publiekrechtelijke handhaving
. Met de introductie van het rechtsvermoeden van werknemerschap en de daarbij geïntroduceerde norm wordt duidelijkheid gecreëerd. Daarmee kan het moratorium op publiekrechtelijke handhaving door de Belastingdienst worden opgeheven. Publiekrechtelijke handhaving dient zich te richten op gevallen aan de basis van de arbeidsmarkt (conform de geïntroduceerde norm voor het rechtsvermoeden) en bij vermoedens van kwaadwillendheid. Daarbij krijgen de professionele handhavers de ruimte om te handelen op basis van vertrouwen.”
6.21
De SER stelt dus een rechtsvermoeden voor voor alle zelfstandigen die werken met een uurtarief tot € 30,- á 35,- per uur. Dit moet de werkers aan de onderkant van de arbeidsmarkt beschermen.
6.22
Zo’n rechtsvermoeden kan publiekrechtelijke handhaving vereenvoudigen. Dat is van cruciaal belang, omdat zonder een effectief handhavingsmechanisme elke (jurisprudentiële) verduidelijking van het gezagscriterium niet tot enige wezenlijke verandering zal leiden. Maar dan nog geldt dat zolang werkverschaffers (en soms ook werkers) er groot financieel voordeel bij hebben dat níet op basis van een arbeidsovereenkomst wordt gewerkt, de aantrekkingskracht van het inschakelen van zzp’ers niet zal verdwijnen (zie ook onder 6.2).
6.23
Ook de Commissie Borstlap had al voorgesteld om te werken met een rechtsvermoeden. (Voetnoot 147) Dit rechtsvermoeden zou moeten gelden voor álle werkenden, dus niet alleen voor platformwerkers. De problematiek dat het arbeidsrecht niet meer goed past op nieuwe werkrelaties geldt immers niet alleen voor platformwerkers, maar voor alle zzp’ers. In de literatuur zijn voorstellen gedaan voor zo’n rechtsvermoeden. (Voetnoot 148)
6.24
In het regeerakkoord van 15 december 2021 ‘Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst’ is het rapport van de Commissie-Borstlap en het MLT-advies van de SER als leidraad beschouwd voor de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst. In het regeerakkoord valt verder te lezen: (Voetnoot 149)
“Arbeidsmarkt en inkomen
(...)
Het eindrapport van de commissie Regulering van Werk (commissie-Borstlap) en het hoofdstuk “Arbeidsmarkt, inkomensverdeling en gelijke kansen” uit het SER MLT-advies vormen de leidraad voor hoe de inrichting van de arbeidsmarkt van de toekomst er uit komt te zien.
(...)
Helderheid voor zelfstandigen. Echte zelfstandigen worden ondersteund en ondernemerschap wordt gestimuleerd. De verdere ontwikkeling van een webmodule kan bijdragen aan het vooraf verkrijgen van zekerheid voor zzp-ers over de aard van de arbeidsrelatie. Schijnzelfstandigheid wordt tegengegaan door betere publiekrechtelijke handhaving in het geval van het vermoeden van werknemerschap. (…)”
6.25
De Minister van SZW is van plan om voor het zomerreces van 2022 aan de Tweede Kamer ‘een eerste hoofdlijnenbrief of eventueel verschillende brieven op deelclusters te sturen’ over de aanpak arbeidsmarkt van de toekomst. (Voetnoot 150)
6.26
Het lijkt mij onontkoombaar dat in bredere zin gewerkt gaat worden met rechtsvermoedens. Een geval-tot-geval-benadering, waarbij aan de hand van een ‘holistische benadering’ (wat dat ook moge zijn (Voetnoot 151)) moet worden beoordeeld of een werker werkzaam is op basis van een arbeidsovereenkomst of als ‘echte zelfstandige’, is niet werkbaar. We kunnen niet verwachten dat voor elk van de 1,1 miljoen werkers die in 2021 werkzaam waren als zzp’ers, op individuele basis wordt vastgesteld of zij al dan niet werkzaam zijn op basis van een arbeidsovereenkomst. Daarbij komt: de werkenden die het meeste belang hebben bij een bevestigende beantwoording van deze vraag (dus: de grootste behoefte aan de beschermende werking van het arbeidsrecht), zullen in het algemeen degenen zijn die het minst in staat zijn om naar de rechter te stappen. Ook werkgevers hebben behoefte aan duidelijkheid over de arbeidsrelatie die zij aangaan met een werkende. Het is niet aanvaardbaar dat zo’n fundamentele en veelvoorkomende kwestie als de vraag of gewerkt wordt op basis van een arbeidsovereenkomst, niet op eenvoudige wijze kan worden beantwoord. De conclusie kan eigenlijk alleen maar zijn dat het recht hier tekort schiet. (Voetnoot 152)
6.27
Ook het Europese recht vereist dat werkers recht hebben op duidelijkheid over de vraag of zij al dan niet werken op basis van een arbeidsovereenkomst. Dit gaat althans gelden voor platformwerkers, indien het richtlijnvoorstel Platformwerk wordt aangenomen. Daarin is in art. 3 het volgende opgenomen:
“Artikel 3
Correcte bepaling van de arbeidsstatus
1. De lidstaten beschikken over passende procedures om de correcte bepaling van de arbeidsstatus van personen die platformwerk verrichten, te controleren en te waarborgen, om na te gaan of er sprake is van een arbeidsverhouding in de zin van de in de lidstaten geldende wetgeving, collectieve overeenkomsten of praktijken, rekening houdend met de jurisprudentie van het Hof van Justitie, en om ervoor te zorgen dat deze personen de rechten genieten die voortvloeien uit het op werknemers toepasselijke recht van de Unie.
(…)”
6.28
In de toelichting is vermeld dat ‘passende procedures’ ervoor zullen zorgen dat schijnzelfstandigen toegang kunnen krijgen tot de arbeidsvoorwaarden die zijn vastgelegd in het Unierecht of het nationale recht op basis van de correcte arbeidsstatus. (Voetnoot 153)
6.29
Dit is een goed uitgangspunt om ook buiten platformwerk te hanteren: er moeten passende procedures zijn om de correcte arbeidsstatus van werkers te bepalen. Op dit moment zijn die er niet. Dat gaat ten koste van de bescherming van werkers, maar ook ten koste van het algemeen belang. Het Nederlandse systeem van sociale zekerheid werkt alleen als alle werkenden die niet ‘echte zelfstandige’ zijn, ook bijdragen in de kosten. (Voetnoot 154) Vanwege de ordenende functie van het arbeidsrecht is schijnzelfstandigheid niet alleen op individueel niveau problematisch, maar ook op macroniveau. (Voetnoot 155)
7
De kwalificatievraag na het Participatieplaats-arrest
7.1
In het Participatieplaats-arrest heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de kwalificatie als arbeidsovereenkomst: (Voetnoot 156)
“3.2.2 Art. 7:610 BW omschrijft de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Indien de inhoud van een overeenkomst voldoet aan deze omschrijving, moet de overeenkomst worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid, speelt de bedoeling van partijen dus geen rol bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
3.2.3
De hiervoor in 3.2.2 bedoelde kwalificatie van een overeenkomst moet worden onderscheiden van de – daaraan voorafgaande – vraag welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Die vraag dient te worden beantwoord aan de hand van de Haviltexmaatstaf. Nadat de rechter met behulp van die maatstaf de overeengekomen rechten en verplichtingen heeft vastgesteld (uitleg), kan hij beoordelen of die overeenkomst de kenmerken heeft van een arbeidsovereenkomst (kwalificatie).”
7.2
Niet relevant is dus of partijen de bedoeling hadden om hun overeenkomst onder het bereik van art. 7:610 BW te laten vallen. Het gaat om de rechten en verplichtingen die partijen overeengekomen zijn. Het Participatieplaats-arrest zet, in de woorden van Verburg, ‘de schijnwerpers op de economische (materiële) werkelijkheid van hetgeen is afgesproken. Deze werkelijkheid beslist de kwalificatievraag.’ (Voetnoot 157)
7.3
Het Participatieplaats-arrest gaat uit van een toetsing in twee fasen. In de eerste fase (de uitlegfase) stelt de rechter aan de hand van het Haviltex-criterium vast welke rechten en verplichtingen partijen overeengekomen zijn. Volgens de Haviltex-maatstaf kan de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet worden beantwoord op grond van alleen maar een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. Voor de beantwoording van die vraag komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht. (Voetnoot 158)
7.4
In de tweede fase kwalificeert de rechter de overeenkomst: voldoet de inhoud van de overeenkomst aan art. 7:610 BW? Daarbij gaat het erom of sprake is van een overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt (i) in dienst van de andere partij, de werkgever, (ii) tegen loon (iii) gedurende zekere tijd (iv) arbeid te verrichten. Het valt op dat, anders dan in Groen/Schoevers, de Hoge Raad een gezagsverhouding niet als element benoemt. In plaats daarvan wordt de wettelijke omschrijving, ‘in dienst van de andere partij’, gebruikt.
7.5
Het is de vraag of het Participatieplaats-arrest de gewenste duidelijkheid heeft gebracht. Op basis van een onderzoek van een aantal uitspraken van feitenrechters van na het arrest, concludeert Said dat deze uitspraken een zeer wisselend beeld laten zien. (Voetnoot 159) Rechters worstelen volgens haar met de toepassing van de tweefasentoets. Het onderscheid tussen de uitleg- en kwalificatiefase is in de meeste uitspraken niet zichtbaar en een uitdrukkelijke toepassing van de Haviltex-maatstaf blijft, op een enkele uitspraak na, veelal uit.
7.6
De belangrijkste boodschap van het Participatieplaats-arrest, dat niet van belang is of partijen daadwerkelijk de bedoeling hadden een arbeidsovereenkomst te sluiten, is in de literatuur positief ontvangen. Maar het arrest heeft ook kritiek en vragen opgeroepen. De kritiek richt zich op de volgende punten.
7.7
In de eerste plaats is de overweging van de Hoge Raad in rov. 3.2.2, ‘anders dan uit het arrest Groen/Schoevers wel is afgeleid’, niet goed te plaatsen. Ook de Hoge Raad zélf heeft in latere uitspraken namelijk de indruk heeft gewekt dat de op kwalificatie gerichte bedoeling van partijen wel degelijk een rol speelt bij de bij de vraag of de overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 160) In de woorden van Houweling & Loonstra: of de rechtspraktijk Groen/Schoevers niet juist heeft geïnterpreteerd – door geen scherp onderscheid te maken tussen uitlegfase en kwalificatiefase – ‘komt wellicht mede door wat ‘ruis’ op de lijn van de (af)zender’. (Voetnoot 161)
7.8
In de tweede plaats constateren verschillende auteurs dat van een strikte scheiding tussen de twee fasen geen sprake is en bovendien moeilijk werkbaar is. (Voetnoot 162) Eerder is sprake van een proces van ‘heen-en-weer gaan’ tussen uitleg en kwalificatie, (Voetnoot 163) waarbij de uitleg- en kwalificatievraag in onderling, dialectisch verband zullen moeten worden beantwoord. (Voetnoot 164)
7.9
In de derde plaats is onduidelijk hoe de Haviltex-maatstaf in de eerste fase moet worden toegepast. Met name is er discussie over de vraag hoe de aard van de overeenkomst (Voetnoot 165) en de ratio van art. 7:610 BW (Voetnoot 166) meeweegt bij de toepassing van de tweefasentoets. De Haviltex-maatstaf is ook veel meer toegesneden op een ‘statische uitleg’, dan op een ‘dynamische uitleg’, zoals aan de orde is bij een duurovereenkomst als de arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 167)
7.10
In de vierde plaats rijst de vraag in hoeverre de partijbedoeling nog een rol speelt. Deze zal niet van belang zijn in de tweede fase, de kwalificatiefase, maar aangenomen wordt dat in het kader van de Haviltex-maatstaf de partijbedoeling waarschijnlijk toch nog een rol kan spelen. (Voetnoot 168) Als het gaat om ‘de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan contractsbepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten’, kan daarbij immers ook meespelen wat partijen voor ogen stond, de partijbedoeling dus. In dat geval zou met het Participatieplaats-arrest niet wezenlijk een nieuwe richting zijn ingeslagen. (Voetnoot 169)
7.11
Ten slotte heeft het Participatieplaats-arrest niet verhelderd bij welke inhoud van de overeenkomst sprake is van een kwalificatie als arbeidsovereenkomst. In de woorden van Boot: (Voetnoot 170)
“Deze onduidelijkheid (‘wanneer leiden de overeengekomen en toegepaste rechten en plichten tot de conclusie dat er een arbeidsovereenkomst is?’) kan door de Hoge Raad worden opgelost, of door de wetgever. Het zou de rechtspraktijk ten goede komen indien de Hoge Raad komende tijd iets meer richting zou geven aan deze discussie dan de enkele suggestie dat de rechtspraktijk Groen/Schoevers verkeerd had begrepen.”
Zie ook Frikkee: (Voetnoot 171)
“Is het er eenvoudiger op geworden? Ja en nee. Duidelijk is dat we niet langer mogen afgaan op de kwalificatie die partijen zelf vooraf aan hun overeenkomst hebben gegeven. Wezen gaat nu echt voor schijn. Het beoordelen van de vraag of de arbeidsrelatie voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst in art. 7:610 BW blijft bij de huidige stand van zaken echter nog steeds ingewikkeld. Is er sprake van uitoefening van een gezagsverhouding in de zin van art. 7:610 BW, of vallen de aanwijzingen van de opdrachtgever/werkgever onder de instructiebevoegdheid van de opdrachtgever in de zin van art. 7:402 lid 1 BW? (…)”
7.12
Dit laatste punt heeft een aantal auteurs tot de slotsom gebracht dat (ook) na het arrest ons niets anders rest dan de ‘Duck-test’. (Voetnoot 172)
7.13
De kern van het probleem is mijns inziens dat het Participatieplaats-arrest geen handvatten geeft om te beoordelen of sprake is van een ‘echte’ arbeidsovereenkomst, of dat het gaat om een schijnconstructie om de kwalificatie als arbeidsovereenkomst te ontlopen. Als het schriftelijke contract zo is vormgegeven dat de ‘rechten en verplichtingen die partijen die partijen overeengekomen zijn’ bij elkaar opgeteld níet alle kenmerken van een arbeidsovereenkomst hebben (eerste fase), is het niet zo eenvoudig om te zien hoe dan kan worden ontkomen aan de conclusie dat géén sprake is van een arbeidsovereenkomst (tweede fase). In wezen is dit hetzelfde probleem dat kleeft aan de Yodel-uitspraak van het HvJ EU (zie onder 9.5 en 9.6): (Voetnoot 173) er wordt een lijstje met criteria gegeven om te bepalen of sprake is van een gezagsverhouding, maar daaraan wordt pas toegekomen als eerst is vastgesteld ‘dat geen sprake is van schijnzelfstandigheid’. Dat lijkt op een cirkelredenering.
7.14
Uitgaande van de overwegingen in het Participatieplaats-arrest, zullen we de Haviltex-maatstaf moeten gebruiken om zo nodig door ‘schijnconstructies’ heen te prikken. Hierbij zijn de volgende aandachtspunten van belang.
7.15
Een eerste aandachtspunt is dat bij bijvoorbeeld platformwerkers maar beperkt sprake is van een contract waarin ‘partijen hun verhouding hebben geregeld’, zoals de Haviltex-formule luidt. Het gaat immers vaak om standaardcontracten die eenzijdig door de werkverschaffer zijn opgesteld en waarin van de zijde van de werker geen enkele inbreng is geweest. Dat geldt zowel voor de voorwaarden waaronder het werk moet worden verricht als voor de hoogte van de beloning. Met deze wijze van totstandkoming zal rekening moeten worden gehouden bij de vaststelling van de inhoud van de overeenkomst. Dat kan via ‘de maatschappelijke positie van contractspartijen’, zoals die is verdisconteerd in het Haviltex-criterium. (Voetnoot 174) Dat rekening kan worden gehouden bij de maatschappelijke positie van de contractspartijen, betekent echter niet dat bij de kwalificatievraag gewicht in de schaal zou moeten worden gelegd door de omstandigheid dat de werker zich in een zwakke sociaaleconomische positie bevindt (vgl. hierna onder 8.20 en 8.21). Op dit punt gaat het er slechts om dat bij het vaststellen van de rechten en verplichtingen die partijen overeengekomen zijn, in aanmerking moet worden genomen of deze eenzijdig zijn opgelegd door de werkverschaffer, of in een onderhandelingsproces tussen gelijkwaardige partijen tot stand zijn gekomen.
7.16
Een tweede kanttekening is dat in de uitlegfase niet zozeer van belang is wat er in het schriftelijke contract staat, maar veel meer hoe feitelijk uitvoering is gegeven aan het contract. Ook in dit opzicht zou Haviltex ons op het verkeerde been kunnen zetten; de Haviltex-maatstaf is immers oorspronkelijk ontwikkeld voor de uitleg van een schriftelijk contract (niet zijnde een duurovereenkomst). Het kijken naar de feitelijke uitvoering van de overeenkomst, sluit wel aan bij rechtspraak van de Hoge Raad, namelijk bij de rechtspraak waarin is geoordeeld dat ook omstandigheden die hebben plaatsgevonden nadat een rechtshandeling is verricht, medebepalend zijn bij de uitleg van die rechtshandeling. (Voetnoot 175) Ook in het Groen/Schoevers-arrest is overwogen dat bij de vaststelling van ‘wat tussen partijen te gelden heeft’, mede in aanmerking moet worden genomen ‘de wijze waarop zij feitelijk aan de overeenkomst uitvoering hebben gegeven en aldus daaraan inhoud hebben gegeven’. (Voetnoot 176) Het gaat dus niet alleen om de initiële partijbedoeling, maar ook om de manier waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst. (Voetnoot 177) Overigens heeft er in de rechtspraak van de fiscale kamer van de Hoge Raad bij de kwalificatievraag altijd al meer nadruk gelegen op de feitelijke uitvoering van de overeenkomst. (Voetnoot 178)
7.17
Maar om het op scherp te stellen: in de Europese rechtspraak over het werknemersbegrip gaat het niet om de uitleg van het schriftelijke contract ‘mede gelet op de wijze waarop feitelijk aan de overeenkomst uitvoering is gegeven’; het is enkel de wijze van uitvoering. De onder 5.14 geciteerde considerans van de Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden is glashelder: ‘Of er sprake is van een arbeidsrelatie moet worden bepaald aan de hand van de feiten die verband houden met de daadwerkelijke uitvoering van het werk en niet aan de hand van de beschrijving van de arbeidsrelatie door de betrokken partijen.’ (Voetnoot 179)
7.18
En zie ook art. 3 lid 2 van het Richtlijnvoorstel Platformwerk (art. 3 lid 1 is hiervoor geciteerd onder 6.27): (Voetnoot 180)
“Artikel 3
Correcte bepaling van de arbeidsstatus
1. (…)
2. Bij het bepalen of er sprake is van een arbeidsverhouding wordt hoofdzakelijk uitgegaan van de feiten in verband met de daadwerkelijke uitvoering van het werk, waarbij rekening wordt gehouden met het gebruik van algoritmen bij de organisatie van platformwerk, on- geacht de kwalificatie in een contractuele regeling die de betrokken partijen mogelijk zijn overeengekomen. Wanneer het bestaan van een arbeidsverhouding op basis van feiten vaststaat, moet de partij die de verplichtingen van de werkgever op zich neemt, duidelijk worden geïdentificeerd overeenkomstig de nationale rechtsstelsels.”
7.19
Het gaat hier dus om de feiten in verband met de daadwerkelijke uitvoering van het werk. In de toelichting op de bepaling is in de Ontwerprichtlijn te lezen dat de bepaling verduidelijkt dat moet worden uitgegaan van het beginsel van het primaat van de feiten. (Voetnoot 181)
7.20
Een derde kanttekening is dat in de uitlegfase niet alleen al vooruit zal moeten worden gekeken naar de kwalificatiefase, maar ook naar de uitkomst van de toetsing. In de woorden van Verhulp: (Voetnoot 182)
“Om een cirkelredenering te voorkomen zal in de eerste fase al een inschatting moeten worden gemaakt van de rechten en verplichtingen die in de tweede fase geen rol meer behoren te spelen. Die inschatting kan niet goed plaatsvinden zonder een inschatting van de uitkomst. Bij de keuze van de voor de kwalificatie dienende rechten en verplichtingen zal naar mijn mening meer de nadruk moeten komen te liggen op de wekelijke verhouding tussen partijen en hun maatschappelijke positie, en op de bedoeling van de mogelijk toepasselijke regels. De verwijzing van de Hoge Raad naar de Halviltexmaatstaf biedt steun aan die gedachten.”
7.21
Wat Verhulp hier beschrijft, is niets anders dan het rechtsvindingsproces van ‘heen en weer gaan’ tussen feiten en rechtsregels. Vranken omschrijft dit als volgt: een continu proces van beginnen, bijstellen, toespitsen, opnieuw bekijken en uiteindelijk de knoop doorhakken. (Voetnoot 183) Om duidelijk te maken dat in dit proces óók steeds al vooruit wordt gekeken naar de uitkomst, gaat het in feite om een ‘rechtsvindingsdriehoek’. (Voetnoot 184) De oriëntatiepunten van deze driehoek worden gevormd door feiten, rechtsregels en de uitkomst van de rechterlijke beslissing. Dit is niet iets wat specifiek geldt voor de kwalificatievraag in het arbeidsrecht, maar dat aan de orde is bij élke vraag van rechtsvinding.
7.22
In dit proces van rechtsvinding zal ook voor ogen moeten worden gehouden wat het doel en de strekking van de wettelijke regels is. In dit geval: de beschermende werking die een arbeidsovereenkomst biedt aan de werker en de betrokken publieke belangen. Met andere woorden, reeds in de uitlegfase moet worden gelet op de strekking van de dwingendrechtelijke regeling van art. 7:610 BW. (Voetnoot 185)
7.23
Dat betekent overigens niet dat de kwalificatievraag gesubjectiveerd zou moeten worden, in die zin dat het van de persoonlijke omstandigheden van de werker (waaronder diens maatschappelijke positie) zou afhangen of wel of niet voldaan is aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. De kwalificatie vraagt een objectieve toetsing. Daarmee is het niet van belang of een individuele werker ‘behoefte heeft aan arbeidsrechtelijke bescherming’ (vgl. ook onder 8.20 en 8.21)
7.24
Een vierde kanttekening is ten slotte de volgende. Problemen bij de vraag of iemand werkt op basis van een arbeidsovereenkomst dan wel als zelfstandige op basis van een overeenkomst tot opdracht, draaien bijna altijd om de vraag of voldaan is aan het element ‘gezag’ (’in dienst van de andere partij’). Als sprake is van een ‘strategisch vormgegeven contract’ om de kwalificatie als arbeidsovereenkomst te ontlopen, gaat het dan ook vaak om bepalingen die ‘op papier’ op de afwezigheid van gezag duiden. Een deel van deze bepalingen zal buiten beschouwing kunnen blijven doordat zij samenhangen met de partijbedoeling om hun overeenkomst buiten het bereik van art. 7:610 BW te houden, die juist géén rol mag spelen. Een ander deel van de bepalingen zal buiten beschouwing moeten blijven, omdat sprake is van bepalingen die in wezen zien op de gevolgen van de kwalificatie, maar geen element zijn in de wettelijke omschrijving. Zo is bijvoorbeeld de bepaling dat geen loon wordt doorbetaald bij ziekte, niet relevant voor de kwalificatie. (Voetnoot 186) Als eerst aan de hand van de wettelijke omschrijving is bepaald of sprake is van een arbeidsovereenkomst, blijkt daarna of zo’n bepaling rechtsgeldig is. (Voetnoot 187)
7.25
In de volgende paragraaf ga ik daarom nader in op het gezagscriterium.
8
Gezag/werken in dienst van een ander
8.1
In mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest ben ik uitvoerig ingegaan op het gezagscriterium. De hoofdpunten vat ik kort samen, aangevuld met enkele nadere beschouwingen.
Gezagscriterium heeft verduidelijking nodig
8.2
Een belangrijke constatering is dat het gezagscriterium behoefte heeft aan verduidelijking. De rechtspraak van de Hoge Raad is sterk casuïstisch. Daarin is niet één element aan te wijzen dat doorslaggevend is voor het bestaan van een gezagsverhouding, terwijl ook niet gezegd kan worden dat in ieder geval aan bepaalde eisen moet zijn voldaan. Uit die rechtspraak blijkt niet veel meer dan dat gezag zich op verschillende manieren kan manifesteren. (Voetnoot 188)
8.3
Hiermee is er onvoldoende houvast voor de rechtspraktijk om te beoordelen of voldaan is aan het gezagscriterium. Dat blijkt onder meer uit de sterk uiteenlopende feitenrechtspraak over de kwalificatievraag. Zo is in sommige PostNL-zaken geoordeeld dat geen sprake was van gezagsuitoefening over de pakketbezorgers, terwijl in andere zaken werd geoordeeld dat dat wél het geval was. (Voetnoot 189) Ook de uitspraken in de recente Volksbank-procedure waarin het draait om de vraag of haar voormalig CFO een arbeidsovereenkomst heeft, geven bepaald geen eenduidig beeld. (Voetnoot 190) Ook over platformwerk zijn uiteenlopende beslissingen genomen. (Voetnoot 191)
8.4
Dat de praktijk worstelt met het gezagscriterium blijkt ook uit de problemen bij het ontwikkelen van een webmodule ten behoeve van het verkrijgen van een opdrachtgeversverklaring van de Belastingdienst (zie onder 6.4-6.6). De invulling van het gezagscriterium is hierbij steeds de bottleneck.
8.5
Dit maakt het zeer gewenst dat het gezagscriterium wordt verduidelijkt. Zie ook de Commissie Borstlap: (Voetnoot 192)
“De Commissie adviseert:
(…)
Heldere en eerlijke afbakening tussen werknemers en zelfstandigen
(…)
• Het gezagscriterium in artikel 7:610 van het BW (de definitie van de arbeidsovereenkomst) wordt eigentijds uitgelegd (meer nadruk op inbedding in organisatie en aard werkzaamheden). Dit wordt verduidelijkt in wetgeving.”
Het ‘verduidelijken in wetgeving’ ligt niet bij de Hoge Raad, maar het geven van een ‘eigentijdse uitleg’ wél.
Startpunt bij de invulling van het gezagscriterium: organisatorische inbedding
8.6
Als de Hoge Raad het gezagscriterium verduidelijkt (aanpast aan de eisen van de tijd), zou het startpunt moeten zijn dat het gaat om de organisatorische inbedding van het werk. Daarmee wordt bedoeld: is het werk ingebed in de organisatie van de werkverschaffer? Daarbij gaat het erom of het werk een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de werkverschaffer is. Als een leraar lesgeeft op een school, zal dat werk zijn ingebed in de organisatie van de school want het is een wezenlijk onderdeel van de kernactiviteit (‘bedrijfsvoering’) van de school. (Voetnoot 193) Hetzelfde geldt voor een verpleger die zorg verleent in een ziekenhuis. Gezichtspunten bij de vraag of bepaald werk een wezenlijk onderdeel van de organisatie van de werkverschaffer zijn: (i) is sprake van het verrichten van kernactiviteiten; (ii) hebben de werkzaamheden een structureel karakter; (iii) wat is het organisatorisch kader waarbinnen de werkzaamheden werden verricht. (Voetnoot 194)
8.7
Soms is te lezen dat het ook gaat om de organisatorische inbedding van de werker. (Voetnoot 195) Mijns inziens ligt het zwaartepunt echter bij de inbedding van het werk in de organisatie van de werkverschaffer; als daarvan sprake is, zal de inbedding van de werker volgen. Dus áls het werk is ingebed in de organisatie, zullen daardoor de door de werkverschaffer uitgevaardigde regels, gebruiken en gewoonten op de werker van toepassing zijn. (Voetnoot 196)
8.8
Dit sluit ook aan bij de benadering van de Belastingdienst in het Handboek Loonheffingen, waarin het gaat om de werkzaamheden: (Voetnoot 197)
“Er zal eerder sprake zijn van gezag als de werkzaamheden die de werkende verricht een wezenlijk onderdeel vormen van de bedrijfsvoering van de opdrachtgever. Uit jurisprudentie komt naar voren dat het moeilijk voorstelbaar is dat er geen sprake is van gezag bij werkzaamheden die een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering vormen (kernactiviteiten). Vaak zijn de werkzaamheden dan ook structureel ingebed in de bedrijfsvoering van de opdrachtgever.”
8.9
De aanwezigheid van een instructiebevoegdheid van de werkverschaffer is veel minder van belang. Reden daarvoor is dat het criterium ‘instructiebevoegdheid’ onvoldoende onderscheidend vermogen heeft. Ook bij een overeenkomst van opdracht heeft de opdrachtgever namelijk een instructiebevoegdheid ten opzichte van de werker (art. 7:402 lid 1 BW). (Voetnoot 198) Wat dat betreft is het jammer dat de Hoge Raad in het recente SIS-arrest (2021) juist heeft benadrukt dat het bij gezagsuitoefening gaat om het moeten naleven van instructies en interne voorschriften van de werkverschaffer. (Voetnoot 199)
8.10
Bovendien zijn werknemers in het algemeen zelfstandiger gaan werken, waardoor zij minder instructies nodig hebben. Ook voor het uitvoeren van eenvoudig werk (of voor werk dat is opgeknipt in deeltaken) is weinig instructie nodig. Technologische ontwikkelingen maken het mogelijk dat instructies niet op de traditionele wijze worden gegeven, maar door software en algoritmes. Dan is het bijna niet vast te stellen of een werker instructies krijgt. Zie ook het rapport van de Commissie Borstlap: (Voetnoot 200)
“Economische en maatschappelijke veranderingen hebben ertoe geleid dat de verhouding tussen werkgever en werknemer flink is veranderd ten opzichte van een eeuw geleden (…). Veranderingen als de verdienstelijking van de economie, het anders organiseren van het werk, toegenomen baanwisselingen en een gemiddeld hoger opleidingsniveau van werkenden zorgen ervoor dat het uitoefenen van gezag vaak niet meer plaatsvindt zoals voorheen. Deze ontwikkelingen hebben geleid tot een emancipatie van werkenden, die gemiddeld genomen meer autonomie bezitten en de afname van gezagsrelaties die gedomineerd worden door strikt toezicht en leiding door de werkgever. Het ontstaan van platformwerk is een illustratie van het verdwijnen van `oude' vanzelfsprekendheden in de organisatie van werk. Er is bij platformwerk bijvoorbeeld geen fysieke werklocatie, de contacten tussen werker en platform lopen vrijwel geheel digitaal en vraag en aanbod van werk/opdrachten worden zo scherp mogelijk op elkaar afgestemd.
De moderne gezagsrelatie bestaat niet zo zeer uit de bevoegdheid van de werkgever om instructies te geven, maar daaruit dat de werker deel uitmaakt van de organisatie van de werkgever en de toepassing van de door de organisatie uitgevaardigde regels, en de daar geldende gebruiken en gewoonten aanvaardt.”
8.11
Menegatti spreekt in dit kader van een ‘ongoing shift toward a new gateway to labour law protection, moving into territory beyond that of traditional subordination’. Hij schrijft verder: (Voetnoot 201)
“In the current environment – with its steady move toward an ‘autonomisation’ of work – the control test has been losing its primacy in favour of the element of functional integration into the client’s business cycle, from which the worker is operationally dependent.”
Het gaat dus niet om ‘control’, maar om ‘functional integration into the clients’ business cycle’.
8.12
Om te kunnen beoordelen of het werk een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van de werkverschaffer is, moet er goed zicht zijn op wat die bedrijfsvoering precies inhoudt. Voor platforms betekent dit bijvoorbeeld het volgende. (Voetnoot 202) Platforms zoals Deliveroo verlenen een geïntegreerde dienst. De dienstverrichting van zo’n platform omvat méér dan het via een algoritme bij elkaar brengen van vraag en aanbod naar arbeid: de dienst die wordt afgenomen is het kiezen, bestellen, betalen en laten bezorgen van een maaltijd. De bedrijfsvoering van het platform is gericht op het verlenen van deze dienst. Daarmee is duidelijk dat de maaltijdbezorger onderdeel is van de bedrijfsvoering van het platform. Vergelijk ook de Uber-uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin werd geoordeeld de vervoersdiensten de kernactiviteit van Uber vormen. (Voetnoot 203) Het standpunt dat Uber slechts een technologiebedrijf is, werd verworpen. (Voetnoot 204)
8.13
Als géén sprake is van inbedding van het werk in de organisatie van de werkverschaffer, heeft de werker in het algemeen zélf een onderneming en is hij dus een zelfstandig ondernemer. In feite gaat het om kwalificaties die elkaar uitsluiten: de werker is ingebed in de organisatie van de werkverschaffer, óf de werker is zelf ondernemer. Meer smaken zijn er niet in het civiele recht; er zijn geen ‘tussencategorieën’ tussen werknemers en zelfstandigen. (Voetnoot 205) De vraag kan dan dus ook van de andere kant worden benaderd: is de werker een zelfstandig ondernemer en is het werk daarmee dus niet ingebed in de organisatie van degene voor wie hij werkt?
8.14
Vanuit dit perspectief gaat het er dus om of de werker zelfstandig ondernemer is. Alleen als die vraag bevestigend kan worden beantwoord, is géén sprake van werk dat op basis van een arbeidsovereenkomst wordt verricht. Deze benadering vindt veel steun in de literatuur: als de werkende niet zelfstandig ondernemer is, is dus als uitgangspunt (Voetnoot 206) sprake van inbedding in de organisatie van de werkverschaffer en wordt dus gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 207)
8.15
Dat een werknemer niet tevens ondernemer kan zijn, is in lijn met het Verdrag van de Europese Unie. Het vrij verkeer van personen (werknemers) en het vrij verkeer van diensten, sluiten elkaar expliciet uit (art. 57 VWEU). En precies die vrijheid van werknemers leidde in het Lawrie Blum-arrest (Voetnoot 208) tot het startpunt voor de ontwikkeling van een Europees werknemersbegrip in de rechtspraak van het Europese HvJ. (Voetnoot 209) Ook uit het FNV Kiem-arrest (waarnaar verwezen wordt in de Richtlijn Transparante arbeidsvoorwaarden, zie onder 5.3-5.15 ) volgt dat werknemerschap en ondernemerschap juridisch moeten worden onderscheiden. (Voetnoot 210) Dit volgt ook uit de Yodel-uitspraak (zie onder 9.5 en 9.6).
8.16
Ter beantwoording van de vraag of een werker zelfstandig ondernemer is, zou gebruik kunnen worden gemaakt van de volgende indicaties: (Voetnoot 211)
- draagt de werker ondernemersrisico, inclusief de daarbij behorende mogelijkheid om een hogere winst of een hoger rendement te realiseren;
- kan de werker zelf de prijs voor zijn of haar arbeid bepalen;
- betaalt de werkverschaffer op factuur van de werker;
- heeft de werker meerdere opdrachtgevers;
- kan de werker zelf klanten werven en een klantenkring opbouwen;
- kan de werker zich tijdens het werk presenteren met zijn eigen bedrijf;
- is de werker al dan niet voor langere tijd (exclusief) werkzaam in dezelfde onderneming;
- verschilt het werk van de kern van de bedrijfsvoering van de werkverschaffer;
- heeft de werker een onderhandelingspositie ten opzichte van de werkverschaffer, bijvoorbeeld ten aanzien van arbeidsvoorwaarden;
- heeft de werker een eigen arbeidsongeschiktheidsverzekering en pensioenvoorziening?
8.17
Deze benadering sluit aan bij het arrest FNV Kiem. Daarin oordeelde het HvJ dat iemand geen zelfstandige is als hij (i) onder leiding van zijn werkgever handelt voor wat betreft de vrijheid om zijn tijdschema van de plaats en de inhoud van zijn werk te kiezen, (ii) hij niet deelt in de commerciële risico’s van de werkgever en (iii) hij tijdens de duur van de arbeidsverhouding is opgenomen in de onderneming waarmee hij een economische eenheid vormt. (Voetnoot 212)
8.18
Door het antwoord op de vraag of voldaan is aan het gezagscriterium primair te laten afhangen van de organisatorische inbedding van het werk, wordt de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad ook meer in lijn gebracht met die van de fiscale kamer en van de Centrale Raad van Beroep. (Voetnoot 213)
8.19
Ook in de literatuur is er brede steun om meer belang te hechten aan de organisatorische inbedding van het werk en (het gebrek aan) ondernemerschap. (Voetnoot 214) Al vele jaren is gepleit voor een andere invulling van het gezagscriterium dan het al dan niet bestaan van instructiebevoegdheid. (Voetnoot 215) Daarbij is er vaak op gewezen dat het doel van het arbeidsrecht is dat in een situatie van maatschappelijke en economische ongelijkheid, bescherming wordt geboden aan de werkende. Hoe meer die machtsverhouding uit balans is, hoe meer aanleiding er is om via het arbeidsrecht die balans te herstellen, zo was reeds aan het begin van de twintigste eeuw de gedachte van de wetgever. (Voetnoot 216) Deze gedachte van ongelijkheidscompensatie is nog steeds actueel. (Voetnoot 217)
8.20
Overigens is het de vraag of bij de kwalificatievraag (steeds) zou moeten meewegen of een individuele werker feitelijk behoefte heeft aan bescherming van het arbeidsrecht (mede om daarmee toegang te krijgen tot sociale verzekeringen). Op zichzelf staat het buiten twijfel dat er vele werkers aan de onderkant van de arbeidsmarkt zijn die zich in een precaire positie bevinden, door een gebrek aan arbeidsrechtelijke bescherming én een te lage beloning van het werk, met vele negatieve gevolgen. (Voetnoot 218) Maar er zijn ook publieke belangen betrokken bij de kwalificatievraag. (Voetnoot 219) Zoals de ongewenste kloof tussen werkers mét en zónder een arbeidsovereenkomst, een gebrek aan solidariteit tussen deze groepen, afwenteling van kosten op het collectief, een te smal draagvlak voor de sociale zekerheid, en een uitholling van de maatschappelijke instituties die gebouwd zijn rond de arbeidsovereenkomst. Als we ook deze publieke belangen laten meespelen, is niet zo duidelijk dat en waarom een IT’er of communicatieadviseur die jarenlang voor dezelfde opdrachtgever werkt terwijl haar of zijn werk is ingebed in de organisatie van de werkverschaffer, wél zou kunnen werken als zelfstandige (met alle fiscale voordelen, zonder afdracht aan de collectieve kas), en een chauffeur niet. (Voetnoot 220) Helemaal lastig wordt het als we kijken naar bijvoorbeeld zelfstandige verplegers of leraren, die ‘zij aan zij’ werken met collega’s in loondienst, maar dan zonder de (als loodzware last ervaren) verplichtingen die het werken in loondienst met zich kan meebrengen.
8.21
Laagland en Said verwijzen op dit punt nog naar de wetsgeschiedenis, waarin de wetgever ervan uitging dat ‘bijna iedere arbeider, van welken maatschappelijken stand ook, die niet louter voor tijdverdrijf een dienstcontract sluit’, in zekere zin economisch afhankelijk van zijn werkgever is. (Voetnoot 221) Om die reden is in 1909 gekozen voor een uniforme regeling van het arbeidsrecht, en is geen onderscheid gemaakt naar maatschappelijke positie. Daarbij past niet dat er gedifferentieerd wordt naar gelang een behoefte aan arbeidsrechtelijke bescherming. Anders gezegd: de kwalificatievraag vraagt om een objectieve toetsing.
8.22
Last but not least is nog op te merken dat begrippen ‘gezagsverhouding’ en ‘ondergeschiktheid’ uit de wettelijke definitie zijn afgeleid, maar daarin niet zijn opgenomen. (Voetnoot 222) In de wet staat immers ‘in dienst van’. (Voetnoot 223) Ook in het Participatieplaats-arrest omschrijft de Hoge Raad de arbeidsovereenkomst als de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Bij de invulling van de vraag of arbeid ‘in dienst van de andere partij’ wordt verricht, is het bepaald geen grote stap om te kijken of het werk is ingebed in de organisatie van de werkverschaffer en wie het economisch risico van de werkzaamheden draagt.
8.23
De vraag of het werk is ingebed in de organisatie van de werkverschaffer, komt heel dicht in de buurt van de vraag of het werk wordt verricht ‘in een bedrijf of huishouding van een ander’. Dat aspect werd reeds benoemd in de toelichting op Levenbachs voorontwerp voor titel 7.10 van het NBW (1972).
8.24
Levenbach heeft zich afgevraagd of ‘in dienst van’ behouden diende te blijven in de omschrijving van de arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 224) Die vraag heeft hij uiteindelijk bevestigend beantwoord. In de toelichting op zijn voorontwerp valt echter wel het volgende te lezen (mijn onderstreping): (Voetnoot 225)
“(…) “(…) van meer praktische betekenis voor het ontwerp, is de vraag of de karakterisering van de arbeidsovereenkomst door het element van het “in dienst” van een ander arbeiden, met de gebruikelijke verduidelijking door de polaire begrippen “ondergeschiktheid” van de arbeider en “gezagsbevoegdheid” van de werkgever, niet beter vervangen zou kunnen worden door een karakterisering als contractueel “arbeid verrichten in een bedrijf of huishouding van een ander”.
“(…) Het hiermee beoogde doel is dan vooral om aan degeen die arbeid verricht voor een ander en wiens juridische ondergeschiktheid onzeker is of moeilijk te bewijzen valt, doch die kennelijk maatschappelijk afhankelijk is van die ander, de bescherming van de wettelijke regeling van het arbeidscontract deelachtig te doen worden.
Dat hierdoor minder grensgevallen zouden overblijven, valt te betwijfelen. Voorts is twijfelachtig of de grenstrekking van het functioneel arbeid verrichten “in” eens anders arbeidsgeheel in wezen een andere zou zijn dan die der ondergeschiktheid, daar een arbeidende persoon slechts niet zelfstandig voor, doch functioneel in eens anders arbeidsgeheel werkt, indien die ander enige bevoegdheid tot dirigeren van de arbeid heeft. Het functioneel werken in een vreemd arbeidsgeheel als kenmerk lijdt aan onduidelijkheid bij de grenstrekking tussen het functioneel “in” een het “voor” (in de zin van ten behoeve van) een arbeidsgeheel werken. Bovendien moet ter aanduiding van het (voor wetgeving veel te abstracte) begrip arbeidsgeheel gebruik gemaakt worden van enkele van de partijen als personen te onderscheiden begrippen die in het spraakgebruik meer bekend zijn, zoals de begrippen bedrijf of onderneming, beroep en gezin, die juridisch helemaal niet scherp omlijnd zijn. (…)”
8.25
Reeds 50 jaar geleden is dus overwogen om het aspect dat nu als ‘organisatorische inbedding’ wordt aangeduid, in de wet te verankeren. Organisatorische inbedding zou, als gezegd, in de omstandigheden van de hedendaagse arbeidsmarkt als een startpunt voor het verduidelijken van het gezagscriterium door de Hoge Raad kunnen fungeren (zie onder 8.6). Wetswijziging is daarvoor niet nodig, nu dit goed onder het element ‘in dienst van’ kan worden geschaard (zie onder 8.22).
9
De vrije vervangingsclausule
9.1
Regelmatig is in literatuur en rechtspraak aan de orde of de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid deel uitmaakt van de wettelijke omschrijving uit art. 7:610 lid 1 BW en daarmee een voorwaarde is voor kwalificatie als arbeidsovereenkomst. De eis van persoonlijke arbeidsverrichting heeft de afgelopen tijd steeds meer aandacht gekregen, doordat in werkcontracten wordt opgenomen dat de werker zich te allen tijde mag laten vervangen (een ‘vrije vervangings-clausule’). (Voetnoot 226)
Rechtspraak Hoge Raad
9.2
Er is geen recente rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad over de vrije vervangingsclausule of de verplichting om de arbeid zelf te verrichten. De laatste uitspraken (Voetnoot 227) dateren uit 1957 (Zwarthoofd/Parool) (Voetnoot 228) en 1969 (Heger/De Geïllustreerde Pers). (Voetnoot 229) In deze arresten overwoog de Hoge Raad dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat een overeenkomst waarin de werker zich kan laten vervangen niet als arbeidsovereenkomst kwalificeert, ‘daar het blijkens art. 1637a een van de kenmerken van de arbeidsovereenkomst is, dat een contractspartij zich verbindt arbeid te verrichten’. Hieruit is af te leiden dat de Hoge Raad de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten beschouwt als een aspect van het element 'arbeid' (en niet van het element ‘gezag’). Hierbij past de kanttekening dat in beide arresten tevens het BBA van toepassing was; daarin was in elk geval vereist dat de arbeid persoonlijk werd verricht. (Voetnoot 230)
9.3
Ook uit fiscale rechtspraak van de Hoge Raad lijkt te volgen dat de eis van persoonlijke arbeidsverrichting een sub-element is van het criterium ‘arbeid’ in art. 7:610 BW en daarmee een onderdeel van de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Zo overwoog de fiscale kamer in het Gouden Kooi-arrest in 2011: (Voetnoot 231)
“3.3.3 De Centrale Raad heeft als vereisten voor het aannemen van een dienstbetrekking gesteld een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Aldus is de Centrale Raad terecht uitgegaan van de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst in de zin van artikel 7:610 BW. (…)”
9.4
In een recent arrest (2022) heeft de fiscale kamer hiernaar verwezen: (Voetnoot 232)
“3.2.1 Voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dienstbetrekking is maatgevend of de rechtsverhouding tussen de betrokken partijen een arbeidsovereenkomst is in de zin van artikel 7:610 BW. De inhoud van de tussen partijen gemaakte afspraken is bij die beoordeling relevant, evenals de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Deze beoordeling dient uit te wijzen of is voldaan aan de in artikel 7:610 BW gestelde vereisten, te weten een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, loon en een gezagsverhouding.
(Voetnoot 233)
(…)”
Ook hier wordt de verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid kennelijk gezien als voorwaarde voor de arbeidsovereenkomst, waarbij ook hier de verplichting niet is gekoppeld aan het gezagscriterium, maar aan het element ‘arbeid’.
Europese rechtspraak
9.5
In de Yodel Delivery-uitspraak (Voetnoot 234) overwoog het HvJ dat onder bepaalde omstandigheden geen sprake is van een werknemer in EU-rechtelijke context (hier ging het om de Arbeidstijdenrichtlijn) indien het de werkende, zoals in de voorgelegde casus, vrij staat (mijn onderstreping): (Voetnoot 235)
“– to use subcontractors or substitutes to perform the service which he has undertaken to provide;
– to accept or not accept the various tasks offered by his putative employer, or unilaterally set the maximum number of those tasks;
– to provide his services to any third party, including direct competitors of the putative em- ployer;
– to fix his own hours of “work” within certain parameters and to tailor his time to suit his personal convenience rather than solely the interests of the putative employer,
provided that, first, the independence of that person does not appear to be fictitious and, second, it is not possible to establish the existence of a relationship of subordination between that person and his putative employer
.”
9.6
Op het eerste gezicht zou uit de Yodel Delivery-uitspraak kunnen worden afgeleid dat de mogelijkheid voor de werker om anderen in te schakelen of het werk te verrichten, een aanwijzing is dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Echter, niet onbelangrijk, uit de geciteerde overweging blijkt ook dat éérst moet worden nagegaan of (i) geen sprake is van schijnzelfstandigheid (‘provided that, first, the independence of that person does not appear to be fictitious’), en (ii) of sprake is van ondergeschiktheid (provided that, second, it is not possible to establish the existence of a relationship of subordination between that person and his putative employer’). Met andere woorden, de mogelijkheid van een werker om zich te laten vervangen, zegt op zichzelf nog niets over de vraag of al dan niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Daarvoor moeten we eerst vaststellen of sprake is van schijnzelfstandigheid, en (dus, zou ik denken) of de werker in feite ondergeschikt is aan de werkverschaffer.
Feitenrechtspraak
9.7
Door feitenrechters is wel geoordeeld dat een vrije vervangingsclausule in de weg staat aan een arbeidsovereenkomst. Zo is in een van de PostNL-zaken geoordeeld dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst met een pakketbezorger die zich structureel door meerdere andere vervoerders had laten bijstaan, die meer routes had dan hij zelfstandig ooit zou kunnen rijden en die aldus een onderneming dreef. (Voetnoot 236) En in een uitspraak uit 2016 oordeelde het hof Amsterdam dat, gelet op de contractuele bepaling dat er geen verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting bestaat, (Voetnoot 237) niet kan worden gesproken van een verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten. (Voetnoot 238) Ook hier ging het om een pakketbezorger die de inzet van anderen als ondernemingsmodel gebruikte. In de uitspraak Persgroep oordeelde het Amsterdamse hof in 2018 dat krantenbezorgers geen arbeidsovereenkomst hadden. (Voetnoot 239) Aan dat oordeel was onder meer ten grondslag gelegd dat de bezorgers zich altijd konden laten vervangen (en dat dit in de praktijk ook gebeurde), zonder dat zij daarvoor toestemming van de Persgroep hoefden te vragen.
9.8
In deze uitspraken speelt vaak een rol of de mogelijkheid dat de werkverschaffer het recht heeft om een vervanger te weigeren, erop duidt dat géén sprake is van ondernemerschap. In sommige uitspraken is overwogen dat dat niet het geval is omdat de eisen die PostNL aan een vervanger stelt (VOG, geldig rijbewijs, entreetoets om met de scanner te kunnen werken), niet zien op de persoon van de vervanger, maar op objectieve eisen om de werkzaamheden te kunnen verrichten. (Voetnoot 240) In andere uitspraken is echter aangenomen dat dergelijke eisen een contra-indicatie zijn voor ondernemersvrijheid. (Voetnoot 241)
9.9
In de Deliveroo I-zaak uit 2018 werd geen arbeidsovereenkomst aangenomen. (Voetnoot 242) De overeenkomst kende de bezorger de mogelijkheid toe om zich te laten vervangen. De bezorger, die stelde dat hij zich nooit heeft laten vervangen, betoogde dat het vervangingsrecht een dode letter is, (onder meer) omdat Deliveroo eisen kon stellen aan de vervanger. De kantonrechter ging daar niet in mee en overwoog dat de omstandigheid dat Deliveroo van een vervanger vereist dat hij over de vereiste vaardigheden en training beschikt, nog niet betekent dat de vervangingsclausule een loze bepaling is.
9.10
In de Uber-uitspraak van de rechtbank Amsterdam is in het midden gelaten of de vervangingsmogelijkheid in de weg staat aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst, omdat vaststond dat de chauffeur een selfie moest maken zodat Uber kon controleren of hij of zij de arbeid persoonlijk verrichte. (Voetnoot 243)
Beschouwing
9.11
Naar mijn mening is het onjuist om de verplichting de arbeid persoonlijk te verrichten te beschouwen als een element van de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 244) Dat volgt al uit het feit dat art. 7:610 BW deze eis niet stelt. (Voetnoot 245)
9.12
De verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting is opgenomen in Afdeling 7 van Titel 7.10, waarin enkele bijzondere verplichtingen van de werknemer zijn opgenomen. Het gaat dus om een zelfstandige verplichting die op de werknemer rust, net als bijvoorbeeld de verplichting van de werknemer om zich te houden aan bepaalde voorschriften van de werkgever (art. 7:660 BW) of van een zieke werknemer om mee te werken aan zijn re-integratie (art. 7:660a BW). Dit betekent dat áls sprake is van een arbeidsovereenkomst, dat dan geldt dat de werknemer verplicht is om de arbeid persoonlijk te verrichten.
9.13
Deze uitleg sluit aan bij de wetsgeschiedenis van de Wet op de arbeidsovereenkomst. Daarin is te lezen dat de bepaling een einde zal maken aan ‘het in sommige streken des lands bestaande gebruik, dat maaiers, die arbeidsovereenkomsten aangaan, zelf slechts een deel van den bedongen arbeid verrichten en zich in dien arbeid door derden doen bijstaan, zonder daarvoor ’s werkgevers toestemming te vragen’. (Voetnoot 246) En in de memorie van antwoord is vermeld dat ‘de werkgever, die een arbeider in dienst neemt om zekeren arbeid voor hem te verrichten, […] recht [heeft] op de algeheele vervulling door dien arbeider van den bedongen arbeid’ en dat ‘(s)lechts wanneer de werkgever zijne toestemming verleent, het den arbeider vrij [moet] staan zich bij het verrichten van den arbeid de hulp van een derde te verzekeren’. (Voetnoot 247) Ook hier wordt dus het bestaan van een arbeidsovereenkomst verondersteld, en, daarvan uitgaande, de verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting gestipuleerd.
9.14
De bepaling is, na redactionele wijziging, overgenomen in titel 7.10 NBW (art. 7:659 lid 1 BW). De memorie van toelichting vermeldt bij deze bepaling het volgende: (Voetnoot 248)
‘Dit artikel komt overeen met het huidige artikel 1639a. (…) In het systeem van het Nieuw Burgerlijk Wetboek vormt de bepaling een uitwerking van artikel 30 van Boek 6 dat bepaalt dat een ander dan de schuldenaar de verbintenis kan nakomen tenzij haar inhoud of strekking zich daartegen verzet. Het artikel is momenteel bijvoorbeeld van belang voor de duiding van contracten, bijvoorbeeld met oproep- en afroepkrachten, waarbij overeengekomen is dat de kracht zich door een derde mag laten vervangen, in die zin dat zo’n afspraak niet in de weg hoeft te staan aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst.’
Deze toelichting is in lijn met de hiervoor uiteengezette strekking van de bepaling, namelijk dat het persoonlijk moeten verrichten van de arbeidsovereenkomst niet een voorwaarde is voor de arbeidsovereenkomst, maar een verplichting – waarvan afgeweken kan worden – die op de werknemer rust.
9.15
In de literatuur is wel te lezen dat de verplichting om de arbeid persoonlijk te verrichten wel een vereiste is voor een arbeidsovereenkomst. In de woorden van Sagel en Barentsen: (Voetnoot 249) ‘De arbeidsovereenkomst is van oudsher een overeenkomst van in hoge mate persoonlijke aard; de werkgever kiest de werknemer niet alleen om wat hij kan en doet, maar ook om wie hij is.’ Dat moge zo zijn, maar de wens van de werkgever om juist déze werknemer voor zich te laten werken, wordt ook vervuld wordt als de wettelijke verplichting wordt nageleefd dat de werknemer zich niet kan laten vervangen zonder toestemming van de werkgever.
9.16
Een bijkomend probleem is dat ook een opdrachtovereenkomst kan zijn aangegaan met het oog op een bepaald persoon en op grond van art. 7:404 BW is ook in dat geval de opdrachtnemer gehouden de opdracht zelf uit te voeren. Hierdoor is geen sprake van een onderscheidend criterium met de overeenkomst van opdracht. (Voetnoot 250)
9.17
Ook volgens de commissie-Boot (2016) staat de vrije vervangings-clausule niet per definitie in de weg aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. Het kabinet lijkt zich bij dat standpunt te hebben aangesloten. In reactie op het rapport van de commissie constateerde de staatssecretaris dat ‘(aan de onderkant van de arbeidsmarkt) relatief gemakkelijk buiten dienstbetrekking kan worden gewerkt als maar voldaan wordt aan het criterium ‘vrije vervanging’ terwijl (veelal aan de bovenkant van de arbeidsmarkt) men geacht wordt in dienstverband te werken zodra er sprake is van een ‘gezagsverhouding’.’ (Voetnoot 251) Deze criteria zijn toe aan herijking, schreef de staatssecretaris.
9.18
In de literatuur bestaat steun voor het standpunt dat een vrije vervangingsclausule in het contract tussen werkverschaffer en werker niet in de weg staat aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. Zo stelt Bartens dat een ‘vrije vervangings-clausule’ alleen de kwalificatie als arbeidsovereenkomst verhindert als de werker zich structureel laat vervangen door andere werkers en daarmee een ondernemingsmodel hanteert. (Voetnoot 252) In dat geval verschuift de gezagsuitoefening over de werker (de vervanger) van de werkverschaffer naar degene die zich laat vervangen. Ook andere auteurs kijken er zo tegenaan. (Voetnoot 253)
9.19
Aan deze argumenten kan worden toegevoegd dat een vrije vervangingsclausule in een platformwerkovereenkomst in het algemeen eenzijdig zal zijn opgelegd door het platform (al dan niet in de vorm van algemene voorwaarden). Er is dus geen sprake van een contractsbepaling die na onderhandeling tussen gelijkwaardige contractspartijen tot stand is gekomen. Dat is een extra reden om voorzichtig te zijn met het verbinden van consequenties aan zo’n contractsbepaling (vergelijk onder 7.15).
9.20
Daar komt nog bij dat als het gaat om een eenvoudig en afgebakend werk, vrije vervanging niet bezwaarlijk zal zijn voor de werkverschaffer, zeker wanneer dat werk is gegoten in de vorm van een resultaatsverplichting (zoals het afleveren van een maaltijd) en dus niet in de vorm van een inspanningsverbintenis van de werker. (Voetnoot 254) Voor het uitvoeren van dergelijk werk worden in de praktijk ook nauwelijks eisen gesteld aan een werker. (Voetnoot 255)
9.21
Het komt er dus op neer dat een ‘vrije vervangingsclausule’ op zichzelf geen beletsel is om de overeenkomst als arbeidsovereenkomst te kwalificeren. Dit is slechts anders als de vrije vervangingsclausule wordt gebruikt door de werker om zich structureel te laten vervangen door een ander, en de werker daaraan een verdienmodel ontleent. In dat geval is in feite sprake van ondernemerschap van de werkende.
9.22
Deze benadering is in lijn met de rechtspraak van het HvJ EU (zie onder 9.5-9.6). Ook in het Handboek Loonheffingen van de Belastingdienst is een ‘vrije vervangingsclausule’ niet een zelfstandige indicator die wijst op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst; het is slechts een element dat gewicht in de schaal kan leggen bij de beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding. (Voetnoot 256) Tot slot noemt ook de ILO-aanbeveling 198 het feit dat de arbeid persoonlijk moet worden verricht, als indicator voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 257)
9.23
In het eerder besproken Richtlijnvoorstel platformwerk wordt een daadwerkelijke beperking om vervangers in te schakelen, beschouwd als indicatie voor ‘zeggenschap over de uitvoering van werk’ (art. 4 lid 2 onder d, zie onder 5.22-5.24). In dat geval geldt het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst (art. 4 lid 1). Het al of niet bestaan van contractuele vrijheid voor de werker om zich te laten vervangen, is dus niet de kern; het gaat erom of ook daadwerkelijk sprake is van vervangingsvrijheid. Dit voorop stellen van de daadwerkelijk gang van zaken – en niet de contractuele bepalingen – strookt met het primaat van de feiten, zoals dat in het Richtlijnvoorstel wordt voorgestaan (zie onder 7.19).
9.24
Als moet worden gekeken naar een daadwerkelijke beperking om vervangers in te schakelen, is het maar de vraag of zich dat in de praktijk van een platformwerker zal voordoen. In de eerste plaats is vervanging niet snel aan de orde, omdat de werker sowieso vrij is om te bepalen wanneer hij werkt. In de tweede plaats is het niet goed voor te stellen hoe bijvoorbeeld een maaltijdbezorger zich kan laten vervangen, als de klus eenmaal aan hem of haar is toebedeeld (omdat hij of zij het dichtst in de buurt is), gegeven het feit dat de klus zo snel mogelijk zal moeten worden uitgevoerd. (Voetnoot 258)
10
De vrijheid om te komen en te gaan
10.1
Het cassatiemiddel stelt ook aan de orde of de vrijheid van een bezorger om te werken wanneer hij of zij wil, in de weg staat aan de kwalificatie van arbeidsovereenkomst. Zoals besproken is dit bij uitstek een kenmerk van platformwerk: de platformwerker kan zelf bepalen of en wanneer hij wil werken (zie onder 4.11 en 4.12).
10.2
Ter beantwoording van deze vraag is in de eerste plaats te constateren dat uit het civiele Vakantiewerker bollenkweker-arrest uit 1994 volgt dat het feit dat een werkende de vrijheid heeft om al dan niet te gaan werken, op zichzelf niet in de weg staat aan het bestaan van een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 259)
10.3
In het arrest Appelplukkers (1996) werd door de fiscale kamer overwogen dat de opvatting dat vrijheid van komen en gaan bij werknemers altijd van belang is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, niet juist is, met name niet indien het niet gaat om slechts incidenteel en gedurende zeer korte tijd te verrichten arbeid. (Voetnoot 260)
10.4
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad kan dan ook worden afgeleid dat van een gezagsverhouding en dus van een arbeidsovereenkomst ook sprake kan zijn als de werkende een zekere vrijheid heeft om al dan niet op het werk te verschijnen.
10.5
Ook in de rechtspraak van het HvJ EU wordt aangenomen dat vrijheid van een werker om al dan niet te werken, niet in de weg staat aan de kwalificatie als arbeidsovereenkomst. In 2004 werd in het Allonby-arrest geoordeeld dat, in het kader van het werknemersbegrip bij gelijke beloning tussen mannen en vrouw, het ‘irrelevant’ is dat de docenten die in opdracht van een als tussenpersoon handelende onderneming een leeropdracht bij een hogeschool dienen te vervullen ‘niet verplicht zijn om een leeropdracht te aanvaarden’. (Voetnoot 261)
10.6
Uit de Yodel-uitspraak (zie onder 9.5 en 9.6) volgt weliswaar dat de vrijheid van een werkende ‘to accept or not accept the various tasks offered by his putative employer, or unilaterally set the maximum number of those tasks’ als één van de contra-indicaties voor werknemerschap. (Voetnoot 262) Echter, als gezegd geldt die contra-indicatie pas als eerst is vastgesteld dat geen sprake is van schijnzelfstandigheid (‘provided that, first, the independence of that person does not appear to be fictitious’). Aan een contractuele bepaling die bedoeld is als ‘strategische contractsbepaling’ om werknemerschap te ontlopen, komt dus geen betekenis toe.
10.7
In het Richtlijnvoorstel platformwerk wordt een daadwerkelijke beperking – onder meer door sancties – van de vrijheid om zelf de arbeidstijd of perioden van afwezigheid te kiezen, om taken te aanvaarden of te weigeren (art. 4 lid 2 onder d, zie onder 5.22-5.24), gezien als een indicatie dat sprake is van ‘zeggenschap over de uitvoering van werk’. In dat geval geldt het rechtsvermoeden van een arbeidsovereenkomst (art. 4 lid 1). Ook hier geldt dus weer het primaat van de feiten, zo blijkt uit het woord ‘daadwerkelijk’. Contractuele vrijheid of juist inperking van de vrijheid om zelf de arbeidstijd te bepalen is niet waar het om draait; het gaat erom of de werker feitelijk beperkt is in de vrijheid om zelf de arbeidstijd te bepalen.
10.8
In verschillende uitspraken van feitenrechters is de vrijheid om al dan niet arbeid te verrichten beschouwd als een contra-indicatie voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Zo oordeelde de kantonrechter Den Haag in 2003 dat een tolk geen arbeidsovereenkomst met de IND had, reeds omdat geen sprake was van een afdwingbare verplichting tot het verrichten van de arbeid: de tolk was niet verplicht om aan een oproep te voldoen en was zelfs bevoegd om een reeds aanvaarde opdracht alsnog af te zeggen. (Voetnoot 263) Ook in de Deliveroo I-zaak uit 2018, waarin geen arbeidsovereenkomst werd aangenomen, lijkt het erop dat dat oordeel mede erop is gebaseerd dat sprake is van een vrijheid om wel of niet te werken. (Voetnoot 264)
10.9
Deze benadering is in de literatuur wel onderschreven. In de vrijblijvendheid om arbeid te verrichten, zien sommigen zien een belangrijke contra-indicatie voor een arbeidsovereenkomst. (Voetnoot 265) Volgens anderen staat dit zelfs aan een arbeidsovereenkomst in de weg. (Voetnoot 266)
10.10
Er zijn echter ook auteurs die stellen dat het opnemen van de contractuele bepaling dat een werker zelf kan bepalen wanneer hij of zij werkt, niet maakt dat daarmee kan worden ontsnapt aan de kwalificatie als werknemer. (Voetnoot 267)
10.11
Die laatste zienswijze blijkt ook uit het bestreden arrest en valt ook af te leiden uit de Uber-uitspraak van rechtbank Amsterdam. Daarin werd wél een arbeidsovereenkomst aangenomen: aan de gezagsverhouding deed volgens de rechtbank niet af dat de chauffeurs zelf hun uren mogen bepalen en tot op zekere hoogte vrij zijn om een rit te weigeren. (Voetnoot 268)
11
Bespreking onderdeel 1 – Ontvankelijkheid FNV en art. 3:305a BW (oud)
11.1
Onderdeel 1 bestaat uit vier subonderdelen. Het onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 3.2 dat is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste van art. 3:305a BW (oud). (Voetnoot 269) Dat oordeel luidt als volgt:
“3.2 (…). Deliveroo voert in haar grieven expliciet aan dat de kantonrechter er ten onrechte van is uitgegaan dat de belangen waarvoor FNV opkomt gelijksoortig zijn en zich voor bundeling lenen, zoals artikel 3:305a BW eveneens vereist. Deliveroo stelt kort gezegd dat dat niet zo is, omdat iedere arbeidsrelatie op zich beoordeeld moet worden, en zulks niet in algemene zin kan geschieden. FNV heeft dat weersproken en gewezen op een aantal arresten van de Hoge Raad (onder andere over de beurspromovendi (ECLI:NL:HR:2006:AU9722) en de prostituees (ECLI:NL:HR:2014:2653) waarbij ook in algemene zin een oordeel werd gegeven over de kwalificatie van de desbetreffende arbeidsrelatie. Het hof onderschrijft het standpunt van FNV, waaraan kan worden toegevoegd dat Deliveroo thans slechts twee soorten contracten hanteert (‘Regular’ en ‘Unlimited’), en dat de wijze waarop aan die contracten uitvoering wordt gegeven, op zich niet per bezorger verschilt. Dat de motieven op grond waarvan bezorgers hun werkzaamheden verrichten (sterk) kunnen verschillen maakt dat niet anders. Voor de kwalificatie van een arbeidsrelatie gaat het – zoals hierna uitvoeriger zal worden uiteengezet – om de vaststelling van de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten (die voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschilt) en de kwalificatie die dat tot gevolg heeft. (…)”
11.2
Voordat ik het onderdeel bespreek, schets ik eerst het toepasselijke juridisch kader. (Voetnoot 270)
11.3
In deze zaak gaat het om art. 3:305a BW zoals dat gold tot 1 januari 2020, nu de collectieve actie door FNV is ingesteld bij inleidende dagvaarding van 27 juni 2018. Dit volgt uit art. 119a Overgangswet nieuw BW. (Voetnoot 271)
11.4
Het hof overweegt in rov. 3.2 van zijn arrest dat bezorgers die het niet eens zijn met zijn oordeel in deze procedure, zich daartegen kunnen verzetten op grond van art. 3:305a lid 5 BW. Nu het vijfde lid van het per 1 januari 2020 geldende art. 3:305a BW een andere inhoud heeft, kan op basis van deze overweging van het hof worden aangenomen dat het hof toepassing heeft gegeven aan art. 3:305a BW zoals dat gold tot 1 januari 2020. Dat oordeel is juist en er worden in cassatie dan ook geen klachten tegen gericht. (Voetnoot 272)
Inleiding
11.5
Op grond van art. 3:305a BW kunnen stichtingen en verenigingen met een volledige rechtsbevoegdheid (hierna: belangenorganisaties) een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van de belangen van anderen, de zogenoemde collectieve actie. (Voetnoot 273)
11.6
Het collectief actierecht van art. 3:305a BW biedt de mogelijkheid om op een efficiënte en effectieve wijze rechtsbescherming te bieden tegen de aantasting van belangen die grote groepen burgers gezamenlijk raken. (Voetnoot 274) Hierin ligt volgens de parlementaire geschiedenis bij het oorspronkelijke art. 3:305a BW de meerwaarde van de collectieve actie ten opzichte van het voeren van individuele procedures door de belanghebbenden zelf. (Voetnoot 275)
11.7
De reikwijdte van het collectief actierecht was in het voorontwerp van het oorspronkelijke art. 3:305a BW beperkt tot vorderingen uit onrechtmatige daad. (Voetnoot 276) In het op het voorontwerp volgende wetsvoorstel voor een regeling van de collectieve actie is deze beperking echter losgelaten. Volgens de memorie van toelichting is het antwoord op de vraag of in een concrete situatie een collectieve actie mogelijk en wenselijk is niet afhankelijk van de grondslag van de collectieve vordering, maar van de vraag of de bij die vordering betrokken belangen zijn aan te merken als gelijksoortige belangen die zich lenen voor bundeling (zie onder 11.21 e.v.). Van ‘parallellen in rechtsposities’ die een collectief optreden rechtvaardigen kan niet alleen sprake zijn op het gebied van de onrechtmatige daad, maar ook op het terrein van het contractenrecht en daarbuiten, zo vermeldt de memorie van toelichting. Er werd dan ook geen grond gezien om de in het voorontwerp opgenomen beperking te handhaven. (Voetnoot 277)
11.8
Tegen de in de memorie van toelichting gemaakte keuze om collectieve acties óók toe te staan op het terrein van het contractenrecht, zijn in de vervolgens gevoerde parlementaire discussie bezwaren geuit door een deel van de Tweede Kamer. Eén van de bezwaren was dat een collectieve vordering ter zake van contractuele verplichtingen zich niet verdraagt met het wezen van een contractuele relatie, omdat die relatie per definitie individueel bepaald is. (Voetnoot 278) Deze opvatting werd echter niet gedeeld door de staatssecretaris. Hij schrijft (voetnoot toegevoegd): (Voetnoot 279)
“(…) Dit laatste [dat een contractuele relatie per definitie individueel bepaald is; A-G] kan men echter moeilijk staande houden. In de huidige maatschappij zijn grote groepen gelijkvormige overeenkomsten een normaal verschijnsel als gevolg van de sterk toegenomen standaardisering van het contractrecht door algemene voorwaarden, standaardregelingen als bedoeld in artikel 6:214 BW, en ook op grond van de wet zelf. Dit heeft tot gevolg dat eveneens een normaal verschijnsel is dat een grote groep contractanten identieke, parallel lopende belangen heeft ter zake van de nakoming, de niet-nakoming of de aantasting van dergelijke overeenkomsten. In de memorie van antwoord, p. 10, onder 8, werd reeds het voorbeeld genoemd van een grote groep huurders van éénzelfde verhuurder, zoals een grote woningbouwvereniging.
(Voetnoot 280)
Ook kan worden gedacht aan een grote groep kopers van eenzelfde produkt of aan het hierboven onder Algemeen sub 1 gegeven voorbeeld van een ramp met vele slachtoffers waarvan aan sommige een vordering uit onrechtmatige daad en aan andere een vordering uit overeenkomst toekomt. Ook het huidige recht erkent trouwens de mogelijkheid van collectieve acties op contractueel terrein; vergelijk HR 30 november 1990, RvdW 1990, 218, de artikelen 6:240-241; 15 Wet CAO en 2:46 BW. (…)”
11.9
Volgens de staatssecretaris kunnen ook de bij een vordering uit overeenkomst betrokken belangen zich onder omstandigheden ‘zeer goed’ lenen voor bundeling en een collectieve actie rechtvaardigen. (Voetnoot 281) Benadrukt wordt echter dat ook voor collectieve acties waarbij een vordering uit overeenkomst wordt ingesteld het gelijksoortigheidsvereiste geldt: (Voetnoot 282)
“In de gevallen overigens waarbij de contractuele relaties wel individueel bepaald zijn, zal een collectieve vordering uiteraard moeten stranden omdat de daarbij betrokken belangen ongelijksoortig zijn. Zo zal een collectieve vernietiging van meerdere identieke overeenkomsten wegens dwaling doorgaans moeten stranden, omdat de vraag in hoeverre bij een juiste voorstelling van
zaken de overeenkomsten niet zouden zijn gesloten, in het algemeen slechts individueel beantwoord kan worden (vgl. art. 6:228 BW).”
Of bij contractuele relaties de betrokken belangen gelijksoortig zijn, zal altijd sterk afhangen van de omstandigheden, aldus nog steeds de staatssecretaris. (Voetnoot 283)
11.10
Ondanks de kritiek heeft de keuze om ook collectieve vorderingen uit overeenkomst toe te staan de eindstreep gehaald. De staatssecretaris merkt er in het parlementaire debat in de Eerste Kamer, waarin de keuze niet ter discussie is gesteld, nog het volgende over op: (Voetnoot 284)
“Maar tot mijn genoegen is overeind gebleven de bevoegdheid van belangenorganisaties om ook vorderingen uit overeenkomst in te stellen. (…). Met name consumenten- en werknemersorganisaties zullen hiervan kunnen profiteren. Waar bij consumenten de baten van een procedure vaak niet opwegen tegen de kosten, of waar bij werknemers uit angst voor verstoring van de arbeidsrelatie vaak zal worden afgezien van een procedure, is het dan toch mogelijk om voor hun belangen in rechte op te komen. (….) In dit verband is het tenslotte nog goed, erop te wijzen dat het wetsvoorstel in de leden vier en vijf van artikel 305a een aantal waarborgen bevat, dat moet voorkomen dat een organisatie tegen de zin van belanghebbenden voor hun belangen opkomt. Met name bij vorderingen uit overeenkomst kunnen bezwaren rijzen tegen wat kan worden ervaren als een opgedrongen belangenbehartiging, en zonder wettelijke voorzieningen kan daaraan weinig worden gedaan.”
11.11
In deze zaak is, als gezegd, art. 3:305a BW van toepassing zoals dat gold tot 1 januari 2020 (hierna: art. 3:305a BW (oud)). Het in dit cassatieberoep van belang zijnde eerste lid van art. 3:305a BW (oud) luidt als volgt:
“Een stichting of vereniging met volledige rechtsbevoegdheid kan een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voorzover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt.”
11.12
Art. 3:305a lid 1 BW (oud) vereist aldus onder meer dat de collectieve rechtsvordering dient te strekken tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen. Op dit vereiste, hierna aangeduid als het gelijksoortigheidsvereiste, zal ik onder 11.21-11.29 nader ingaan. Of aan de overige voorwaarden voor het instellen van een collectieve actie op de voet van art. 3:305a BW (oud) is voldaan, is in cassatie niet aan de orde.
11.13
Op te merken is nog dat art. 3:305a BW ingrijpend is gewijzigd met de invoering van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (WAMCA) op 1 januari 2020. (Voetnoot 285) De wijzigingen behelzen onder meer een aanscherping van de ontvankelijkheidseisen voor belangenorganisaties en het schrappen van de in art. 3:305a lid 3 BW (oud) vervatte regel dat een collectieve rechtsvordering niet kan strekken tot schadevergoeding in geld. (Voetnoot 286) Het nieuwe recht geldt op grond van art. 119a lid 2 Overgangswet nieuw BW voor collectieve acties die zijn ingesteld op of na 1 januari 2020 en die betrekking hebben op een gebeurtenis of gebeurtenissen die heeft of hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016. (Voetnoot 287)
Werkingssfeer rechterlijke uitspraak in een collectieve actie
11.14
Onder de vigeur van art. 3:305a BW (oud) geldt dat een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie-procedure alleen gezag van gewijsde heeft tussen de belangenorganisatie en haar wederpartij. (Voetnoot 288) De wetgever heeft er bij de invoering van de regeling van de collectieve actie in 1994 bewust voor gekozen om het gezag van gewijsde van een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie niet uit te breiden tot de personen van wie de belangen door de belangenorganisatie worden behartigd (hierna: de belanghebbenden). (Voetnoot 289) De belanghebbenden zijn dus niet gebonden aan de uitspraak en blijven de mogelijkheid behouden om de desbetreffende vordering zélf in te stellen, zo verduidelijkt de parlementaire geschiedenis. Daarbij wordt de kanttekening geplaatst dat wanneer de collectieve vordering is toegewezen, voldoende belang (art. 3:303 BW) bij een gelijkluidende individuele vordering doorgaans zal ontbreken. (Voetnoot 290)
11.15
Een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie kan echter wel via andere wegen dan via het gezag van gewijsde effect sorteren voor de belanghebbenden. (Voetnoot 291) Belanghebbenden zouden in de eerste plaats kunnen profiteren van de te verwachten precedentwerking van een (declaratoire) uitspraak in een collectieve actie, zo komt naar voren in de parlementaire geschiedenis van art. 3:305a BW (oud) (Voetnoot 292) en de rechtspraak van de Hoge Raad. (Voetnoot 293)
11.16
Daarnaast is in de parlementaire geschiedenis opgemerkt dat (het dictum van) een door een belangenorganisatie verkregen veroordelende uitspraak feitelijke ‘derdenwerking’ kan hebben. (Voetnoot 294) De belanghebbenden kunnen – in de woorden van Snijders – ‘profiteren van de naleving door de gedaagde partij van de op vordering van de belangenorganisatie uitgesproken veroordeling om iets te doen of na te laten’. (Voetnoot 295)
11.17
Het vijfde lid van art. 3:305a BW (oud) biedt belanghebbenden de mogelijkheid zich aan deze feitelijke derdenwerking te onttrekken. (Voetnoot 296) Dit vijfde lid luidt als volgt:
“Een rechterlijke uitspraak heeft geen gevolg ten aanzien van een persoon tot bescherming van wiens belang de rechtsvordering strekt en die zich verzet tegen werking van de uitspraak ten opzichte van hem, tenzij de aard van de uitspraak meebrengt dat de werking niet slechts ten opzichte van deze persoon kan worden uitgesloten.”
11.18
De achtergrond van deze bepaling is wat in de parlementaire geschiedenis wel wordt aangeduid als het ‘bemoeizuchtbezwaar’, dat zich met name bij vorderingen uit overeenkomst zou kunnen voordoen: niet alle belanghebbenden hoeven prijs te stellen op naleving van de uitspraak jegens hen. Art. 3:305a lid 5 BW (oud) strekt ertoe dergelijke ongewenste belangenbehartiging te voorkomen. (Voetnoot 297)
11.19
Uit het slot van art. 3:305a lid 5 BW (oud) volgt dat belanghebbenden zich niet aan de feitelijke werkingssfeer van een rechterlijke uitspraak kunnen onttrekken als de aard van de uitspraak zich daartegen verzet. Het gaat dan om gevallen waarbij geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de individuele belanghebbenden, zoals een veroordeling om een natuurgebied schoon te maken of om te stoppen met een illegale lozing. Dergelijke veroordelingen kunnen niet jegens bepaalde personen wél en jegens andere personen niet worden nageleefd. (Voetnoot 298)
11.20
Aan het voorgaande is volledigheidshalve nog toe te voegen dat de WAMCA een nieuwe regeling ten aanzien van de finaliteit van een collectieve actie heeft geïntroduceerd, waarbij het vijfde lid van art. 3:305a BW (oud) is geschrapt. Deze regeling houdt in dat een rechterlijke uitspraak in een collectieve actie-procedure in beginsel bindend is voor alle ‘personen behorend tot de nauw omschreven groep personen wier belangen in de collectieve vordering worden behartigd’ (art. 1018f lid 1 Rv). Belanghebbenden die niet gebonden willen worden aan de uitspraak, (Voetnoot 299) dienen gebruik te maken van de (vóór de uitspraak gelegen) opt out-mogelijkheid van art. 1018f Rv. (Voetnoot 300)
Gelijksoortigheidsvereiste
11.21
Het gelijksoortigheidsvereiste volgt uit het eerste lid van art. 3:305a BW (oud), dat voor ontvankelijkheid onder meer de voorwaarde stelt dat de collectieve actie strekt tot bescherming van ‘gelijksoortige belangen’ van andere personen. (Voetnoot 301)
11.22
De parlementaire geschiedenis bij het oorspronkelijke art. 3:305a BW wijdt niet veel woorden aan het vereiste van gelijksoortige belangen. Het wordt uitdrukkelijk aan de rechtspraak overgelaten om nader inhoud te geven aan (thans) het begrip ‘gelijksoortigheid’. (Voetnoot 302) In de parlementaire geschiedenis wordt wel vermeld dat voor ontvankelijkheid niet de grondslag van de vordering (zie onder 11.7) (Voetnoot 303) of het type vordering doorslaggevend is, maar of de bij de vordering betrokken belangen zich lenen voor bundeling. Dat is niet het geval als de betrokken belangen te veelsoortig zijn; dan is voor een collectieve actie geen plaats. Alleen gelijksoortige belangen lenen zich voor bundeling. Daarbij wordt nog aangetekend dat het mogelijk is dat weliswaar sprake is van een gemeenschappelijk geschilpunt, maar dat de bij dit geschilpunt betrokken rechtsvragen en feitelijke vragen per individu verschillend moeten worden beantwoord. De vraag of de aard van de vordering en van de daarbij betrokken belangen bundeling mogelijk maken, is dan ook een van de criteria waaraan moet kunnen worden getoetst of een collectieve actie toelaatbaar is, aldus steeds de parlementaire geschiedenis bij het oorspronkelijke art. 3:305a BW. (Voetnoot 304) De parlementaire geschiedenis bij de WAMCA verwoordt het als volgt: (Voetnoot 305)
“In de genoemde voorbeelden zal de rechter moeten beoordelen of deze vordering voldoet aan de vereisten uit artikel 3:305a lid 1 BW dat er sprake is van gelijksoortige belangen die zich lenen voor bundeling in een collectieve schadevergoedingsactie. Dit betekent dat de vragen voldoende gemeenschappelijk moeten zijn. Er moet zodanig geabstraheerd kunnen worden van de bijzonderheden van individuele gevallen, dat de beoordeling niet anders zou kunnen uitvallen dan in een individueel geval.”
En:
“De gelijksoortigheid van de belangen veronderstelt dat ook de feitelijke en rechtsvragen die aan de orde zijn in de collectieve vordering, voldoende gelijksoortig zijn.”
11.23
Verder volgt uit de parlementaire geschiedenis dat het antwoord op de vraag of de betrokken belangen gelijksoortig zijn (‘zich voor bundeling lenen’) geheel afhankelijk is van de omstandigheden van het geval. (Voetnoot 306)
11.24
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad houdt het gelijksoortigheidsvereiste in dat de belangen ter bescherming waarvan de rechtsvordering strekt, zich lenen voor bundeling, zodat een efficiënte en effectieve rechtsbescherming ten behoeve van de belanghebbenden kan worden bevorderd. (Voetnoot 307) Zo kan in één procedure worden geoordeeld over de door de rechtsvordering aan de orde gestelde geschilpunten en vorderingen, zonder dat daarbij de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden betrokken behoeven te worden, aldus de Hoge Raad. (Voetnoot 308) Bij de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste is dus van belang of bij de beoordeling van de collectieve vordering (voldoende (Voetnoot 309)) kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen. (Voetnoot 310) De aan de orde zijnde geschilpunten moeten zich lenen voor een gemeenschappelijke beoordeling (zonder dat daarbij de individuele omstandigheden aan de zijde van de belanghebbenden hoeven te worden betrokken). (Voetnoot 311) Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt verder dat de aan de orde zijnde belangen naar inhoud of omvang niet precies gelijk hoeven te zijn. Voldoende is dat zij zich lenen voor bundeling. (Voetnoot 312)
11.25
Evenmin geldt de eis dat alle belanghebbenden zich in de collectieve actie moeten kunnen vinden. Ook als een (al dan niet aanmerkelijk) deel van belanghebbenden niet instemt met (het doel van) de collectieve vordering of zelfs een tegenovergesteld standpunt inneemt, staat dat volgens de Hoge Raad op zichzelf niet in de weg aan het oordeel dat is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste, nu de wetgever – vóór de invoering van de WAMCA, zo voeg ik toe (Voetnoot 313) – bewust niet de eis heeft willen stellen dat de belangenorganisatie voldoende representatief is. De Hoge Raad acht daarbij van belang dat belanghebbenden zich op grond van art. 3:305a lid 5 BW (oud) in beginsel aan de werkingssfeer van de rechterlijke uitspraak kunnen onttrekken (zie hiervóór, onder 11.17-11.19). (Voetnoot 314)
11.26
In de literatuur, op dit punt veelal daterend van vóór de inwerkingtreding van de WAMCA, is wel gesteld dat bij de beoordeling of is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste een zekere ‘abstracte toetsing’ past, in die zin dat de rechter bij deze beoordeling niet (al) te strikt dient te toetsen, maar (enigszins) dient abstraheren van mogelijke bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden. Als te snel zou worden geoordeeld dat mogelijke individuele verschillen tussen de belanghebbenden aan een collectieve actie in de weg staan, zou het collectief actierecht haar doel voorbijschieten en zouden de aan dit recht verbonden voordelen worden ondermijnd, zo is de gedachte. (Voetnoot 315) Frenk verwoordt dit als volgt: (Voetnoot 316)
“De eis dat de bij de vordering betrokken belangen zich voor bundeling lenen is in feite een eis die de natuurlijke begrenzing aangeeft van de reikwijdte van het collectief actierecht. Bundeling van belangen is immers alleen mogelijk indien bij de beoordeling van de vordering zodanig geabstraheerd kan worden van de bijzonderheden van individuele gevallen dat de beoordeling van de vordering per individu niet verschillend zou kunnen uitvallen. In feite komt het er op neer dat in een collectieve actie die recht[s]vragen beantwoord kunnen worden die gemeenschappelijk zijn voor de groep van personen waarvoor wordt opgekomen. Wel is hier enige generalisatie op zijn plaats. Te verwachten valt – en de praktijk laat dat ook zien – dat een belangrijk verweer zal zijn dat aan de eis van bundelbaarheid niet is voldaan omdat in individuele gevallen zich mogelijk specifieke omstandigheden kunnen voordoen die daaraan in de weg staan. De rechter dient echter geen rekening te houden met dergelijke niet ondenkbare bijzondere individuele omstandigheden. Het wezen van het collectief actierecht en de voordelen die het biedt zouden anders te gemakkelijk ondermijnd kunnen worden. Hier past dan ook een zekere abstracte toetsing. Dit is ook goed mogelijk omdat een uitspraak in een collectieve actie geen gezag van gewijsde heeft ten opzichte van de personen voor wie wordt opgekomen.”
11.27
De mate waarin de bedoelde abstracte toetsing mogelijk is, is volgens Frenk ‘mede afhankelijk van de werking van de gevraagde vordering’. Hij noemt in dit verband de in een collectieve actie verkregen verklaring voor recht, ten aanzien waarvan – onder de voorlopers van het huidige art. 3:305a BW – geldt dat deze niet bindend is voor de belanghebbenden, maar alleen precedentwerking kan hebben in individuele vervolgprocedures (vgl. onder 11.14-11.15). Frenk wijst erop dat dit voldoende ruimte laat om in zo’n vervolgprocedure mogelijke specifieke individuele omstandigheden aan de orde te stellen. In een collectieve actie waarin alleen een verklaring voor recht wordt gevorderd, kan de rechter dan ook een verdergaande abstracte toets aanleggen (dan bij andere vorderingen), (Voetnoot 317) zonder daarmee de wederpartij van de belangenorganisatie te schaden, zo stelt Frenk. (Voetnoot 318)
11.28
Eenzelfde standpunt wordt ingenomen door Snijders, die in dit verband overigens niet spreekt van ‘abstracte toetsing’. Snijders wijst er bij zijn bespreking van het gelijksoortigheidsvereiste onder meer op dat de achterliggende individuele zaken altijd in enige mate zullen verschillen en dat het feit dat individuele aspecten mede een rol (kunnen) spelen bij de beoordeling van de in een collectieve procedure voorliggende geschilpunten niet betekent dat een collectieve actie niet mogelijk is. De crux is of bij de beoordeling van die geschilpunten zinvol kan worden geabstraheerd van de bijzonderheden van individuele gevallen. Of een collectieve actie mogelijk is, hangt dus af van de feiten en de ingeroepen norm, aldus steeds Snijders. (Voetnoot 319) Tegen deze achtergrond stelt hij vervolgens – in lijn met het betoog van Frenk – het volgende: (Voetnoot 320)
“Gelet op de opzet van de [in 2010 geldende; A-G] regeling van art. 3:305a, kan, lijkt mij, als een verklaring voor recht wordt gevorderd, de rechter vrij ver gaan met het toestaan en eventueel toewijzen van collectieve acties. Dat geldt zeker als een verklaring wordt gevorderd die ruimte laat om in het individuele geval af te wijken, zoals die bij misleidende reclame. De vaststelling van individuele rechten zal nog in een individuele procedure moeten plaatsvinden. Het bezwaar van een te vergaande ontvankelijkheid en toewijzing weegt dus niet zo zwaar. Natuurlijk geldt ook hier als grens dat een collectieve beoordeling en beslissing wel zinvol en verantwoord mogelijk moet zijn. Overigens valt in dit verband te bedenken dat de wetgever de verdere invulling van het begrip ‘gelijksoortigheid’ uitdrukkelijk aan de rechter heeft overgelaten. De rechter is dus de bevoegdheid gegeven het recht op dit punt verder te vormen.”
11.29
Van den Bor en Bij de Vaate, die de opvatting van Frenk delen, signaleren dat het onder de huidige regeling van de collectieve actie moeilijker is om bij de beoordeling van het gelijksoortigheidsvereiste een abstracte toets aan te leggen zonder de wederpartij van de belangorganisatie te schaden, nu een uitspraak in een collectieve actie thans wél bindende kracht heeft voor de belanghebbenden (vgl. hiervóór, onder 11.20). Daarmee bestaat er geen ruimte (meer) om in individuele vervolgprocedures alsnog rekening te houden met mogelijke specifieke individuele omstandigheden – waarvan bij de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste is geabstraheerd – en om ‘desnoods’ tot een ander oordeel te komen dan in de collectieve actie, zo merken beide auteurs op. (Voetnoot 321)
Bespreking onderdeel 1
11.30
Subonderdeel 1.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat FNV ontvankelijk is in de door haar gevorderde verklaring voor recht dat de rechtsverhouding tussen Deliveroo en haar bezorgers is aan te merken als een arbeidsovereenkomst, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het toepassingsbereik van art. 3:305a BW (oud). Volgens het subonderdeel miskent het hof dat bij de beoordeling van de vordering van FNV niet kan worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden van ieder individueel geval. Bij die beoordeling moet immers worden onderzocht of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de omschrijving van art. 7:610 BW. Welke rechten en verplichtingen in een concreet geval zijn overeengekomen, is een kwestie van uitleg en moet worden vastgesteld aan de hand van het Haviltex-criterium. Dat criterium vergt naar haar aard een individuele beoordeling (in dit geval: van iedere arbeidsrelatie op zich), zodat de strekking van art. 3:305a BW (oud) zich tegen behandeling van de vordering van FNV verzet, aldus het subonderdeel.
11.31
Dat de voor de beantwoording van de kwalificatievraag benodigde vaststelling van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen dient te geschieden aan de hand van het Haviltex-criterium, staat volgens Deliveroo in de onderhavige zaak in de weg aan de ontvankelijkheid van FNV in de door haar ingestelde collectieve actie. Omdat dit criterium een individuele toets vergt, kan bij de beoordeling van de vordering van FNV niet worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele bezorgers. Het hof had derhalve niet tot het oordeel kunnen komen dat is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste, zo is de strekking van subonderdeel 1.1.
11.32
Het subonderdeel neemt terecht tot uitgangspunt dat het bij de toets aan het gelijksoortigheidsvereiste van belang is of bij de beoordeling van de collectieve vordering (voldoende) kan worden geabstraheerd van de bijzondere omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden (zie onder 11.22 en 11.24). De vraag of aan dit vereiste is voldaan, is volgens de parlementaire geschiedenis afhankelijk van de omstandigheden van het geval (zie onder 11.23 en, met betrekking tot contractuele relaties, onder 11.9). Gelet daarop kan niet worden gezegd dat een collectieve actie per definitie dient te stranden op het gelijksoortigheidsvereiste in gevallen waarin de toe te passen norm op zichzelf een individuele toets vergt (zoals het Haviltex-criterium). (Voetnoot 322) Het is zeker niet ondenkbaar dat in een concreet geval de feiten c.q. omstandigheden aan de zijde van de individuele belanghebbenden – de mogelijkheid van een collectieve actie is steeds afhankelijk van de feiten en de ingeroepen norm (Voetnoot 323) – waaraan moet worden getoetst in zodanige mate overeenkomen, dat een collectieve actie toch mogelijk moet worden geacht. (Voetnoot 324)
11.33
Het hof legt aan zijn (impliciete) oordeel in rov. 3.2 dat aan het gelijksoortigheidsvereiste is voldaan ten grondslag dat Deliveroo ‘thans slechts twee soorten contracten hanteert (‘Regular’ en ‘Unlimited’), en dat de wijze waarop aan die contracten uitvoering wordt gegeven, op zich niet per bezorger verschilt’. In deze overweging – die tevergeefs door de subonderdelen 1.2-1.4 wordt bestreden (zie hierna, onder 11.39 e.v.) – ligt besloten dat de omstandigheden aan de zijde van de individuele bezorgers naar het oordeel van het hof niet verschillen als het gaat om de uitvoering van de contractuele werkzaamheden. Dat het bij de kwalificatievraag vooral om de uitvoering van de overeenkomst gaat, sluit aan bij de Europese rechtspraak (vgl. onder 7.16-7.19).
11.34
Hierbij komt dat het hier gaat om een situatie waarin één partij (Deliveroo) haar wederpartij dwingend bepaalde (standaard) contractuele voorwaarden oplegt, zoals ook het hof overweegt in rov. 3.9.6. Er is dus geen sprake van een geval waarin partijen onderhandeld hebben over de wederzijdse rechten en verplichtingen die tussen hen gelden (vgl. ook onder 7.15). Daarmee is moeilijk te zien in welk opzicht sprake zou kunnen zijn van relevante verschillen tussen individuele bezorgers, waardoor slechts op individuele basis zou kunnen worden beoordeeld welke rechten en verplichtingen partijen overeengekomen zijn. Deliveroo heeft dat ook niet verduidelijkt.
11.35
Ten slotte is van belang dat een bundeling van de belangen van de bezorgers bijdraagt aan een effectieve en efficiënte rechtsbescherming. (Voetnoot 325)Daarmee wordt recht gedaan aan het doel en de strekking van art. 3:305a BW (oud) (vgl. onder 11.6).
11.36
Het hof heeft in rov. 3.2 dan ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
11.37
Op te merken is nog dat in de arresten Beurspromovendi (Voetnoot 326) en Prostituees (Voetnoot 327) waarnaar het hof in rov. 3.2 verwijst, niets beslist is over de onderhavige vraag. In de eerste zaak stond in cassatie het gelijksoortigheidsvereiste niet ter discussie; de tweede (fiscale) zaak was geen collectieve actie.
11.38
Het voorgaande betekent dat subonderdeel 1.1 faalt.
11.39
De subonderdelen 1.2, 1.3 en 1.4 richten zich tegen het oordeel in rov. 3.2 dat ‘Deliveroo thans slechts twee soorten contracten hanteert (‘Regular’ en ‘Unlimited’), en dat de wijze waarop aan die contracten uitvoering wordt gegeven, op zich niet per bezorger verschilt’.
11.40
Subonderdeel 1.2 voert aan dat door Deliveroo nadrukkelijk is betwist dat de feitelijke uitvoering van de overeenkomst voor iedere bezorger hetzelfde is (Voetnoot 328) en dat Deliveroo in dat kader op het volgende heeft gewezen: (Voetnoot 329)
(i) de motieven op grond waarvan de bezorgers hun werkzaamheden verrichten kunnen (sterk) verschillen;
(ii) sommige bezorgers maken gebruik van vervangers;
(iii) blijkens een enquête onder 427 bezorgers is 44% van de bezorgers ook voor andere – al dan niet concurrerende – ondernemingen werkzaam;
(iv) 96,4% van de bezorgers heeft de laatste zes maanden ten minste één opdracht geweigerd;
(v) 60% van de bezorgers heeft ten minste een maand geen werkzaamheden voor Deliveroo verricht;
(vi) sommige bezorgers gebruiken kleding en een bezorgtas van Deliveroo, anderen niet;
(vii) de bezorgers verrichten naast het werk voor Deliveroo allerhande andere activiteiten (zoals een eigen onderneming of een studie), waarbij zij werken met Deliveroo in hun leven passen en niet andersom.
11.41
Het subonderdeel vervolgt dat Deliveroo in hoger beroep ter onderbouwing van haar betoog tal van verklaringen van bezorgers in het geding heeft gebracht, waaruit volgt dat deze bezorgers ieder op eigen wijze uitvoering geven aan hun overeenkomst met Deliveroo. (Voetnoot 330) De klacht van het subonderdeel behelst vervolgens dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is, omdat het hof niet, althans niet kenbaar, rekening heeft gehouden met voornoemde stellingen van Deliveroo.
11.42
Het subonderdeel kan niet slagen. Daartoe geldt het volgende.
11.43
De onder (i) genoemde stelling is door het hof betrokken bij zijn in rov. 3.2 vervatte oordeel dat aan het gelijksoortigheidsvereiste is voldaan, namelijk waar het hof overweegt dat de omstandigheid ‘dat de motieven op grond waarvan bezorgers hun werkzaamheden verrichten (sterk) kunnen verschillen, (…) dat niet anders [maakt]’.
11.44
De onder (ii) en (iv) genoemde stellingen hebben betrekking op het gebruikmaken van vervangers respectievelijk het weigeren van opdrachten. Bij de vaststelling van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen gaat het hof op deze beide punten in. Ten aanzien van het gebruikmaken van vervangers (stelling (ii)) overweegt het hof in rov. 3.7.5 onder meer dat het ervan uitgaat dat een ‘vervangingsmogelijkheid aanwezig is, in die zin dat dit contractueel is toegestaan, als ook dat hier in de praktijk gebruik van wordt gemaakt’ (maar dat permanente vervanging niet mogelijk is; zie de bespreking van onderdeel 3). Het weigeren van opdrachten (stelling (iv)) komt aan de orde in rov. 3.7.4, waarin het hof onder meer het volgende overweegt:
“3.7.4 (…) Ten aanzien van het Free Login-systeem heeft FNV niet betwist dat een bezorger een aangeboden bestelling kan weigeren zonder dat dat tot directe consequenties leidt. Wel betekent het weigeren van een aangeboden bestelling dat de bezorger de verdiensten van die bestelling misloopt. Het hof is van oordeel dat het thans door Deliveroo gehanteerde Free Login-systeem aan de bezorgers een grote mate van vrijheid geeft om zich aan te melden wanneer zij willen, en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren. Indien een rit is geaccepteerd zal deze in beginsel moeten worden uitgevoerd, maar dat doet aan de vrijheid om in te loggen en vervolgens een bestelling wel of niet te accepteren niet af.”
11.45
Uit de zojuist genoemde overwegingen in rov. 3.7.4 en 3.7.5 volgt dat de mogelijkheid tot vervanging en tot het weigeren van opdrachten naar het oordeel van het hof onderdeel uitmaken van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo. Tegen die achtergrond is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk, ook niet als zou moeten worden aangenomen dat de uitvoering van die overeenkomsten op deze punten verschilt, zoals de stellingen (ii) en (iv) behelzen. Gezien het voorgaande kan evenmin worden gezegd dat het bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de stellingen (ii) en (iv) of dat het hof bij dit oordeel (kenbaar) op deze stellingen had moeten ingaan. Daaraan valt wat stelling (iv) betreft nog toe te voegen dat de omstandigheid dat 96,4% van de bezorgers de laatste zes maanden ten minste één opdracht heeft geweigerd niet zodanig is dat het oordeel van het hof dat de wijze waarop aan de twee door Deliveroo gehanteerde contracten uitvoering wordt gegeven op zich niet per bezorger verschilt, in cassatie niet in stand kan blijven.
11.46
Ook de onder (iii) en (v) genoemde stellingen zijn door het hof besproken. Stelling (iii) komt aan de orde in rov. 3.7.7, waar het hof overweegt dat dit (‘Deliveroo heeft erop gewezen dat het bezorgers vrij staat voor een concurrerende onderneming te werken’) geen omstandigheid is die voor de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst van groot belang is. Met betrekking tot stelling (v) overweegt het hof in rov. 3.10.3 dat ‘indien dat juist is, (…) dat [dan] niet zo veel [zegt], omdat ook een werknemer per jaar minimaal vier weken vakantie heeft: de onderbreking van werkzaamheden gedurende een maand per jaar kan dus ook passen bij het werken op grond van een arbeidsovereenkomst’.
11.47
Hieruit volgt dat de stellingen (iii) en (v) volgens het hof geen aspecten betreffen die van (groot) belang zijn voor de beantwoording van de in deze zaak aan de orde zijnde kwalificatievraag. Dit oordeel wordt in cassatie niet bestreden (rov. 3.10.3) respectievelijk zonder succes bestreden (rov. 3.7.7; zie de bespreking van subonderdeel 3.9 onder 14.36-14.42). Het hof was dan ook niet gehouden de stellingen (iii) en (v) te betrekken bij het hier bestreden oordeel en dit oordeel is daarmee ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd te noemen in het licht van deze stellingen.
11.48
De onder (vi) genoemde stelling is als zodanig niet terug te lezen op de door het subonderdeel genoemde vindplaatsen. Par. 3.17 van de pleitaantekeningen in hoger beroep van Deliveroo bevat wel de stelling dat uit een tweetal door Deliveroo overgelegde foto’s ‘blijkt dat bezorgers geheel vrij zijn om zelf hun outfit, materieel en vervoersmiddel te bepalen en dit feitelijk ook doen’, maar deze par. 3.17 maakt geen deel uit van het ontvankelijkheidsverweer van Deliveroo. (Voetnoot 331)
11.49
Met betrekking tot de onder (vii) vermelde stelling geldt strikt genomen dat deze niet is terug te lezen op de vindplaatsen waarnaar het subonderdeel verwijst. (Voetnoot 332) Afgezien daarvan geldt dat het hof niet kan worden verweten dat het deze stelling niet (kenbaar) bij zijn bestreden oordeel heeft betrokken. Evenmin is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd te noemen in het licht van stelling (vii). Voor zover die stelling ziet op de wijze waarop uitvoering wordt gegeven aan de twee soorten contracten die Deliveroo hanteert, behelst de stelling immers niet een element van verschil tussen de bezorgers.
11.50
Voor zover het subonderdeel nog wil klagen dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de door het subonderdeel genoemde producties met verklaringen van bezorgers, omdat daaruit zou volgen dat deze bezorgers ieder op eigen wijze uitvoering geven aan hun overeenkomst met Deliveroo, stuit het subonderdeel hierop af dat het een feitelijke beoordeling van de overgelegde verklaringen vraagt, waarvoor in cassatie geen plaats is. Daarbij is nog op te merken dat de door het subonderdeel (voor de stellingen (i)-(vii)) genoemde vindplaatsen ten aanzien van de bewuste producties slechts de stelling behelzen dat ‘de individuele verschillen blijken uit de verklaringen (productie 12 en aanvullende producties 35, 43 en 45 MvG)’, zonder dat wordt geconcretiseerd om welke verschillen het gaat. (Voetnoot 333) Bij die stand van zaken was het hof niet gehouden de producties kenbaar in zijn oordeel te betrekken en kan niet worden gezegd dat ’s hofs oordeel onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd is in het licht van de producties.
11.51
Volgens subonderdeel 1.3 is het bestreden oordeel onbegrijpelijk, omdat het niet mogelijk is vast te stellen hoe feitelijk uitvoering wordt gegeven aan een overeenkomst in een procedure waarin één van beide contractspartijen (de bezorgers) niet is betrokken. De feitelijke uitvoering is immers mede afhankelijk van het gedrag en het handelen van de bezorger(s), waarmee Deliveroo en FNV niet bekend (hoeven te) zijn, aldus het subonderdeel.
11.52
Het subonderdeel kan niet tot cassatie leiden. (Voetnoot 334) Het enkele feit dat de bezorgers zélf niet in de procedure zijn betrokken, wat ook buiten de context van een collectieve actie kan voorkomen, betekent op zichzelf nog niet dat het onmogelijk is om (aan de hand van hetgeen FNV en Deliveroo ter zake aanvoeren) vast te stellen op welke wijze feitelijk uitvoering is gegeven aan de overeenkomsten, zoals het subonderdeel kennelijk wil betogen. Het oordeel van het hof is dan ook niet zonder meer onbegrijpelijk in de door het subonderdeel voorgestane zin.
11.53
Subonderdeel 1.4 klaagt dat ’s hofs oordeel dat de wijze waarop aan de twee gehanteerde contracten uitvoering wordt gegeven op zich niet per bezorger verschilt, niet de tussen haakjes geplaatste conclusie aan het slot van rov. 3.2, dat de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschillen en dat FNV (dus) ontvankelijk is in haar vorderingen, kan dragen. Aangevoerd wordt dat voor het bepalen van de inhoud van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo niet uitsluitend de feitelijke uitvoering van belang is, zodat de enkele omstandigheid dat die uitvoering per bezorger niet zou verschillen, niet betekent dat de inhoud van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo dus gelijkluidend is, zoals het hof lijkt te menen, en dat dus op de voet van art. 3:305a BW (oud) in algemene zin zou kunnen worden geoordeeld over het karakter van die overeenkomsten.
11.54
De overwegingen van het hof aan het slot van rov. 3.2 luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
“3.2 (…) Dat de motieven op grond waarvan bezorgers hun werkzaamheden verrichten (sterk) kunnen verschillen maakt dat niet anders. Voor de kwalificatie van een arbeidsrelatie gaat het – zoals hierna uitvoeriger zal worden uiteengezet – om de vaststelling van de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten (die voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschilt) en de kwalificatie die dat tot gevolg heeft. De grieven 1 en 2 falen.”
11.55
De conclusie van het hof waarop het subonderdeel het oog heeft, betreft de tussen haakjes geplaatste zinsnede ‘die voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschilt’. Volgens het subonderdeel houdt deze zinsnede de conclusie in dat ‘de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschillen en dat FNV (dus) ontvankelijk is in haar vorderingen’ (mijn onderstreping). Aldus wordt door het subonderdeel tot uitgangspunt genomen dat de zinsnede betrekking heeft op de direct daaraan voorafgaande woorden ‘tussen partijen overeengekomen rechten en plichten’. Dat lijkt mij niet juist.
11.56
De zinsnede waar het hier om gaat is onderdeel van een overweging (‘voor de kwalificatie (…) tot gevolgd heeft’) die betrekking heeft op de twee stappen die moeten worden doorlopen bij de kwalificatie van een overeenkomst (vgl. onder 7.3-7.4). (Voetnoot 335) Die overweging lijkt mij slechts een verwerping in te houden van de direct voorafgaand aan de overweging weergegeven stelling van Deliveroo dat de motieven op grond waarvan de bezorgers hun werkzaamheden verrichten (sterk) kunnen verschillen (vgl. subonderdeel 1.2, stelling (i)), kennelijk in die zin dat die motieven volgens het hof geen rol spelen bij de beantwoording van de kwalificatievraag. Dat de overweging, ter verwerping van voornoemde stelling, niet méér behelst dan een ‘neutrale’ weergave van de bij de kwalificatie van een overeenkomst te doorlopen stappen, en dus niet (reeds) een inhoudelijk oordeel over de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten inhoudt, kan m.i. ook hieruit worden opgemaakt, dat het hof eerder in rov. 3.2 al (impliciet) tot het oordeel komt dat is voldaan aan het gelijksoortigheidsvereiste (de bewuste stelling van Deliveroo maakt dat volgens het hof niet anders).
11.57
Ik begrijp de bewuste zinsnede dan ook zo, dat het hof heeft bedoeld tot uitdrukking te brengen dat de in het kader van de kwalificatievraag te verrichten vaststelling van de overeengekomen rechten en plichten voor de twee groepen op dezelfde wijze kan plaatsvinden (‘verder niet verschilt’). Daarop duidt ook dat het hof het woord ‘verschilt’ gebruikt, hetgeen tekstueel terugslaat op de vaststelling van de overeengekomen rechten en plichten. Als het hof de zinsnede had willen laten terugslaan op de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten, dan zou het woord ‘verschillen’ (moeten) zijn gebruikt.
11.58
Het subonderdeel berust m.i. dan ook op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, waar het ervan uitgaat dat het hof heeft geoordeeld dat de tussen partijen overeengekomen rechten en plichten voor de twee groepen van bezorgers verder niet verschillen. Het subonderdeel mist daarmee feitelijke grondslag en kan niet tot cassatie leiden. Daarbij kan nog worden aangetekend dat zich in de tussen haakjes geplaatste zinsnede ook niet het door het subonderdeel genoemde oordeel laat lezen dat ‘FNV (dus) ontvankelijk is in haar vorderingen’.
11.59
De slotsom is dat alle klachten van onderdeel 1 falen.
12
Samenvatting van het arrest van het hof
12.1
Voordat ik de onderdelen 2 tot en met 8 bespreek – die elk meerdere subonderdelen bevatten, vaak met meerdere klachten per subonderdeel – vat ik eerst de overwegingen van het hof samen. Die overwegingen hebben het hof geleid tot het oordeel dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen Deliveroo en de maaltijdbezorgers. De argumentatie van het hof houdt, zoals ik het arrest naar zijn kern begrijp, het volgende in.
I. Voor de kwalificatievraag moet gekeken worden naar de elementen ‘in dienst’, ‘loon’, ‘gedurende zekere tijd’ en ‘arbeid’ (rov. 3.5).
a. Aan de hand van het Haviltex-criterium moet worden vastgesteld welke rechten en verplichtingen partijen overeengekomen zijn.
b. Daarbij moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval.
c. Vervolgens moet worden beoordeeld of voldaan is aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst; de partijbedoeling speelt daarbij geen rol.
d. Het is ook niet van belang of de bezorgers zelf al dan niet prijs stellen op een arbeidsovereenkomst. Overigens is ook niet gebleken dat Deliveroo de bezorgers op dit punt keuzevrijheid biedt (rov. 3.11.5-3.11.6).
e. Wel speelt het gezichtspunt mee dat het arbeidsrecht bescherming moet bieden aan hen die dat nodig hebben. Voor beide soorten contracten (Regular en Unlimited) geldt dat de bezorgers, gelet op de hoogte van het inkomen, niet een inkomen kunnen verwerven van een zodanige hoogte dat zij adequate voorzieningen kunnen treffen voor arbeidsongeschiktheid en werkloosheid. Er is dan ook geen reden om onderscheid te maken tussen de verschillende contracten (rov. 3.12.2 en 3.11.2).
Arbeid
II. Dat er door de bezorgers arbeid wordt verricht, staat niet ter discussie (rov. 3.7.1).
III. De bezorgers hebben een grote mate van vrijheid om zich aan te melden wanneer zij dat willen en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren (rov. 3.7.4). Dit kan duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar is op zichzelf niet onverenigbaar met de kwalificatie als arbeidsovereenkomst (rov. 3.7.8).
IV. De bezorgers kunnen zich laten vervangen en dat gebeurt soms ook. Er is echter geen sprake van permanente vervanging, in die zin dat bezorgers zich als verdienmodel permanent door anderen kunnen laten vervangen. Kennelijk stelt Deliveroo weinig eisen aan de toestemming voor vervanging, gelet op de relatief eenvoudige aard van de werkzaamheden. De mogelijkheid tot vervanging is daarom niet onverenigbaar met de kwalificatie als arbeidsovereenkomst (rov. 3.7.5).
V. De bezorgers kunnen voor een concurrerende onderneming werken, maar die omstandigheid is niet van groot belang voor de kwalificatie als arbeidsovereenkomst (rov. 3.7.7).
Loon
VI. Deliveroo betaalt de bezorgers voor de door hen verrichte werkzaamheden, waarmee reeds is voldaan aan het loonvereiste (rov. 3.8.1).
VII. De wijze waarop Deliveroo het loon betaalt – een automatische tweewekelijkse betaling – lijkt meer op de gang van zaken bij een arbeidsovereenkomst, dan op die bij een opdrachtovereenkomst, waarbij de opdrachtnemer zelf factureert (rov. 3.8.1, rov. 3.8.4).
VIII. Niet gezegd kan worden dat de bezorgers invloed hebben op de hoogte van het loon (rov. 3.8.2).
IX. De hoogte van de beloning is niet zodanig dat sprake is van een contra-indicatie voor het aannemen van een arbeidsovereenkomst (rov. 3.11.2).
In dienst van
X. De bezorgers hebben weliswaar de vrijheid om zelf hun route te bepalen, maar gekozen zal worden voor de snelste route, eventueel rekening houdend met een veilige fietsroute, omdat gerekend wordt met een gemiddelde bezorgtijd van (in totaal) 32 minuten. Daarmee is de keuzevrijheid om de precieze route te bepalen betrekkelijk. Deze legt dan ook geen gewicht in de schaal bij de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst (rov. 3.9.2).
XI. Dat er weinig aanwijzingen worden gegeven, zegt niet veel over de aan of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst omdat de aard van het werk maakt dat weinig aanwijzingen nodig zijn (rov. 3.9.3).
XII. Het bezorgen van maaltijden is een wezenlijk element van de kernactiviteit van Deliveroo. Dit kan duiden op een gezagsverhouding (rov. 3.9.4-3.9.5).
XIII. De contracten tussen de bezorgers en Deliveroo zijn eenzijdig door Deliveroo opgelegd. Dit duidt op een gezagsverhouding (rov. 3.9.6).
XIV. Van een ingelogde bezorger wordt de GPS-locatie voortdurend bijgehouden en dit geeft Deliveroo, al dan niet via haar klanten, een verregaande controlemogelijkheid (rov. 3.9.7).
XV. Door middel van het algoritme ‘Frank’ oefent Deliveroo invloed uit op de wijze waarop het werk wordt verdeeld en uitgeoefend. Dat geldt ook voor de manier waarop bonussen worden toegekend (rov. 3.9.7 en 3.9.8).
XVI. Op grond van het arrest FNV Kiem van het HvJ EU kan worden meegewogen of een werker al dan niet ondernemer is. De Hoge Raad heeft dit (nog) niet in zijn jurisprudentie overwogen, maar het sluit wel aan bij het meewegen van de maatschappelijke positie van partijen bij het vaststellen van de overeengekomen rechten en verplichtingen van partijen (rov. 3.9.12).
XVII. Er zijn onvoldoende aanwijzingen dat de bezorgers werkzaam zijn als zelfstandig ondernemer (rov. 3.9.12):
a. Er is geen sprake van eigen bedrijfsmiddelen van de bezorgers.
i. Het gebruik van een eigen fiets kan niet als zodanig gelden omdat een fiets een gebruiksvoorwerp uit het dagelijkse leven is (rov. 3.9.9)
ii. Bezorgers mogen eigen ‘gear’ gebruiken maar bezorgers worden gestimuleerd (met korting aangeboden) ‘gear’ van Deliveroo te gebruiken (rov. 3.9.9).
b. De bezorgers manifesteren zich op geen enkele wijze in het maatschappelijk verkeer als ondernemer. Integendeel, zowel klanten als restaurants zien de bezorgers als onderdeel van Deliveroo (rov. 3.9.10).
c. Het feit dat Deliveroo een ongevallenverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering wordt afgesloten, past wel eerder bij een arbeidsovereenkomst (rov. 3.11.1 en 3.11.3).
d. Dat de bezorgers werken op basis van een door Deliveroo aangereikte Algemene Modelovereenkomst van de Belastingdienst ‘geen werkgeversgezag’, is van minder belang (rov. 3.11.4).
e. Ruim tweederde van de bezorgers beschouwt zich, in ieder geval als het gaat om omzetbelasting (NB: zie hierover klacht 4.8, het gaat om loonbelasting), niet als ondernemer (rov. 3.8.3).
f. De bezorgers kunnen zich niet als verdienmodel permanent door anderen laten vervangen (rov. 3.7.5).
Gedurende zekere tijd
XVIII. Niet gebleken is dat sprake is van arbeid van een verwaarloosbare omvang (rov. 3.10.2).
XIX. Het feit dat 60% van de bezorgers ten minste één maand of meer geen bezorgingen verricht, maakt dit niet anders. Ook een werknemer heeft tenminste vier weken vakantie (rov. 3.10.3).
12.2
Uit deze samenvatting blijkt dat het hof een groot aantal feiten en omstandigheden heeft meegewogen. Dat zal zijn ingegeven door het feit doordat FNV en Deliveroo zich op al die omstandigheden hebben beroepen.
12.3
Tegen de achtergrond van het hiervoor geschetste juridische kader, zijn deze feiten en omstandigheden niet allemaal even relevant. Mijns inziens gaat het primair om de vraag of het werk organisatorisch is ingebed in de onderneming van Deliveroo, waarbij van belang is of het werk een wezenlijk onderdeel van de bedrijfsvoering van Deliveroo vormt. Als dat het geval is, werkt de bezorger ‘in dienst van’ Deliveroo. Daarbij gaat het dus vooral om argument XII. Of Deliveroo instructies kan geven, is veel minder van betekenis (vgl. ook argument XI). De argumenten XIII, XIV en XV zijn dus minder relevant.
12.4
De vraag of het werk organisatorisch is ingebed in de onderneming van Deliveroo kan ook vanaf de ander kant worden benaderd, namelijk of de bezorgers al dan niet een eigen onderneming drijven. Die vraag bespreekt het hof met de argumenten XVII a tot en met f, die daarmee wél van belang zijn.
12.5
Dat het hof geen betekenis toekent aan de vrije vervangingsclausule (argument IV), is mijns inziens terecht (zie hfst. 9). Hetzelfde geldt voor de vrijheid van de bezorger om al dan niet te werken (argument III) (zie hfst. 10).
12.6
Verder heb ik opgemerkt dat de vraag of de werkers aan de onderkant van de arbeidsmarkt werken (maatschappelijke positie werker), voor de kwalificatievraag minder van belang is, omdat het daar om een objectieve toets gaat (zie onder 8.21). De maatschappelijke positie van de werker is wel van belang bij de vraag of sprake is van door middel van onderhandeling overeengekomen rechten en verplichtingen, of dat die eenzijdig door de werkverschaffer zijn vastgesteld (argument XIII, zie ook onder 7.15).
13
Onderdeel 2 – Toetsingskader
13.1
Onderdeel 2 bevat drie subonderdelen. Het onderdeel bestrijdt allereerst de juistheid van het juridisch kader dat het hof geeft in rov. 3.5 (subonderdeel 2.1). Voor het geval het hof in die overweging niet reeds van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, dan wordt geklaagd dat het hof dat toetsingskader alsnog heeft miskend in rov. 3.7.1-3.12.1, althans dat het hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat, ondanks het ontbreken van een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting, sprake is van het bestaan van een arbeidsovereenkomst (subonderdeel 2.2). Tot slot bevat het onderdeel een motiveringsklacht met betrekking tot de ‘gegeven’ vrijheid ten aanzien van het verrichten van de arbeid, die gericht is tegen rov. 3.12.1 (subonderdeel 2.3).
13.2
De rechtsklacht van subonderdeel 2.1 is gericht tegen het in rov. 3.5 opgenomen oordeel van het hof, dat voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie moet worden gekeken naar alle omstandigheden van het geval, voor zover dit oordeel zo moet worden begrepen dat de elementen van art. 7:610 BW in onderling verband moeten worden beschouwd. Volgens Deliveroo moeten weliswaar alle relevante omstandigheden van het geval, in onderling verband, in ogenschouw worden genomen bij de vaststelling van de tussen partijen overeengekomen rechten en verplichtingen (Haviltex), maar de toetsing van deze overeengekomen rechten en verplichtingen aan (de elementen van) art. 7:610 BW is vervolgens ‘digitaal’: per element moet worden getoetst, waarbij steeds slechts twee uitkomsten mogelijk zijn (wel/niet aan voldaan).
13.3
Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst als aan één of meer van de elementen uit art. 7:610 BW niet is voldaan (vgl. ook onder 7.13). Maar anders dan het middel veronderstelt, heeft het hof niet beslist dat de elementen van art. 7:610 BW in onderling verband moeten worden beschouwd, in de zin dat tóch een arbeidsovereenkomst zou kunnen bestaan indien niet aan alle elementen van art. 7:610 BW is voldaan. Daarmee berust deze klacht op een onjuiste lezing van het arrest. Subonderdeel 2.1 kan niet slagen.
13.4
Subonderdeel 2.2 wordt voorgesteld voor het geval de klacht uit subonderdeel 2.1 niet slaagt. In dat geval heeft het hof het juiste toetsingskader toch miskend in rov. 3.7.1-3.11.6, zoals samengevat in rov. 3.12.1. Het hof komt daar namelijk tot de conclusie dat de bezorgers op basis van arbeidsovereenkomsten werkzaam zijn, terwijl volgens het hof niet is voldaan aan het element ‘arbeid’ als bedoeld in art. 7:610 BW (volgens het middel wil dat zeggen: dat een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting moet bestaan). Ook wordt geklaagd dat deze conclusie onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd, omdat het hof niet uitlegt waarom toch sprake is van een arbeidsovereenkomst, hoewel de aan de bezorgers ten aanzien van het verrichten van de arbeid gegeven vrijheid eerder op de afwezigheid van een dergelijke overeenkomst duidt dan op de aanwezigheid ervan. Dat die vrijheid niet onverenigbaar is met de kwalificatie van de overeenkomsten als arbeidsovereenkomsten, is in dit verband onvoldoende, volgens subonderdeel 2.2.
13.5
De rechtsklacht uit subonderdeel 2.2 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, heeft het hof niet geoordeeld dat geen sprake is van het element ‘arbeid’ in de zin van art. 7:610 BW. Het hof stelt immers voorop dat de bezorgers arbeid verrichten voor Deliveroo en dat dit niet ter discussie staat (rov. 3.7.1).
13.6
Ook de motiveringsklacht slaagt niet, nu deze eveneens berust op het onjuiste uitgangspunt dat het hof geoordeeld zou hebben dat niet voldaan is aan het element ‘arbeid’.
13.7
Subonderdeel 2.3 klaagt dat het onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.12.1 tweemaal spreekt van de aan de bezorgers ten aanzien van het verrichten van de arbeid ‘gegeven’ vrijheid, voor zover het hof hiermee bedoelt dat deze vrijheid iets is dat Deliveroo aan de bezorgers ‘geeft’, nu die vrijheid contractueel is overeengekomen tussen partijen.
13.8
Deze motiveringsklacht slaagt niet. Uit de overwegingen van het hof blijkt duidelijk dat het er zich van bewust is dat de bedoelde vrijheid contractueel overeengekomen is (zie rov. 3.12.1).
13.9
Hiermee faalt onderdeel 2.
14.1
Het derde onderdeel bevat negen subonderdelen en is gericht tegen rov. 3.7.2 tot en met 3.7.8 en tegen rov. 3.14. Geklaagd wordt onder meer dat het hof bij het element ‘arbeid’ een onjuiste toetsing heeft aangelegd, met name op het punt van de vervangingsmogelijkheden en het al dan niet van belang zijn van de omstandigheid dat de bezorgers ook werkzaamheden voor de concurrentie mogen verrichten.
14.2
Volgens de rechtsklacht van subonderdeel 3.1 is het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgegaan, die blijkt uit de conclusies van het hof in rov. 3.7.5. Het hof heeft daar overwogen dat de vervangingsmogelijkheid van de bezorgers niet ‘onverenigbaar’ is met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, en in rov. 3.7.8, dat de vrijheid waarmee de arbeid kan worden verricht weliswaar kan duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar niet van dien aard is dat de kwalificatie ‘arbeidsovereenkomst’ daarmee ‘onverenigbaar’ is. Het hof heeft blijkens deze conclusies immers tot uitgangspunt genomen dat de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo als arbeidsovereenkomsten moeten worden aangemerkt, tenzij de inhoud daarvan zich tegen die kwalificatie zou verzetten. Anders gezegd: het hof heeft in feite onderzocht op er aanleiding is de overeenkomsten niet als arbeidsovereenkomsten aan te merken, terwijl het had moeten onderzoeken of de inhoud van die overeenkomsten ertoe dwingt dat wel te doen. Het hof heeft dus niet de juiste toetsing aangelegd, aldus Deliveroo.
14.3
De klacht slaagt niet. Anders dan de klacht tot uitgangspunt neemt, heeft het hof onderzocht of de inhoud van de overeenkomsten voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft het hof ook gekeken naar omstandigheden die juist níet op een arbeidsovereenkomst wijzen. Dat is echter iets anders dan het hanteren van het uitgangspunt dat sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst. Dat het hof al deze omstandigheden afzonderlijk heeft besproken, is in lijn met het partijdebat: partijen hebben zeer uitvoerig gediscussieerd over alle denkbare aanwijzingen voor de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. De zorgvuldigheid waarmee het hof in deze zaak te werk is gegaan, wordt geïllustreerd door het feit dat Deliveroo in cassatie vrijwel niet klaagt over het passeren van essentiële stellingen. (Voetnoot 336)
14.4
Hiermee faalt subonderdeel 3.1.
14.5
Subonderdeel 3.2 richt zich met een motiveringsklacht eveneens tegen rov. 3.7.8, waarin het hof concludeert dat de geschetste vrijheid waarmee de arbeid kan worden verricht weliswaar kan duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar niet van dien aard is dat de kwalificatie ‘arbeidsovereenkomst’ daarmee ‘onverenigbaar’ is. Geklaagd wordt dat sprake is van een onvoldoende (begrijpelijke) motivering, omdat het hof niet uitlegt waaróm deze vrijheid niet onverenigbaar is met het bestaan van een arbeidsovereenkomst.
14.6
Het hof heeft het bestreden oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd. De hier bedoelde vrijheid van de bezorgers omvat twee aspecten: (i) de vrijheid zich aan te melden wanneer men wil en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren, en (ii) de mogelijkheid om zich te laten vervangen.
14.7
Ten aanzien van aspect (i) heeft het hof in rov. 3.7.4 geoordeeld dat het thans door Deliveroo gehanteerde Free Login-systeem aan de bezorgers ‘een grote mate van vrijheid geeft om zich aan te melden wanneer zij willen, en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren’. Net als de vervangingsmogelijkheid kan deze vrijheid volgens het hof duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar de vrijheid is ‘naar het oordeel van het hof niet van dien aard dat daarmee de kwalificatie ‘arbeidsovereenkomst’ onverenigbaar is’ (rov. 3.7.8). Het hof heeft aldus onder ogen gezien dat sprake is van een grote mate van vrijheid, maar oordeelt dat dit niet onverenigbaar is met het bestaan van een arbeidsovereenkomst. Dat oordeel laat zich naar zijn aard niet (nader) motiveren en is ook juist: de vrijheid van een werker om te werken wanneer hij of zij dat wil, is niet onverenigbaar met een arbeidsovereenkomst (zie hfst. 10).
14.8
Voor wat betreft aspect (ii) legt het hof in rov. 3.7.5 de overeenkomsten zó uit dat zij voorzien in de mogelijkheid van vervanging en dat daarvan in de praktijk ook gebruik wordt gemaakt, maar dat permanente vervanging niet is toegestaan (zie meer uitgebreid de bespreking van subonderdeel 3.7). Dat een vervangingsmogelijkheid niet onverenigbaar is met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, is juist (zie onder 9.21). Het volgt ook uitdrukkelijk uit art. 7:659 lid 1 BW en behoefde daarom geen nadere motivering.
14.9
Subonderdeel 3.2 slaagt dus niet.
14.10
Subonderdeel 3.3 klaagt over de onbegrijpelijkheid van de oordeelsvorming in rov. 3.7.2-3.7.4. Het hof stelt daar diverse feiten en omstandigheden vast, maar maakt niet duidelijk of, en zo ja, hoe het deze feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrekt. Daarmee geeft het hof onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang, aldus het subonderdeel.
14.11
De motiveringsklacht spitst zich op drie aspecten: (i) de twee in rov. 3.7.2 benoemde ontwikkelingen; (ii) de blote vaststelling uit rov. 3.7.3 dat niet is komen vast te staan dat Deliveroo invloed kan uitoefenen op de vraag aan welke bezorger een bestelling wordt aangeboden, en (iii) de vaststelling in rov. 3.7.4 dat bezorgers een grote mate van vrijheid hebben om zich aan te melden wanneer zij willen en om ritten al dan niet te accepteren.
14.12
Ad (i) en (iii). In rov. 3.7.2 schetst het hof, kort gezegd, dat de bezorgers hun arbeid voor Deliveroo tot februari 2018 op basis van een arbeidsovereenkomst verrichtten (de eerste ‘ontwikkeling’). Niets wijst erop dat het hof dit zou hebben meegewogen bij de vraag of ex nunc sprake is van een arbeidsovereenkomst; veeleer noemt het hof deze achtergrond als aanloop naar de tweede ‘ontwikkeling’: de vervanging van het SSB-systeem door het Free Login-systeem. Deze tweede ontwikkeling heeft zich voorgedaan sinds de uitspraak in eerste aanleg (zie ook uitdrukkelijk rov. 3.4). Vervolgens maakt het hof in rov. 3.7.4 duidelijk dat dit Free Login-systeem de bezorgers ‘een grote mate van vrijheid geeft om zich aan te melden wanneer zij willen, en om aangeboden ritten al dan niet te accepteren’, waarna in rov. 3.7.8 tot uitdrukking wordt gebracht dat deze vrijheid weliswaar kan duiden op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, maar dat dit naar het oordeel van het hof niet van dien aard is dat daarmee de kwalificatie ‘arbeidsovereenkomst’ onverenigbaar is (zie ook de bespreking van het vorige subonderdeel). Het hof heeft de in rov. 3.7.2 geschetste werkwijze dus uitdrukkelijk betrokken in de oordeelsvorming.
14.13
Ad (ii). In rov. 3.7.3 besteedt het hof aandacht aan ‘Frank’, het algoritme waarvan Deliveroo gebruik maakt bij de toedeling van de bezorging van maaltijden (rov. 2.6). Het hof overweegt onder meer dat Frank de bestelling aanbiedt aan de bezorger die de bestelling het meest efficiënt kan uitvoeren, dat het een geavanceerd systeem is (gelet op de tijd en kosten die Deliveroo aan de ontwikkeling van dit systeem heeft besteed en blijft besteden), op welke wijze Deliveroo heeft omschreven op basis van welke criteria welke bezorger de rit het meest efficiënt kan uitvoeren, en dat niet duidelijk is geworden of Deliveroo via Frank de bestelling uitsluitend aanbiedt op basis van afstand of dat ook andere criteria worden gehanteerd. Het hof stelt vast dat ‘niet is komen vast te staan dat Deliveroo te dien aanzien invloed kan uitoefenen, maar het is – gelet op het geavanceerde systeem dat ‘Frank’ blijkens de gedingstukken kennelijk is – ook niet uitgesloten.’ Deliveroo klaagt in dit subonderdeel 3.3 dat hiermee onduidelijk is of het hof het gebrek aan invloed van Deliveroo op de verdeling van de bestellingen in zijn beoordeling heeft betrokken en, zo ja, op welke wijze het hof dat dan heeft gedaan. Die onduidelijkheid zie ik niet: het hof verbindt immers geen gevolgen aan deze feitelijke constateringen; veeleer bevat rov. 3.7.3 een beschrijving van de wijze waarop Deliveroo de werkzaamheden organiseert, waarop vervolgens in het kader van de gezagsverhouding nog wordt teruggekomen (met name in rov. 3.9.6-3.9.8). Het hof heeft voldoende inzicht in zijn gedachtegang gegeven.
14.14
Subonderdeel 3.3 faalt.
14.15
Subonderdeel 3.4 richt zich met een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.7.3, dat niet duidelijk is geworden of ‘Frank’ de bestelling aanbiedt aan de bezorger uitsluitend op basis van afstand of dat ook andere criteria een rol spelen (zoals de snelheid waarmee een bezorger doorgaans zijn bestellingen afhandelt), en tegen de daarop gebaseerde conclusie dat niet vast staat dat Deliveroo invloed kan uitoefenen op de vraag aan welke bezorger een bestelling wordt aangeboden, maar dat dit – gelet op het geavanceerde systeem dat ‘Frank’ is – ook niet is uitgesloten. Het subonderdeel verwijst naar diverse stellingen, van de juistheid waarvan volgens Deliveroo bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan, en in het licht waarvan dit oordeel en deze conclusie onbegrijpelijk zijn, althans nadere motivering behoefden.
14.16
De klacht mist feitelijke grondslag. Het subonderdeel neemt tot uitgangspunt dat het hof in rov. 3.7.3 zou hebben geconcludeerd dat ‘niet vaststaat dat Deliveroo invloed kan uitoefenen op de vraag aan welke bezorger een bestelling wordt aangeboden’, maar dat is niet juist. Rov. 3.7.3 valt niet anders te begrijpen dan dat het hof heeft geoordeeld dat het geavanceerde systeem Frank in elk geval de GPS-locatie van de bezorger betrekt bij het toedelen van bestellingen – dus dat Deliveroo op die wijze wel degelijk invloed uitoefent (zie ook rov. 3.9.8); de taken worden (begrijpelijkerwijs) niet willekeurig over alle aangemelde bezorgers verdeeld – en dat niet is komen vast te staan of het algoritme ook nog andere criteria betrekt bij die toedeling. Evenmin doet zich voor dat het hof dit ‘in het nadeel van Deliveroo’ heeft uitgelegd, zoals Deliveroo nog stelt in haar schriftelijke toelichting (par. 225).
14.17
Subonderdeel 3.4 slaagt niet.
14.18
Subonderdeel 3.5 bevat twee rechtsklachten. Geklaagd wordt dat de conclusie van het hof in rov. 3.14, dat de bezorgers werkzaam zijn op basis van arbeidsovereenkomsten, in tweeërlei opzicht getuigt van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het element ‘arbeid’ in de zin van art. 7:610 BW. Waar het hof de relatie tussen de bezorgers en Deliveroo als arbeidsovereenkomst heeft gekwalificeerd, miskent het hof volgens Deliveroo:
(i) dat de arbeid een verplicht karakter moet hebben; en
(ii) dat een arbeidsovereenkomst een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting vereist.
14.19
Deliveroo stelt ad (i) dat met de eis dat de werknemer zich moet hebben ‘verbonden’ tot het verrichten van arbeid als bedoeld in art. 7:610 BW, zich niet verdraagt dat het hof in rov. 3.7.4 heeft vastgesteld dat de bezorgers een grote mate van vrijheid hebben (a) om zich aan te melden wanneer zij willen, en (b) om, indien aangemeld, aangeboden ritten – zonder dat dit tot directe consequenties leidt – al dan niet te accepteren.
14.20
Deliveroo stelt ad (ii) dat met de eis dat de werknemer ‘zich’ moet hebben verbonden tot het verrichten van arbeid als bedoeld in art. 7:610 BW, zich niet verdraagt dat het hof in rov. 3.7.5 heeft vastgesteld dat het bezorgers contractueel is toegestaan zich te laten vervangen en dat dit in de praktijk ook voorkomt, aldus Deliveroo.
14.21
Beide rechtsklachten falen om de volgende redenen.
14.22
Ad (i). Het subonderdeel veronderstelt dat de vrijheid voor een werker om zelf te beslissen of hij op een zeker moment werkzaamheden zal gaan verrichten en of hij wel of geen ritten accepteert, uitsluit dat sprake is van een arbeidsovereenkomst. Die veronderstelling is onjuist, zoals is besproken in hfst. 10 van deze conclusie. Zie daarover ook de bespreking van de motiveringsklacht van subonderdeel 2.2.
14.23
Ad (ii). Deze klacht kan reeds niet slagen omdat de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst geen verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting omvat (zie hfst. 9). Maar ook voor zover in art. 7:610 BW wél een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting ligt besloten, zoals Deliveroo betoogt, slaagt de klacht sub (ii) niet. Het hof is er namelijk van uitgegaan dat art. 7:610 BW een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting omvat, maar heeft geoordeeld dat de in rov. 3.7.5 vastgestelde vervangingsmogelijkheid daarmee niet in strijd is; uiteraard tegen de achtergrond van art. 7:659 lid 1 BW (zie ook de bespreking van subonderdeel 3.2).
14.24
Daarmee faalt subonderdeel 3.5.
14.25
Subonderdeel 3.6 bevat een rechtsklacht die is geformuleerd voor het geval het hof niet heeft miskend dat de arbeidsovereenkomst een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting vereist (zie subonderdeel 3.5 onder ii), maar rov. 3.7.5 zó moet worden begrepen dat naar het oordeel van het hof aan dit vereiste is voldaan omdat het niet mogelijk lijkt dat een bezorger zijn werkzaamheden door allerlei vervangers tegelijk laat uitvoeren en/of omdat niet is gebleken dat zich de situatie voordoet dat een bezorger zich permanent laat vervangen. In dat geval geeft het oordeel van het hof eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat bij die lezing het hof een onjuiste invulling heeft gegeven aan het vereiste van persoonlijke arbeidsverrichting. Van een dergelijke verplichting is immers geen sprake, aldus het middel, indien het werk ‘slechts’ aan één ander tegelijk kan worden uitbesteed en/of wanneer vervanging niet permanent mogelijk of toegestaan is: het vereiste houdt in dat de werknemer gehouden moet zijn de overeengekomen werkzaamheden zelf uit te voeren.
14.26
Deze klacht faalt om dezelfde redenen als subonderdeel 3.5 onder ii. Overigens heeft het hof niet overwogen dat pas dan geen sprake zou kunnen zijn van een arbeidsovereenkomst, indien de werkende zich gelijktijdig door meerdere anderen zou kunnen laten vervangen. Dat valt ook niet uit de bestreden uitspraak af te leiden, anders dan Deliveroo in haar schriftelijke toelichting lijkt te suggereren (par. 228 onder ii).
14.27
Subonderdeel 3.7 werpt een rechts- en een motiveringsklacht op voor het geval juist zou zijn dat pas dan niet is voldaan aan de eis van persoonlijke arbeidsverrichting als voor de werker een recht op permanente vervanging bestaat. In dat geval is het oordeel van het hof onjuist, althans onbegrijpelijk, nu het hof in rov. 3.7.5 slechts heeft vastgesteld dat niet is gebleken dat de situatie zich heeft voorgedaan dat een bezorger zich permanent heeft laten vervangen, en het hof niet heeft vastgesteld dat een permanente vervanging contractueel ook niet zou zijn toegestaan.
14.28
Het hof heeft de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo zó uitgelegd dat permanente vervanging niet is toegestaan. In rov. 3.7.5 (slot) valt te lezen:
“3.7.5 (…) Deliveroo heeft er belang bij enig zicht te houden op de bezorgers (of hun vervangers) die voor haar werken, vanwege de al genoemde Wet Arbeid Vreemdelingen, doch ook vanwege andere verantwoordelijkheden die het laten verrichten van werkzaamheden voor een (hoofd)opdrachtgever met zich brengt. FNV heeft in dat verband onweersproken gesteld dat een ieder die een onveilige situatie waarneemt waar een Deliveroo bezorger bij betrokken is, dit kan melden aan Deliveroo. Dat maakt dat Deliveroo er toch enig zicht op zal willen hebben wie voor het bedrijf aan het bezorgen is. Het hof gaat er daarom van uit dat in deze wel sprake is van een situatie dat een bezorger zich bij gelegenheid kan laten vervangen, maar dat niet gebleken is dat zich de situatie voordoet dat een bezorger zich permanent door iemand anders, zonder dat dit door Deliveroo is geaccepteerd, laat vervangen. De onderhavige situatie verschilt daarmee met die in het door Deliveroo genoemde arrest Zwarthoofd/Het Parool (ECLI:NL:HR:1957:3). Gelet op de relatief eenvoudige aard van de te dezen uit te voeren werkzaamheden stelt Deliveroo kennelijk weinig eisen aan de toestemming die zij aan een bezorger geeft om zich te laten vervangen. De vervangingsmogelijkheid die bezorgers hebben, is daarmee niet onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, aangezien ook binnen een arbeidsovereenkomst de mogelijkheid bestaat dat de werknemer zich met toestemming van de werkgever laat vervangen.”
14.29
Daarmee missen de klachten uit het subonderdeel feitelijke grondslag.
14.30
Voor zover Deliveroo deze uitleg van de overeenkomst in cassatie tracht te bestrijden met de klacht dat het hof niet is ingegaan op wat zij in par. 5.5 van haar pleitaantekeningen in eerste aanleg heeft aangevoerd, namelijk dat bezorgers zich structureel mogen laten vervangen (zie voetnoot 13 van de procesinleiding in cassatie), faalt die klacht. Op de genoemde vindplaats staat het volgende:
“Er is geen sprake van persoonlijke arbeid. Bezorgers kunnen zich structureel laten vervangen. Dat zij van dit recht gebruik maken blijkt uit het feit dat vervangers zich op kantoor van Deliveroo komen identificeren. (…)”
14.31
Deze stelling maakt de uitleg die het hof op dit punt aan de overeenkomst geeft (een bezorger kan zich wél bij gelegenheid maar niet permanent laten vervangen), niet onbegrijpelijk. De werkwijze van Deliveroo is sinds de uitspraak in eerste aanleg (en sinds de memorie van grieven) namelijk aanmerkelijk gewijzigd (zie de bestreden uitspraak, rov. 3.4), waarna de bezorgers volgens FNV geen belang meer hebben om zich te laten vervangen (zie de bestreden uitspraak, rov. 3.7.5, bovenaan p. 10). Kennelijk heeft Deliveroo haar tijdens de mondelinge behandeling in eerste aanleg ingenomen stelling, dat bezorgers zich structureel kunnen laten vervangen, niet herhaald of uitgewerkt in hoger beroep en dus ook niet in het licht van de wijziging van het SSB-systeem naar het Free Login-systeem (naar dergelijke vindplaatsen wordt althans niet verwezen). Tegen deze achtergrond is de door het hof gegeven uitleg van de overeenkomst niet onbegrijpelijk.
14.32
Subonderdeel 3.7 faalt dus.
14.33
Subonderdeel 3.8 bevat een rechtsklacht voor zover rov. 3.7.5 aldus moet worden begrepen dat is voldaan aan het element ‘arbeid’ in de zin van art. 7:610 BW omdat de bezorgers verplicht zijn de werkzaamheden zelf uit te voeren (zodat aan de eis van persoonlijke arbeidsverrichting is voldaan), maar dat zij zich op de voet van art. 7:659 BW met toestemming van Deliveroo door anderen mogen laten ontvangen. In dat geval is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip ‘toestemming’ in de zin van art. 7:659 BW, nu dergelijke toestemming veronderstelt dat het (mede) van de subjectieve voorkeuren van de werkverschaffer afhangt of vervanging in een concreet geval is toegestaan, dan wel dat een op de persoon van de beoogde vervanger gerichte beoordeling plaatsvindt door de werkverschaffer. Van dergelijke toestemming is niet reeds sprake om de enkele reden dat de vervanger – met het oog op de verplichtingen van de werkverschaffer uit hoofde van de Wet arbeid vreemdelingen – zijn ID moet laten controleren alvorens de werkzaamheden uit te voeren, aldus Deliveroo.
14.34
De klacht faalt reeds omdat de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst geen verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting omvat (zie hfst. 10). Maar ook indien dat anders is, slaagt de klacht niet. Het hof is namelijk niet uitgegaan van een onjuiste opvatting van het begrip ‘toestemming’ in de zin van art. 7:659 BW. Het hof heeft bij zijn oordeel waarde gehecht aan de relatief eenvoudig aard van de werkzaamheden. Tegen die achtergrond overweegt het hof dat ‘Deliveroo kennelijk weinig eisen [stelt] aan de toestemming die zij aan een bezorger geeft om zich te laten vervangen.’ (rov. 3.7.5, voorlaatste volzin). Dat het hof in art. 7:659 BW ruimte ziet om dergelijke omstandigheden te betrekken bij zijn oordeel, is geenszins onbegrijpelijk. Bij dergelijk niet-complex werk, dat is afgebakend in taken (de bezorging van een maaltijd op een bepaald adres) ligt het niet in de rede om eisen (‘subjectieve voorkeuren’ van de werkverschaffer) te stellen aan eventuele vervangers (wat ook niet goed zou stroken met de kennelijk lage drempel die geldt om als bezorger aan de slag te gaan, zie ook onder 9.20).
14.35
Subonderdeel 3.8 slaagt dus niet.
14.36
Subonderdeel 3.9 richt rechts- en motiveringsklachten tegen rov. 3.7.7, waar het hof oordeelt dat de omstandigheid dat het bezorgers vrijstaat om voor een concurrerende onderneming te werken, niet van groot belang is voor de aan- dan wel afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, zeker nu ruim tweederde van de bezorgers bij Deliveroo ‘hobbymatig’ werkt en dus minder verdient dan 40% van het minimumloon. Volgens het subonderdeel is dat oordeel rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Een vrijheid om tegelijkertijd aan (meerdere) concurrenten diensten te verlenen is (in beginsel) immers onverenigbaar met het bestaan van een arbeidsovereenkomst, althans is daartoe een (sterke) contra-indicatie. Het hof legt niet uit waarom het feit dat een deel van de bezorgers minder dan 40% van het minimumloon verdient van belang zou zijn. Voor zover het hof bedoelt dat deze bezorgers in de praktijk geen diensten aan concurrenten zullen aanbieden, aangezien zij maar weinig uren werken, is dat om meerdere redenen onbegrijpelijk. Bovendien kan uit het feit dat een deel van de bezorgers niet meer dan 40% van het minimumloon verdient, niet volgen dat zij niet gerechtigd zouden zijn hun diensten in de praktijk aan concurrerende ondernemingen aan te bieden, aldus Deliveroo.
14.37
De met deze klacht bestreden overweging van het hof luidt als volgt:
“3.7.7 Deliveroo heeft erop gewezen dat het bezorgers vrij staat voor een concurrerende onderneming te werken. Het hof is van oordeel dat deze omstandigheid, zeker nu ruim tweederde van de bezorgers bij Deliveroo hobbymatig werkt en aldus minder verdient dan 40% van het reguliere minimumloon, geen omstandigheid is die van groot belang is voor de aan- dan wel afwezigheid van een arbeidsovereenkomst.”
14.38
Voor zover Deliveroo erop wijst dat het gaat om de vrijheid om tegelijkertijd aan (meerdere) concurrenten diensten te verlenen, (Voetnoot 337) missen de klachten feitelijke grondslag. Gelet op de door het hof vastgestelde en in cassatie niet bestreden gemiddelde besteltijd van omstreeks dertig minuten, waarin de bezorger van zijn of haar vertreklocatie naar het restaurant moet rijden, daar moet wachten tot de maaltijd gereed is en de maaltijd dan naar het opgegeven adres moet brengen (rov. 3.9.2) is het immers praktisch niet goed voorstelbaar op welke wijze een bezorger gedurende het verrichten van deze werkzaamheden ook voor een concurrent werkzaam zal kunnen zijn. Het hof zal dus het oog hebben gehad op de vrijheid van de bezorgers om voor concurrerende ondernemingen werkzaam te zijn op de momenten waarop zij geen werkzaamheden voor Deliveroo uitvoeren (al dan niet in de periode waarin de bezorger wél ingelogd is op het platform (Voetnoot 338)).
14.39
Het hof is uitgegaan van een juiste rechtsopvatting door de vrijheid van de bezorgers om voor een concurrerende onderneming te werken, niet van groot belang te achten voor de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Anders dan het subonderdeel betoogt, bestaat er geen rechtsregel dat, indien de werkende ook voor een concurrent actief mag zijn, geen sprake kan zijn van een arbeidsovereenkomst of dat dit een (sterke) contra-indicatie is. Het is mogelijk dat deze vrijheid wijst op ondernemerschap, maar dat is niet steeds het geval. Juist bij niet-complex werk en/of bij werkzaamheden waarbij de werkende zich niet met zijn eigen bedrijf kan presenteren – zoals bijvoorbeeld bij het bezorgen van maaltijden voor Deliveroo – heeft de omstandigheid dat de werkende ook actief mag zijn voor concurrerende ondernemingen, weinig relevantie.
14.40
Hierbij komt dat nevenwerkzaamhedenbedingen op gespannen voet kunnen staan met het grondrecht op vrije arbeidskeuze. (Voetnoot 339) Het argument van Deliveroo dat de vrijheid om voor andere ondernemingen te werken wijst op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst, wordt bovendien in vergaande mate gerelativeerd door de Richtlijn transparante arbeidsvoorwaarden (zie onder 5.1 e.v.).
14.41
Ook de motiveringsklachten uit dit subonderdeel 3.9 slagen niet. Dat het hof in dit kader wijst op het feit dat een deel van de bezorgers minder dan 40% van het minimumloon verdient, is geen dragende overweging. Verder blijkt uit niets dat het hof zou hebben bedoeld dat deze bezorgers die maar weinig uren werken, in de praktijk geen diensten aan concurrenten zullen of mogen aanbieden. De daarop gerichte motiveringsklachten falen aldus bij gebrek aan feitelijke grondslag.
14.42
Subonderdeel 3.9 slaagt niet. Daarmee faalt onderdeel 3.
15.1
Het vierde onderdeel bevat tien subonderdelen. De zes rechtsklachten en een aantal motiveringsklachten richten zich tegen (delen van) rov. 2.4 en 3.8.1-3.8.4.
15.2
De overwegingen van het hof in rov. 3.81-3.84 kunnen als volgt worden samengevat:
- Deliveroo betaalt haar bezorgers voor hun werkzaamheden, waarmee reeds is voldaan aan het loonvereiste van art. 7:610 lid 1 BW (rov. 3.8.1, eerste twee volzinnen).
- De reguliere gang van zaken met betrekking tot de loonbetaling – ‘een automatische tweewekelijkse betaling door Deliveroo aan de bezorger’ – lijkt meer op die van een arbeids- dan een opdrachtovereenkomst (rov. 3.8.1, laatste volzin).
- Individuele bezorgers hebben geen invloed op de hoogte van het loon. Niet is gebleken dat bezorgers anderszins, bijvoorbeeld als gevolg van het voeren van collectieve acties, invloed hebben gehad op de hoogte van het loon (rov. 3.8.2).
- Het ontbreken van ondernemerschap kan een indicatie vormen voor werknemerschap. Ruim tweederde van de bezorgers beschouwt zich, in ieder geval als het gaat om de omzetbelasting, niet als ondernemer, en ook Deliveroo gaat ervan uit dat de afwezigheid van de btw-plicht (dus hobbymatig werken) uitgangspunt is (rov. 3.8.3).
- Aldus wijst de manier waarop de loonbetaling door Deliveroo plaatsvindt, eerder op de aanwezigheid dan op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst (rov. 3.8.4).
15.3
Subonderdeel 4.1 klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het hof dat reeds is voldaan aan het loonvereiste van art. 7:610 BW omdat Deliveroo de bezorgers voor de door hen verrichte werkzaamheden betaalt (rov. 3.8.1). Het enkele feit dat betalingen worden verricht voor geleverde werkzaamheden is daartoe immers onvoldoende, nu mede van belang is op welke wijze partijen de tegenprestatie voor de geleverde arbeid hebben vormgegeven en ingericht en op welke wijze de betaling daarvan plaatsvindt.
15.4
De klacht slaagt niet. Het hof heeft met deze eerste volzin van rov. 3.8.1 tot uitdrukking gebracht dat het feit dat Deliveroo haar bezorgers voor hun werkzaamheden betaalt, reeds op zichzelf tot de conclusie kan leiden dan sprake is van loon als bedoeld in art. 7:610 BW. Dat is juist: loon is de overeengekomen tegenprestatie voor de arbeid (Voetnoot 340) en in deze procedure staat vast de bezorgers voor hun werkzaamheden betaald krijgen. Daarmee is niet gezegd – anders dan het middel tot uitgangspunt neemt – dat hiermee per definitie al aan het loonelement voldaan is. Dat het hof daar niet vanuit is gegaan, blijkt ook uit de volgende overwegingen, waarin het hof onderzoekt hoe de hoogte van de beloning wordt vastgesteld en of de wijze van betaling een aanwijzing vormt voor dan wel tegen de kwalificatie van de rechtsverhouding als arbeidsovereenkomst.
15.5
Subonderdeel 4.2 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de reguliere gang van zaken met betrekking tot de loonbetaling meer lijkt op die van een arbeidsovereenkomst dan op die van een opdrachtovereenkomst (rov. 3.8.1). Dat oordeel is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Het enkele feit dat Deliveroo de factuur opstelt en automatisch periodiek voor betaling zorgdraagt, zegt immers niets over de aard van de betaalde vergoeding. Deliveroo heeft aangevoerd dat deze betaalwijze slechts het gevolg is van (een verdergaande) automatisering en dat ook fooien – die niet als loon kwalificeren – op deze wijze worden uitbetaald. Het hof heeft ten onrechte niet gerespondeerd op die stelling, zodat zijn oordeel in zoverre ontoereikend is gemotiveerd.
15.6
Voor zover de rechtsklacht zo zou moet worden begrepen dat de betaalwijze niets zegt over de aard van de vergoeding, kan zij niet slagen. In rov. 3.8.1 heeft het hof de aard van de betaalde vergoeding reeds gekwalificeerd als tegenprestatie voor arbeid, dus als loon. De overwegingen over de betaalwijze voegen daar in zoverre niets aan toe.
15.7
Voor zover de klacht zo moet worden begrepen dat het hof hoe dan ook de betaalwijze niet bij zijn oordeel heeft kunnen betrekken, faalt zij eveneens. De wijze van uitbetaling – al dan niet op factuur van de werker – kan worden betrokken bij de vraag of een werker sprake is als zelfstandig ondernemer dan wel als werknemer (zie onder 8.16).
15.8
Dat het hof oordeelt dat de reguliere gang van zaken met betrekking tot de loonbetaling meer lijkt op die van een arbeids- dan een opdrachtovereenkomst, is niet onbegrijpelijk: het hof heeft hier immers het oog op (rov. 3.8.1, laatste volzin; mijn onderstreping) ‘een automatische tweewekelijkse betaling door Deliveroo aan de bezorger’. Dat dit meer lijkt op een arbeidsovereenkomst, waarbij naar het hof overweegt ‘de werkgever uit zichzelf het loon moet betalen’ dan op een opdrachtovereenkomst waarbij ‘de opdrachtnemer zelf factureert’, is geenszins onbegrijpelijk.
15.9
Anders dan het subonderdeel tot slot betoogt, was het hof in dit kader niet gehouden om te responderen op de stelling van Deliveroo dat deze betaalwijze slechts het gevolg is van (een verdergaande) automatisering en dat ook fooien – die niet als loon kwalificeren – op deze wijze worden uitbetaald. Deze stelling doet immers niet af aan de constatering dat Deliveroo uit zichzelf tot betaling overgaat en dat dat meer past bij een arbeids- dan bij een opdrachtovereenkomst.
15.10
Subonderdeel 4.2 slaagt niet.
15.11
Subonderdeel 4.3 klaagt dat de oordelen van het hof dat de reguliere gang van zaken met betrekking tot de loonbetaling meer lijkt op die van een arbeidsovereenkomst dan op die van een opdrachtovereenkomst (rov. 3.8.1) en dat de wijze waarop de loonbetaling door Deliveroo plaatsvindt eerder wijst op de aan- dan op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst (rov. 3.8.4), ontoereikend gemotiveerd zijn. Dit in het licht van zeven stellingen – die door het hof onbesproken zijn gelaten, en van de juistheid waarvan dus in cassatie bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden uitgegaan – op basis waarvan Deliveroo het standpunt heeft ingenomen dat de manier van belonen en de uitbetaling daarvan afwijkt van hetgeen bij een arbeidsovereenkomst gebruikelijk is, zodat niet sprake is van loon in de zin van art. 7:610 BW.
15.12
Het gaat hier om de volgende stellingen:
(i) dat de bezorgers worden betaald per factuur; en
(ii) onder verwijzing naar hun KvK-nummer;
(iii) dat hierbij wel btw (apart) in rekening wordt gebracht, maar geen loonbelasting en werknemerspremies;
(iv) dat de bezorgers een eigen btw-administratie voeren;
(v) dat de bezorgers zich richting de Belastingdienst en de KvK als ondernemers presenteren;
(vi) dat de Belastingdienst de bezorgers als btw-plichtig heeft aangemerkt, en
(vii) dat betaling plaatsvindt per afgeleverde bestelling, zodat de beloning resultaatsafhankelijk is en het ondernemersrisico dus bij de bezorgers ligt.
Als vindplaats in feitelijke instanties verwijst Deliveroo, voor deze zeven stellingen gezamenlijk, naar randnummers uit de memorie van grieven, de conclusie van antwoord en de pleitnota in eerste aanleg. (Voetnoot 341)
15.13
De klachten kunnen niet slagen. Allereerst moet worden vastgesteld dat het hof een aantal van de genoemde stellingen wel heeft betrokken bij zijn oordeelsvorming.
Ad (i) In rov. 3.8.1, tiende volzin, overweegt het hof: ‘De normale situatie is dat Deliveroo zelf de facturen verzorgt op basis waarvan Deliveroo tweewekelijks uitbetaalt.’ Zie ook rov. 2.4, zevende volzin: ‘Betaling vindt in beide gevallen [de Regular- en de Unlimited-overeenkomst, A-G] plaats per afgeleverde bezorging en op basis van facturering, waarbij de normale gang van zaken is dat Deliveroo namens de bezorger de aan Deliveroo gerichte factuur opstelt.’
Ad (v) In rov. 3.8.1, zesde, tiende en elfde volzin, verwerpt het hof deze stelling voor tweederde van de bezorgers (waarin besloten ligt dat de overige bezorgers zich wél als ondernemers presenteren richting de Belastingdienst en de KvK).
Ad (vi) Idem; het hof heeft deze stelling dus voor een deel van de bezorgers gevolgd.
Ad (vii) In rov. 3.8.1, vierde volzin, overweegt het hof: ‘Deliveroo betaalt de bezorgers per afgeleverde bestelling’ en dit wordt gevolgd door een weergave van de te verdienen bedragen. Zie ook rov. 2.4, zevende volzin. Daarin ligt – ik zou haast zeggen: uiteraard – besloten dat de beloning van de bezorgers resultaatsafhankelijk is en dat de bezorgers in die zin (ondernemers)risico lopen.
15.14
Voor wat betreft stelling (ii), dat op de factuur wordt verwezen naar het KvK-nummer van de bezorger, leidt het onbesproken laten van die omstandigheid, tegen de achtergrond van de in de uitspraak wél kenbaar tot uitdrukking gebrachte omstandigheden, niet tot onbegrijpelijkheid. Uit de uitspraak blijkt overigens voldoende dat het hof heeft onderkend dat het KvK-nummer van belang is voor de btw-plichtige bezorgers (zie rov. 2.4, derde t/m zesde volzin, rov. 3.8.1, dertiende volzin, en rov. 3.8.3, eerste t/m derde en elfde volzin).
15.15
Dat stelling (iii) niet expliciet in de beoordeling is betrokken, leidt evenmin tot onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof. Dat Deliveroo in eerste aanleg heeft gesteld ‘Deliveroo draagt geen loonbelasting en werknemerspremies voor de zelfstandige bezorgers af’, (Voetnoot 342) behoefde geen uitdrukkelijke overweging in de bestreden uitspraak. Dit heeft immers als uitgangspunt te gelden bij betaling per factuur, en bij het hof zal geen misverstand hebben bestaan over het niet-afdragen van loonbelasting en werknemerspremies door Deliveroo (waarbij nog valt op te merken dat FNV deze stelling ook niet weersproken heeft).
15.16
Stelling (iii) behelst verder nog dat op de factuur ‘btw (apart) in rekening wordt gebracht’ en stelling (iv) houdt in dat de bezorgers een eigen btw-administratie voeren. Het hof heeft onder ogen gezien dat sommige bezorgers btw-plichtig zijn (zie rov. 2.4, vijfde en zesde volzin, rov. 3.8.1, dertiende volzin, en rov. 3.8.3, eerste t/m derde en elfde volzin); in de overwegingen ligt aldus besloten dat die btw ook op de factuur (door Deliveroo namens) de bezorgers in rekening gebracht wordt. Het spreekt hiermee voor zich dat de btw-plichtige bezorgers een btw-administratie voeren, zoals Deliveroo in eerste aanleg heeft gesteld. (Voetnoot 343) Dat behoefde geen uitdrukkelijke overweging van het hof.
15.17
De slotsom is dat geen sprake is van een motiveringsgebrek.
15.18
Subonderdeel 4.3 faalt.
15.19
Subonderdeel 4.4 richt eveneens een motiveringsklacht tegen rov. 3.8.4 en klaagt dat het hof niet duidelijk maakt wat de relevantie is van de vaststelling in rov. 3.8.2, dat individuele bezorgers geen invloed hebben op de hoogte van het loon. Het hof maakt niet duidelijk of het dit feit in de beoordeling heeft betrokken en, zo ja, op welke wijze.
15.20
Deze klacht slaagt niet. Zoals weergegeven onder 15.2 heeft het hof, na te hebben geoordeeld dat de betalingen op zichzelf kunnen kwalificeren als loon en dat de wijze van betaling meer lijkt op die van een arbeids- dan een opdrachtovereenkomst, onderzocht hoe de hoogte van de beloning wordt vastgesteld. Het hof oordeelt dan in rov. 3.8.2 dat de individuele bezorgers geen invloed hebben op de hoogte van het loon en dat ook niet is gebleken dat bezorgers daarop anderszins invloed hebben gehad, bijvoorbeeld als gevolg van het voeren van collectieve acties. Hier doet zich dus niet de situatie voor waarin de bezorgers wél invloed zouden hebben op de hoogte van hun beloning (wat kan wijzen in de richting van ondernemerschap en het ontbreken van een arbeidsovereenkomst, zie rov. 3.8.3, achtste en negende volzin, en zie onder 8.13 e.v.). Van onbegrijpelijkheid is geen sprake: (ook) op dit punt is geen sprake van een omstandigheid die eerder wijst op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst dan op de aanwezigheid daarvan, en het hof brengt dat in rov. 3.8.4 tot uitdrukking.
15.21
Subonderdeel 4.4 slaagt niet.
15.22
Subonderdeel 4.5 werpt een rechts- en motiveringsklacht op voor zover het hof het feit dat bezorgers geen invloed hebben op de hoogte van de vergoeding, heeft beschouwd als een aanwijzing voor een arbeidsovereenkomst. Toegelicht wordt dat het bij de beoordeling of aan het element ‘loon’ is voldaan geen relevant gezichtspunt is wie de hoogte van de vergoeding vaststelt, nu dat op zichzelf niets zegt over het karakter van de door Deliveroo aan de bezorgers betaalde vergoeding.
15.23
De klachten uit dit subonderdeel missen feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat het feit dat de vergoeding door Deliveroo wordt vastgesteld een aanwijzing is vóór een arbeidsovereenkomst; het hof heeft geoordeeld dat hier geen sprake is van een omstandigheid die een aanwijzing is tégen een arbeidsovereenkomst. Immers, tegen de achtergrond van het oordeel dat de betalingen op zichzelf als loon kunnen kwalificeren (zie de bespreking van subonderdeel 4.1), heeft het hof onderzocht of niet toch sprake is van betalingen die beter passen bij een opdrachtovereenkomst. Daarbij is het hof tot het oordeel gekomen dat zich hier niet de situatie voordoet waarin de bezorgers invloed kunnen uitoefenen op de hoogte van hun beloning.
15.24
Subonderdeel 4.5 slaagt dus niet.
15.25
Subonderdeel 4.6 bevat allereerst een rechtsklacht, die gericht is tegen rov. 3.8.3. Daarin beschouwt het hof het ontbreken van ondernemerschap (kennelijk) als een aanwijzing dat is voldaan aan het element ‘loon’. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, want of een bezorger al dan niet als ondernemer is te beschouwen, zegt niets over het karakter van de door Deliveroo aan de bezorgers betaalde vergoeding. Verder wordt geklaagd dat het bestreden arrest innerlijk tegenstrijdig is, nu het hof in rov. 3.9.12 overweegt dat de wetgeving op dit moment geen betekenis toekent aan het wel of niet zijn van ondernemer voor de vraag of een overeenkomst kwalificeert als arbeidsovereenkomst of niet.
15.26
De rechtsklacht faalt reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat de betalingen op zichzelf als loon kunnen kwalificeren (zie de bespreking van subonderdeel 4.1). Het hof onderzoekt vervolgens of er aanwijzingen zijn die erop wijzen dat toch geen sprake is van werknemerschap; dat is iets anders dan dat het hof het ontbreken van ondernemerschap als een aanwijzing zou hebben beschouwd dat wél voldaan is aan het element ‘loon’.
15.27
Voor zover de rechtsklacht verdere behandeling zou behoeven, slaagt zij evenmin. Of een bezorger al dan niet als ondernemer is te beschouwen, kan wel degelijk van invloed zijn op de kwalificatievraag (zie onder 8.13 e.v.).
15.28
Ook de motiveringsklacht uit subonderdeel 4.6 slaagt niet, want van innerlijke tegenstrijdigheid is geen sprake. Weliswaar spreekt art. 7:610 BW niet over ondernemerschap, zoals het hof ook vaststelt in rov. 3.9.12, maar dat laat onverlet dat de aan- of afwezigheid van ondernemerschap wel degelijk gewicht in de schaal kan leggen bij de vraag of ‘in dienst van een ander’ wordt gewerkt (zie onder 8.13 e.v.).
15.29
Subonderdeel 4.6 faalt.
15.30
Subonderdeel 4.7 richt rechts- en motiveringsklachten tegen de conclusie van het hof dat de bezorgers geen ondernemers zijn (althans zich niet als zodanig beschouwen, zie subonderdeel 4.9) op basis van de fiscale kwalificatie ‘hobbymatig’. Het hof maakt niet duidelijk wat het onder ‘ondernemerschap’ verstaat. Het hof lijkt te menen dat uit het HvJ EU-arrest FNV Kiem in algemene zin zou volgen dat ondernemerschap een contra-indicatie is voor werknemerschap, aldus Deliveroo in cassatie. Uit die uitspraak volgt slechts dat een werker de hoedanigheid van ondernemer kan verliezen, indien hij niet zelfstandig zijn marktgedrag bepaalt, doordat hij geen financiële en commerciële risico’s draagt. Over dat laatste heeft het hof evenwel niets vastgesteld, zodat het oordeel dat de bezorgers niet als ondernemers – en dus wel als werknemers – zijn aan te merken, rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk is. Daarbij is van belang dat door Deliveroo is aangevoerd dat betaling plaatsvindt per afgeleverde bestelling, zodat de beloning resultaatsafhankelijk is en het ondernemersrisico dus bij de bezorgers ligt, aldus de klacht.
15.31
De klachten slagen niet. Het hof gaat ervan uit dat ruim tweederde van de bezorgers minder dan 40% van het (reguliere) minimumloon verdient en dat de Belastingdienst hun werkzaamheden als hobbymatig aanmerkt (rov. 3.8.3, zesde volzin), en dat ook Deliveroo ervan uitgaat dat hobbymatig werken uitgangspunt is (rov. 3.8.3, elfde (laatste) volzin). In het tussenliggende gedeelte van deze rov. 3.8.3 overweegt het hof dat in het FNV Kiem-arrest (Voetnoot 344) een onderscheid tussen werknemerschap en ondernemerschap wordt gemaakt, dat het zijn van ondernemer een indicatie is voor de afwezigheid van werknemerschap, dat het ontbreken van ondernemerschap een indicatie kan vormen voor werknemerschap en dat ruim tweederde van de bezorgers van Deliveroo zich, in ieder geval als het gaat om de omzetbelasting, niet als ondernemer beschouwt. Daarmee is voldoende duidelijk dat het hof hier het oog heeft op – en zich op deze plaats ook beperkt tot – een fiscaal perspectief op ondernemerschap. Dat het hof dit aspect bij zijn oordeel heeft betrokken is zeker niet onbegrijpelijk, nu fiscaal ondernemerschap kán wijzen op het zijn van zelfstandig ondernemer (vanwege het handhavingsmoratorium is daaraan op dit moment overigens niet veel betekenis toe te kennen).
15.32
Niet is in te zien dat het hof gehouden was om de in FNV Kiem genoemde omstandigheden langs te lopen en, zoals het subonderdeel betoogt, had dienen vast te stellen wie de financiële en commerciële risico’s draagt. De enkele stelling van Deliveroo dat de bezorgers per bestelling worden betaald, kan moeilijk worden beschouwd als een serieuze verdediging van het standpunt dat de bezorgers financieel en commercieel risico dragen ten aanzien van hun werkzaamheden voor Deliveroo. In dat verband is ook nog te wijzen op art. 7:624 BW, waarin een regeling is gegeven voor ‘stukloon’. Daaruit blijkt dat het per bestelling betaald krijgen, op zichzelf geen indicatie is dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
15.33
Overigens heeft het hof veel méér omstandigheden betrokken bij zijn oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor zelfstandig ondernemerschap van de bezorgers, zie de argumenten a t/m g bij XVII (zie onder 12.1).
15.34
Subonderdeel 4.7 slaagt dus niet.
15.35
Subonderdeel 4.8 richt een motiveringsklacht tegen de oordelen van het hof dat op grond van de Regular-overeenkomst vanwege fiscale regelgeving geen btw-afdracht hoeft plaats te vinden (rov. 2.4) en dat tweederde van de bezorgers zich, in ieder geval wat de omzetbelasting betreft, niet als ondernemer beschouwt (rov. 3.8.3). Dit gelet op het partijdebat, waar Deliveroo in feitelijk instanties heeft gesteld dat de kwalificatie ‘hobbymatig’ is gebaseerd op art. 2c lid 1 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965, dat de ‘hobbymatige’ bezorger is vrijgesteld van de loonbelasting (dus niet van de omzetbelasting), dat de bezorgers door de Belastingdienst als btw-plichtig zijn aangemerkt, en dat bij de facturatie btw in rekening wordt gebracht. In het licht van deze stellingen zijn de hier bestreden oordelen onbegrijpelijk, althans behoefden ze nadere motivering, aldus dit subonderdeel. Als de kwalificatie ‘hobbymatig’ al van belang zou zijn, is dat gelet op het voorgaande eerder een aanwijzing dat de bezorgers zich niet als werknemer beschouwen dan dat zij zich niet als ondernemer zouden beschouwen. Loonbelasting is immers een typische belasting voor werknemers, aldus Deliveroo.
15.36
Kennelijk is hier sprake van een vergissing van het hof, zoals Deliveroo ook zelf opmerkt in haar schriftelijke toelichting (par. 239). De hobbymatige bezorger is namelijk niet vrijgesteld van de omzetbelasting, maar van de loonbelasting. (Voetnoot 345) In zoverre slaagt de klacht.
15.37
Het slagen van de klacht heeft echter geen gevolgen. Ook als ervan wordt uitgegaan dat de hobbymatige bezorgers geen loonbelasting hoeven af te dragen, blijft het oordeel van het hof dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor zelfstandig ondernemerschap van de bezorgers overeind. De argumenten onder XVII (a), (b), (c), (d) en (f) gelden immers ook dan nog. Die argumenten zijn voldoende om het oordeel dat er onvoldoende aanwijzingen zijn voor zelfstandig ondernemerschap van de bezorgers, te dragen. Hierbij is aan te tekenen dat de fiscale kwalificatie van werkrelaties op dit moment weinig gewicht in de schaal kan leggen, gelet op enerzijds het handhavingsmoratorium (zie onder 6.8) en anderzijds het gegeven dat ervan uit moet worden gegaan dat er een groot aantal werkers is die zichzelf presenteren als zzp’er maar die eigenlijk als werknemer kwalificeren (zie onder 6.1, 6.2 en 6.7).
15.38
Ten slotte is nog op te merken dat het bepaald niet onbegrijpelijk is dat het hof tot de vaststelling is gekomen dat hobbymatige bezorgers op grond van de Regular-overeenkomst geen omzetbelasting hoeven af te dragen. Deliveroo heeft in par. 5.10 van de memorie van grieven namelijk het volgende aangevoerd:
“5.10 Nu 70% van de zelfstandige bezorgers dusdanig weinig werkzaamheden verricht, heeft Deliveroo – na overleg met de Belastingdienst – per 21 september 2018 haar contractstructuur aangepast, zodat sprake is van twee verschillende soorten zelfstandige bezorgers. Er kunnen twee soorten contracten worden aangegaan:
(a) de eerste categorie van zelfstandige bezorgers verdient gemiddeld minder dan EUR 603,92 voor elke 4-weken periode (d.w.z. beneden de drempel van artikel 2c van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965). Deze bezorgers zijn hobbymatig werkzaam en vrijgesteld van loonbelasting (zie
Productie 11 – Hobbymatig bezorger
)
;
(b) bij de tweede categorie van bezorgers) komt de gemiddelde verdienste (net) boven de drempel zoals hierboven onder (a) beschreven. Deze bezorgers zijn daarom verplicht om een KVK- en BTW registratie te hebben. Deliveroo en de zelfstandige bezorgers zijn een vorm van zelf-facturatie (via de bezorgersapplicatie) overeengekomen om BTW facturen aan te maken (zie
Productie 10).
Beide contracten zijn materieel hetzelfde als de hierboven benoemde modelovereenkomst van de Belastingdienst (zie productie 16 bij de Conclusie).”
15.39
In rov. 2.4, vierde volzin, overweegt het hof dat Deliveroo sinds 21 september 2018 twee soorten opdrachtovereenkomsten hanteert: de Regular-overeenkomst en de Unlimited-overeenkomst. Dat strookt met het onderscheid dat Deliveroo maakt in de hiervoor geciteerde par. 5.10 van de memorie van grieven. Nu in die passage onder (b) wél maar onder (a) níet wordt gerept van een KvK- en btw-registratie, is het niet onbegrijpelijk dat het hof in overweegt dat onder de Regular-overeenkomst geen btw-afdracht verplicht is (rov. 2.4, vijfde volzin) en dat bezorgers bij gebruik van de Unlimited-overeenkomst wel btw in rekening dienen te brengen en af te dragen (rov. 2.4, zesde volzin). (Voetnoot 346)
15.40
Subonderdeel 4.8 slaagt, maar dat kan niet leiden tot vernietiging van het arrest.
15.41
Subonderdeel 4.9 klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof in rov. 3.8.3 op basis van de kwalificatie ‘hobbymatig’ concludeert dat de betreffende bezorgers ‘zich’ niet als ondernemers beschouwen. Deze kwalificatie zegt immers niets over de verplichtingen van de bezorgers, maar slechts iets over de hoogte van het inkomen. Het betreft een fiscale kwalificatie, waarop Deliveroo noch de bezorgers invloed hebben.
15.42
Deze overweging moet zó worden begrepen dat de hobbymatige bezorgers zich in fiscale zin niet als ondernemer beschouwen (zie ook de bespreking van subonderdeel 4.6). De klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag.
15.43
Subonderdeel 4.9 faalt.
15.44
Subonderdeel 4.10 klaagt dat het bovendien rechtens onjuist is dat het hof de veronderstelde opvatting van de bezorgers over het al dan niet zijn van ondernemer in de beoordeling betrekt. Daarmee miskent het hof dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst.
15.45
Deze rechtsklacht slaagt niet. De partijbedoeling kan immers wel degelijk een rol spelen in de uitlegfase (maar niet in de kwalificatiefase). Hierbij is het geheel van verklaringen en gedragingen relevant, waarbij een belangrijke rol is weggelegd voor de feitelijke uitvoering van de overeenkomst (zie onder 7.16-7.19). Dat het hof in de uitlegfase meeweegt dat het merendeel van de bezorgers zich in fiscale zin niet als ondernemer beschouwt, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.
15.46
Subonderdeel 4.10 slaagt niet. Daarmee faalt onderdeel 4.
16
Onderdeel 5 – In dienst van
16.1
Het vijfde onderdeel bevat achttien subonderdelen en richt zich tegen rov. 3.9.1-3.9.12 van het bestreden arrest.
16.2
Subonderdeel 5.1 klaagt dat het oordeel van het hof dat tussen de bezorgers en Deliveroo sprake is van een gezagsverhouding, rechtens onjuist is. Voor het bestaan van een gezagsverhouding is tenminste vereist dat enigerlei zeggenschap is bedongen over de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden verricht, terwijl het hof iets dergelijks niet heeft vastgesteld.
16.3
Verder bevat dit subonderdeel een rechts- en motiveringsklacht, die inhouden dat het hof in het kader van het vaststellen van de aanwezigheid van een gezagsverhouding ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan het feit (i) dat bezorgers een grote mate van vrijheid hebben om zich aan en af te melden wanneer zij willen en om, indien aangemeld, aangeboden ritten al dan niet te accepteren, zonder dat dit tot directe consequenties leidt (rov. 3.7.4) en evenmin aan het feit (ii) dat het bezorgers vrijstaat (tegelijkertijd) voor concurrerende ondernemingen werkzaam te zijn (rov. 3.7.7). Die omstandigheden heeft het hof uitsluitend benoemd in het kader van het element ‘arbeid’. Voor zover het hof heeft gemeend dat deze omstandigheden niet van belang zijn voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dat niet heeft gemeend, is het in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten.
16.4
Bij de bespreking van deze klachten is het volgende voorop te stellen. Bij de invulling van het element ‘in dienst van’ gaat het niet zozeer om het bestaan van een instructiebevoegdheid; veel belangrijker is het om te kijken naar de organisatorische inbedding van het werk. Daarbij is vooral van belang of de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering of dat de werker zelf een eigen onderneming heeft (zie onder 8.6 e.v.). Bij de beoordeling hiervan kunnen verschillende omstandigheden van het geval een rol spelen.
16.5
Voor zover geklaagd wordt dat het hof niets heeft vastgesteld over ‘zeggenschap over het werk’ geldt het volgende. Als met ‘zeggenschap over het werk’ bedoeld wordt dat er sprake moet zijn van ‘instructiebevoegdheid’, getuigt dat van een te beperkte visie op het element ‘in dienst van’. In zoverre kan de klacht niet slagen.
16.6
Als ‘zeggenschap over het werk’ ruim worden ingevuld – zoals in het richtlijnvoorstel Platformwerk (zie onder 5.24) – is het in feite een overkoepelend begrip om aan te duiden of het werk ‘in dienst van’ plaatsvindt. Bij de beoordeling van die vraag kan een veelheid van factoren van belang zijn, zoals ook blijkt uit het richtlijnvoorstel (zie onder 5.22, a t/m e).
16.7
Het hof heeft een veelheid van gezichtspunten betrokken bij de vraag of voldaan is aan het element gezag/in dienst van (argumenten X tot en met XVII a tot en met f, zie onder 12.1). Daarmee mist de eerste klacht feitelijke grondslag.
16.8
Ook de overige klachten uit dit subonderdeel missen feitelijke grondslag. De klachten nemen terecht tot uitgangpunt dat de mate van vrijheid van de bezorgers om zich aan- en af te melden en om ritten al dan niet te accepteren, relevant kan zijn voor de vraag of sprake is van een gezagsverhouding. Uit de uitspraak blijkt echter niet dat het hof dit heeft miskend. Dit is juist het aspect dat volgens het hof het meeste wijst in de richting dat geen arbeidsovereenkomst zou bestaan. Het hof overweegt in rov. 3.12.1 (nogmaals) expliciet dat ‘slechts de aan de bezorgers ten aanzien van het verrichten van de arbeid gegeven vrijheid een omstandigheid is die eerder wijst op de afwezigheid dan op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst.’
16.9
In rov. 3.9.8, voorlaatste volzin, overweegt het hof (mijn onderstreping): ‘Het toekennen van bonussen vergroot de mogelijkheid van Deliveroo om invloed uit te oefenen op het gedrag van de bezorgers (bijvoorbeeld het accepteren van ritten die de bezorgers zonder die bonus niet zouden hebben aanvaard).’ Tegen de achtergrond van rov. 3.7.4, waarin de vrijheid onder het Free Login-systeem uitgebreid aan bod komt, was het hof niet gehouden om hier een verdere motivering aan te wijden.
16.10
Tot slot klaagt Deliveroo met dit subonderdeel nog dat het hof in het kader van het vaststellen van de aan- of afwezigheid van de gezagsverhouding geen aandacht heeft besteed aan het feit dat het bezorgers vrijstaat (tegelijkertijd) voor concurrerende ondernemingen werkzaam te zijn. Voor zover Deliveroo wijst op de vrijheid om tegelijkertijd aan (meerdere) concurrenten diensten te verlenen, mist dit feitelijke grondslag (zie de bespreking van subonderdeel 3.9). Voor het overige geldt dat het hof in rov. 3.7.7 (in cassatie tevergeefs bestreden, zie eveneens subonderdeel 3.9), heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat het bezorgers vrij staat voor een concurrerende onderneming te werken, geen omstandigheid is die van groot belang is voor de aan- dan wel afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Dit oordeel is weliswaar onder het tussenkopje ‘arbeid’ geplaatst, maar is in algemene bewoordingen geformuleerd en valt niet anders te begrijpen dan dat het niet beperkt is tot het element arbeid.
16.11
Subonderdeel 5.1 faalt.
16.12
Subonderdeel 5.2 richt twee rechtsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.2, dat de vrijheid van de bezorger om zelf de precieze route te bepalen niet op de afwezigheid (noch op de aanwezigheid) van een arbeidsovereenkomst duidt. Hiermee zou het hof (i) een onjuiste toetsing hebben aangelegd; en (ii) uitgegaan zijn van een onjuiste opvatting over het begrip gezagsverhouding.
16.13
Ten aanzien van (i) wordt geklaagd dat het hof – evenals in rov. 3.7.5 en 3.7.8 (zie subonderdeel 3.1) – (opnieuw) het bestaan van een arbeidsovereenkomst tot uitgangspunt heeft genomen. Het hof heeft immers niet ‘actief’ onderzocht of de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo als arbeidsovereenkomsten moeten worden aangemerkt, maar heeft ten onrechte ‘passief’ onderzocht of de bedoelde vrijheid van de bezorgers aanleiding vormt te oordelen dat niet sprake is van een arbeidsovereenkomst. Het hof heeft dus een onjuiste toetsing aangelegd.
16.14
Ten aanzien van (ii) wordt geklaagd dat het hof miskent dat een (belangrijk) onderdeel van de gezagsverhouding is of de werkgever zeggenschap heeft over de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd. De bedoelde vrijheid van de bezorgers ten aanzien van de te kiezen route, illustreert dat Deliveroo een dergelijke zeggenschap niet heeft. De keuzevrijheid met betrekking tot de route vormt dus een contra-indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding en duidt dus – anders dan het hof heeft geoordeeld – op de afwezigheid van een arbeidsovereenkomst.
16.15
Anders dan het subonderdeel betoogt, heeft het hof het bestaan van een arbeidsovereenkomst niet tot uitgangspunt genomen. Het hof heeft onderzocht of de inhoud van de overeenkomsten voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst (zie ook de bespreking van subonderdeel 3.1). FNV heeft aangevoerd dat sprake is van een gezagsverhouding, Deliveroo heeft erop gewezen dat het de bezorgers vrij staat de werkzaamheden uit te voeren op een wijze die hen goeddunkt, meer in het bijzonder dat zij de route mogen bepalen die zij willen rijden, en FNV heeft gesteld dat die vrijheid zeer betrekkelijk is (rov. 3.9.1). Tegen de achtergrond van deze stellingen komt het hof in rov. 3.9.2 tot het oordeel dat de vrijheid van de bezorger om zelf de precieze route te bepalen, betrekkelijk is. En dat die vrijheid niet duidt op de af- of aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Hieruit volgt niet dat het hof het bestaan van een arbeidsovereenkomst tot uitgangspunt zou hebben genomen, zodat de klacht onder (i) bij gebrek aan feitelijke grondslag niet slaagt.
16.16
Ook de andere rechtsklacht uit dit subonderdeel slaagt niet, nu ook deze klacht feitelijke grondslag mist. Het hof heeft in de omstandigheden van het geval – waarin de vrijheid van de bezorger om zelf de precieze route te bepalen, betrekkelijk is – geoordeeld dat deze vrijheid niet duidt op de aan- of afwezigheid van een arbeidsovereenkomst. In dat oordeel ligt niet besloten dat het hof van oordeel zou zijn dat zeggenschap van de werkverschaffer over de wijze waarop de werkzaamheden worden uitgevoerd, van belang kan zijn bij de vraag of sprake is van gezagsverhouding is.
16.17
Subonderdeel 5.2 slaagt niet.
16.18
Subonderdeel 5.3 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.9.2, dat de vrijheid van de bezorgers om zelf de precieze route te kiezen slechts betrekkelijk is. Deze betrekkelijkheid lijkt gestoeld op de gedachte dat een bezorger de bestelling in circa 30 minuten moet afronden, maar een dergelijke verplichting is er niet en is ook niet door het hof vastgesteld. Integendeel: in de openingszin van rov. 3.9.2 overweegt het hof dat uit de gedingstukken niet blijkt dat aan de bezorgers een tijd wordt voorgeschreven binnen welke zij een bestelling moeten afleveren, en in het vervolg van rov. 3.9.2 stelt het hof slechts vast dat de gemiddelde bezorgtijd circa 30 minuten is. Het oordeel van het hof, dat de vrijheid van de bezorger om zelf de precieze route te kiezen slechts betrekkelijk is, is tegen deze achtergrond niet te volgen.
16.19
Het hof heeft met het hier bestreden oordeel tot uitdrukking gebracht dat de bezorgers in de praktijk weinig vrijheid zullen nemen om een eigen route te kiezen, ook al staat dat hen contractueel vrij. Dat oordeel heeft het hof, kort gezegd, als volgt gemotiveerd (rov. 3.9.2): beloning vindt plaats per bezorging, waaraan gemiddeld 30 minuten wordt besteed, waarbinnen de bezorger van zijn vertreklocatie naar het restaurant moet rijden, daar moet wachten tot de maaltijd gereed is en de maaltijd dan naar het opgegeven adres moet brengen. De bezorger zal dan – naar volgens het hof, in cassatie onbestreden, mag worden aangenomen – ‘kiezen voor de snelste route, eventueel rekening houdend met een veilige fietsroute.’ Deze overweging is geenszins onbegrijpelijk. Het hof hoefde daar niet ook nog bij te betrekken dat de bezorgers druk ervaren van de klant die hun route via GPS-gegevens voortdurend kan volgen (rov. 3.9.7), want begrijpelijkerwijs kan ook dat ertoe leiden dat de bezorgers niet snel een andere route zullen kiezen; ook dit onderstreept de betrekkelijkheid van deze vrijheid. Tot slot is het oordeel van het hof niet erop gestoeld dat een bezorger de verplichting zou hebben om de bestelling in zo’n 30 minuten af te ronden; zoals in het subonderdeel ook wordt onderkend, overweegt het hof juist dat uit de gedingstukken niet blijkt dat de bezorgers een bezorgtijd wordt gesteld.
16.20
Subonderdeel 5.3 faalt.
16.21
Subonderdeel 5.4 richt een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.3, dat de mate waarin aanwijzingen worden gegeven op zichzelf niet veel zegt over de aan- dan wel afwezigheid van een arbeidsovereenkomst omdat de werkzaamheden van dien aard zijn dat daarvoor weinig aanwijzingen nodig zijn. Daarmee miskent het hof dat het er niet om gaat of in de praktijk al dan niet aanwijzingen worden gegeven, dan wel of daartoe vanwege de aard van de werkzaamheden aanleiding is, maar dat bepalend is of de bevoegdheid bestaat aanwijzingen te geven. Het hof heeft niets vastgesteld over die bevoegdheid en heeft evenmin vastgesteld dat in de praktijk aanwijzingen gegeven worden.
16.22
Zoals gezegd, is het veel belangrijker hoe het werk organisatorisch is ingebed, dan of de werkverschaffer een instructiebevoegdheid heeft (zie ook de bespreking van subonderdeel 5.1). Het al dan niet bestaan van een instructiebevoegdheid heeft weinig onderscheidend vermogen ten opzichte van de overeenkomst van opdracht (zie onder 8.9). Reeds hierop stuit de klacht af.
16.23
Aan het al dan niet bestaan van een bevoegdheid om aanwijzingen te geven, komt nog minder onderscheidend vermogen toe als het gaat om de uitvoering van eenvoudig werk, waarvoor een resultaatsverplichting bestaat (zie onder 4.28 en 8.10). Dat het hof overweegt dat ‘de mate waarin aanwijzingen gegeven worden, op zich zelf niet veel zegt over de aan- dan wel afwezigheid van een arbeidsovereenkomst’ (rov. 3.9.3, laatste volzin), is dan ook terecht.
16.24
Tegen deze achtergrond is het ook zeker niet onbegrijpelijk dat het hof oog heeft voor de aard van de werkzaamheden en heeft overwogen dat de werkzaamheden van dien aard zijn dat daarvoor weinig aanwijzingen nodig zijn, dat bij het ophalen en bezorgen van voedsel weinig aanwijzingen nodig zijn en dat de werkzaamheden van ‘relatief eenvoudige aard’ zijn (rov. 3.7.5, voorlaatste volzin). Het hof was ook niet gehouden om verdere vaststellingen te doen over de bevoegdheid van Deliveroo om aanwijzingen te geven, en evenmin over de vraag of dit in de praktijk wel of niet gebeurt. Overigens heeft het hof wél overwogen dat Deliveroo door middel van het algoritme ‘Frank’ het werk verdeelt (rov. 3.9.7) en dat via ditzelfde algoritme invloed wordt uitgeoefend op de wijze waarop het werk wordt verricht en de manier waarop bonussen worden toegekend (rov. 3.9.8). Dat betekent dat het hof zijn oordeel dat Deliveroo bevoegdheid heeft om instructies te geven ten aanzien van de uitvoering van het werk, breder heeft gemotiveerd.
16.25
Subonderdeel 5.4 slaagt niet.
16.26
Subonderdeel 5.5 bevat in feite dezelfde rechtsklacht als subonderdeel 5.4, maar dan gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.4 (en 3.9.5), dat voor de vraag of tussen de bezorgers en Deliveroo een gezagsverhouding bestaat, van belang is of het bezorgen van maaltijden tot de gewone bedrijfsarbeid van Deliveroo behoort. Het feit dat een bedrijf in staat is aanwijzingen te geven, betekent niet dat daartoe ook de bevoegdheid bestaat. De enkele omstandigheid dat de werkzaamheden tot de gewone bedrijfsarbeid behoren, duidt derhalve (nog) niet op een gezagsverhouding, zo wordt geklaagd.
16.27
Vooropgesteld: in cassatie staat vast dát de bezorgers werkzaamheden verrichten die behoren tot de kernactiviteiten van de bedrijfsvoering van Deliveroo. Het oordeel van het hof in rov. 3.9.5, dat ‘de bezorging van maaltijden een kernactiviteit van Deliveroo is’, wordt immers enkel bestreden met de rechtsklacht uit dit subonderdeel 5.5.
16.28
De klacht slaagt niet. Het is terecht dat het hof dit aspect heeft meegewogen bij het beoordelen of sprake is van het verrichten van arbeid ‘in dienst van een ander’. Bij dat oordeel komt veel betekenis toe aan de organisatorische inbedding van het werk, waarbij een rol is weggelegd voor de vraag of de werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van de bedrijfsvoering (zie onder 8.6 e.v.). Het bezorgen van maaltijden behoort tot de reguliere bedrijfsactiviteiten van Deliveroo, zodat het hof daar terecht betekenis aan heeft toegekend.
16.29
Dit wordt niet anders doordat hierover niet als zodanig is beslist in het door het hof aangehaalde IVA/Queissen-arrest (Voetnoot 347) van de Hoge Raad, zoals Deliveroo aanvoert. (Voetnoot 348) Los van de vraag of de Hoge Raad in die uitspraak (zoals het hof in rov. 3.9.4 veronderstelt) heeft bedoeld dat het verrichten van gewone bedrijfsarbeid op een gezagsverhouding kan duiden, heeft de Hoge Raad in ieder geval niet het tegendeel beslist. In de rechtspraak van de civiele kamer is nog niet naar voren gekomen of bij het criterium van ‘organisatorische inbedding’ wordt aangesloten.
16.30
Voor het overige verwijs ik naar de bespreking van de subonderdelen 5.1 en 5.4.
16.31
Subonderdeel 5.5 slaagt niet.
16.32
Subonderdeel 5.6 klaagt over de onbegrijpelijkheid van rov. 3.9.6, waarin het hof overweegt dat Deliveroo de contractvorm op basis waarvan bezorgers hun werkzaamheden verrichten eenzijdig heeft gewijzigd (eerst arbeidsovereenkomst, toen opdrachtovereenkomst, met later de keuze tussen Regular en Unlimited). Het hof gaat er in dit oordeel ten onrechte van uit dat omzetting van de rechtsverhouding zou hebben plaatsgevonden, terwijl Deliveroo heeft uiteengezet dat hiervan geen sprake is geweest. In het licht van die uiteenzetting – van de juistheid waarvan in cassatie bij wege van hypothetische grondslag moet worden uitgegaan, nu het hof daaromtrent niets heeft vastgesteld – is het oordeel van het hof, dat Deliveroo de contractvorm op basis waarvan de bezorgers hun werkzaamheden verrichten eenzijdig heeft gewijzigd, onbegrijpelijk.
16.33
De klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, nu het hof niet van een omzetting van de rechtsverhouding uitgaat. De overwegingen van het hof vallen niet anders te begrijpen dan dat het hof bij zijn beoordeling of Deliveroo gezag uitoefent, relevantie heeft toegekend aan het feit dat Deliveroo eenzijdig de inhoud vaststelt van de contracten die zij aan haar bezorgers aanbiedt en dat Deliveroo in de loop der tijd hier veranderingen in heeft doorgevoerd. Dat het hof dit heeft meegewogen, is terecht.
16.34
Subonderdeel 5.6 slaagt niet.
16.35
Subonderdeel 5.7 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.9.6, dat Deliveroo de wijze waarop de werkzaamheden worden georganiseerd, heeft gewijzigd door de overstap van het SSB-systeem naar het Free Login-systeem. Die systemen betreffen immers niet de (inhoudelijke) organisatie van de werkzaamheden, maar slechts de manier en het tijdstip waarop bezorgers zich kunnen aanmelden om kenbaar te maken dat zij beschikbaar zijn voor het aannemen van bestellingen (rov. 2.5). Voor de bezorgers veranderde niets aan de vrijheid om zich aan en af te melden wanneer zij willen, om aangeboden bestellingen aan te nemen of te weigeren en om zelf te bepalen hoe – dat wil zeggen: met welk vervoermiddel, met welke bezorgtas en in welke kleding – zij de bestelling bij de klant afleveren. In dat licht is (ook) onbegrijpelijk dat deze overstap van systeem op een gezagsverhouding duidt. Tot slot wordt geklaagd dat, in het verlengde hiervan, onbegrijpelijk is het oordeel van het hof in rov. 3.12.2, dat Deliveroo in de tijd dat zij het SSB-systeem hanteerde een grotere invloed had op de werkwijze van de bezorgers dan thans onder het Free Login-systeem.
16.36
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat het hof de vervanging van het SSB-systeem door het Free Login-systeem beschouwt als een wijziging van de wijze waarop Deliveroo de werkzaamheden organiseerde. Blijkens rov. 2.5 behelst deze wijziging het afschaffen van de mogelijkheid om van tevoren sessies te reserveren (waarbij sommige bezorgers met ‘priority acces’ op een vroeger tijdstip in de gelegenheid werden gesteld om te reserveren dan andere bezorgers). Het oordeel dat deze afschaffing een wijziging is van de wijze waarop de werkzaamheden worden georganiseerd, is niet onbegrijpelijk. Dat met deze overstap een aantal aspecten onveranderd bleef, zoals Deliveroo hier aanvoert, betekent uiteraard niet dat de afschaffing van de reserveringsmogelijkheid niet zou kunnen worden beschouwd als een wijziging van de manier waarop de werkzaamheden worden georganiseerd.
16.37
Evenmin slaagt de klacht dat het onbegrijpelijk is dat deze overstap duidt op een gezagsverhouding. In de laatste volzin van rov. 3.9.6 licht het hof dit oordeel voldoende begrijpelijk toe.
16.38
Dan resteert de klacht dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat Deliveroo in de tijd dat zij het SSB-systeem hanteerde, een grotere invloed had op de werkwijze van de bezorgers dan thans onder het Free Login-systeem. Deze klacht bouwt voort op de eerste klacht uit dit subonderdeel, die tevergeefs is voorgesteld. Daarmee faalt ook deze klacht. Ook overigens is van onbegrijpelijkheid geen sprake: onder het SSB-systeem kon een bezorger, afhankelijk van zijn rating, het ‘verdienen’ om op een vroeger tijdstip dan andere bezorgers sessies te reserveren (rov. 3.7.2), waarbij het weigeren van ritten tot nadelige consequenties voor die rating kon leiden (rov. 3.7.4). Langs deze weg oefende Deliveroo dus een grotere invloed uit op de werkwijze van de bezorgers dan onder het huidige Free Login-systeem, waarin een rating kennelijk geen rol speelt.
16.39
Subonderdeel 5.7 slaagt niet.
16.40
Subonderdeel 5.8 klaagt dat het hof heeft miskend dat controle iets anders is dan gezag. Die onjuiste rechtsopvatting blijkt uit het oordeel van het hof in rov. 3.9.7, dat het GPS-systeem Deliveroo een vergaande controlemogelijkheid geeft, die als vorm van gezag is aan te merken. Aan de hand van de GPS-informatie kan Deliveroo het gedrag van de bezorgers niet sturen en iets dergelijks is door het hof ook niet vastgesteld. Het enkele feit dat de bezorger de klant mogelijk niet wil teleurstellen en daarom de snelste route zal kiezen, is niet als een vorm van gezagsuitoefening aan te merken en staat bovendien los van het GPS-systeem. Ook zonder dit systeem zal de bezorger die de klant niet wil teleurstellen, de maaltijd zo snel mogelijk willen bezorgen en dus de snelste route kiezen, zo stelt Deliveroo.
16.41
Deze rechtsklacht slaagt niet. Inderdaad merkt het hof de vergaande controlemogelijkheid aan als een vorm van gezag (rov. 3.9.7, laatste volzin), maar dat getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Niet is in te zien waarom controle niet als een vorm van gezagsuitoefening zou kunnen gelden. Te wijzen is op het feit dat in de omschrijving van de uitzendovereenkomst (art. 7:690 BW) wordt gesproken over het verrichten van arbeid ‘onder toezicht en leiding’ (van een derde). In het Care4Care-arrest is door de Hoge Raad geoordeeld dat de vraag of daarvan sprake is, moet worden beantwoord aan de hand van dezelfde maatstaven die gelden voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een gezagsverhouding als bedoeld in art. 7:610 BW. (Voetnoot 349) Hieruit volgt dat ‘controle’ (dat een synoniem voor ‘toezicht’ is (Voetnoot 350)) een relevant gezichtspunt kan zijn bij de vaststelling of sprake is van een gezagsverhouding.
16.42
Deliveroo licht nog toe (par. 264 van haar schriftelijke toelichting) dat zij weliswaar met het GPS-systeem kan zien waar de bezorgers zich bevinden, maar dat om van gezag te kunnen spreken noodzakelijk is dat zij met die informatie ‘ook iets kan’ richting de bezorgers, wat niet het geval is en wat het hof ook niet zou hebben vastgesteld.
16.43
Dit baat Deliveroo niet: het hof heeft immers wel degelijk vastgesteld wat Deliveroo met deze informatie kan en doet, namelijk delen met de klant (die op deze wijze de locatie van de bezorger voortdurend kan volgen). Zie rov. 3.9.7, waarin ook is overwogen dat het hof het aannemelijk acht dat deze GPS-bekendheid een druk op de bezorger uitoefent.
16.44
Subonderdeel 5.8 faalt.
16.45
Subonderdeel 5.9 richt een rechts- en motiveringsklacht tegen hetzelfde oordeel uit rov. 3.9.7 als waartegen subonderdeel 5.8 is gericht. Het hof heeft slechts vastgesteld dat het GPS-systeem Deliveroo een controlemogelijkheid geeft. Dat is – los van het feit dat controle en gezag verschillende dingen zijn, zoals uiteengezet in subonderdeel 5.8 – evenwel onvoldoende om een gezagsverhouding aan te nemen. Het hof heeft niet vastgesteld dat controle ook daadwerkelijk plaatsvindt, laat staan dat Deliveroo daartoe bevoegd zou zijn. Daarmee is sprake van een onjuist en/of onbegrijpelijk oordeel, aldus Deliveroo.
16.46
Deze klachten falen bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers wel degelijk vastgesteld dat Deliveroo ook van deze mogelijkheid gebruik maakt, zie de bespreking van subonderdeel 5.8.
16.47
Subonderdeel 5.9 slaagt dus niet.
16.48
Subonderdeel 5.10 richt een voortbouwklacht en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.8, dat – zoals eerder is overwogen (rov. 3.7.3) – niet duidelijk is op grond van welke criteria ‘Frank’ ritten toedeelt en dat dit betekent dat Deliveroo een grote bemoeienis heeft met de wijze waarop de werkzaamheden worden verricht, nu zij het algoritme ‘Frank’ heeft ontworpen en voortdurend aanpast. Dit oordeel bouwt voort op de overweging uit rov. 3.7.3, waartegen de motiveringsklacht van subonderdeel 3.4 zich richt. Daarnaast wordt in subonderdeel 5.10 geklaagd dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat ‘Frank’ – zoals uit de vaststellingen van het hof in rov. 3.9.8 blijkt – slechts bepaalt aan welke bezorger een rit wordt aangeboden en aldus slechts de verdeling van het werk en niet de organisatie daarvan betreft. De omstandigheid dat Deliveroo ‘Frank’ heeft ontworpen en voortdurend aanpast, betekent derhalve niet dat Deliveroo bemoeienis heeft met de wijze waarop het werk wordt verricht.
16.49
De klachten slagen niet. Als gezegd (zie de bespreking van subonderdeel 3.4) valt rov. 3.7.3 niet anders te begrijpen dan dat het hof heeft geoordeeld dat het geavanceerde systeem Frank in elk geval de GPS-locatie van de bezorger betrekt bij het toedelen van bestellingen – dus dat Deliveroo op die wijze wel degelijk invloed uitoefent; de taken worden (begrijpelijkerwijs) niet willekeurig over alle aangemelde bezorgers verdeeld – en dat niet is komen vast te staan of dit algoritme ook nog andere criteria betrekt bij die toedeling. Kennelijk beschouwt het hof de verdeling van het werk als aspect van de organisatie van het werk, zo volgt uit de met dit subonderdeel 5.10 bestreden rov. 3.9.8. Dat is niet onbegrijpelijk. Deliveroo verdeelt de bestellingen onder haar bezorgers met het algoritme Frank, waarmee dus wordt bepaald welke bezorger op welk moment naar welk restaurant en daarna naar welke klant gaat, indien de bezorger de rit accepteert. Daarmee is de overweging van het hof dat Deliveroo (door middel van het door haar ontworpen en voortdurend aangepaste algoritme Frank) een grote bemoeienis heeft met de wijze waarop de werkzaamheden worden verricht (rov 3.9.8, zesde volzin), niet onbegrijpelijk.
16.50
Subonderdeel 5.10 faalt dus.
16.51
Subonderdeel 5.11 richt een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.8, dat het eenzijdig vastgestelde betaalmodel duidt op een vergaande bemoeienis van Deliveroo op het bezorgproces, en daarmee een aanwijzing van gezag vormt. Dit omdat het hof miskent dat niet iedere vorm van gedragsbeïnvloeding een vorm is van gezagsuitoefening, en dat gedragsbeïnvloeding door middel van de hoogte van de beloning juist bij een opdrachtovereenkomst gebruikelijk is. Het feit dat Deliveroo het belonings- en bonussysteem gebruikt om het gedrag van de bezorgers te sturen, zoals het hof in rov. 3.9.8 vaststelt, is juist een contra-indicatie voor het bestaan van een gezagsverhouding. Het hof noemt als voorbeeld dat Deliveroo de beloning voor stacked-orders heeft verhoogd om bezorging daarvan aantrekkelijker te maken. Dat Deliveroo hiervoor de beloning heeft moeten verhogen, illustreert evenwel juist dat Deliveroo geen gezag heeft over de bezorgers; anders had Deliveroo hen immers eenvoudigweg kunnen instrueren om stacked-orders aan te nemen en was een aanpassing van het beloningssysteem niet nodig geweest.
16.52
Deze klacht faalt. Uit de bestreden uitspraak blijkt niet dat het hof miskend zou hebben dat niet iedere vorm van gedragsbeïnvloeding een vorm van gezagsuitoefening is.
16.53
Het stond het hof overigens vrij om bij zijn beoordeling of sprake is van een gezagsverhouding waarde toe te kennen aan het betaalmodel dat Deliveroo hanteert. Moderne gezagsuitoefening kan immers onder meer plaatsvinden door financiële stimulansen. Zie ook mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, met verwijzing naar de conclusie van A-G Spuznar in de Uber- en UberPop-zaken bij het HvJ EU. (Voetnoot 351) Terecht richt Deliveroo dan ook geen motiveringsklacht tegen de overweging van het hof, dat het toekennen van bonussen de mogelijkheid van Deliveroo vergroot om invloed uit te oefenen op het gedrag van de bezorgers (rov. 3.9.8, dertiende volzin).
16.54
Subonderdeel 5.11 faalt.
16.55
Subonderdeel 5.12 stelt aan de orde dat sprake is van onbegrijpelijke oordeelsvorming in rov. 3.9.9, nu het hof niet duidelijk maakt wat het precies bedoelt te beslissen. Het hof benoemt enerzijds de stelling van Deliveroo dat bezorgers de werkzaamheden moeten uitvoeren met een eigen vervoermiddel en dat het hen vrij staat een eigen uitrusting (bezorgtas en (regen)kleding) te gebruiken en anderzijds hetgeen FNV daar tegenover heeft gesteld. Het hof maakt echter niet duidelijk welke van de stellingen het wel en welke het niet heeft gevolgd. Uit de overwegingen van het hof is bovendien niet op te maken of de vrijheid van de bezorgers ten aanzien van het vervoermiddel en de uitrusting in de ogen van het hof een aanwijzing vóór of tegen een gezagsverhouding vormt.
16.56
Rov. 3.9.9 bevat een weergave van het partijdebat rondom de vrijheid van de bezorgers om hun eigen vervoermiddel en eigen ‘gear’ (bezorgtas en (regen)kleding) te gebruiken. Deze overwegingen moeten zo gelezen worden, dat het hof niet een keuze maakt om hetzij de stellingen van Deliveroo hetzij de stellingen van FNV te volgen, maar beide stellingen als juist aanvaard. Dat is niet onbegrijpelijk, want de stellingen zijn met elkaar verenigbaar. De stellingen van FNV relativeren slechts het belang dat kan worden gehecht aan de door Deleveroo gestelde vrijheid van de bezorgers om hun eigen fiets en eigen ‘gear’ te gebruiken. Wat het hof in rov. 3.9.9 overweegt, leidt overigens ook niet tot onbegrijpelijkheid van de in rov. 3.9.11 opgenomen tussenconclusie, ‘dat de wijze waarop Deliveroo werkzaamheden door bezorgers laat uitoefenen, veeleer [duidt] op een gezagsrelatie, dan op de afwezigheid van een gezagsrelatie.’
16.57
Subonderdeel 5.12 slaagt niet.
16.58
Subonderdeel 5.13 richt zich tegen rov. 3.9.10. Allereerst wordt geklaagd dat de oordeelsvorming van het hof onbegrijpelijk is. Het hof verbindt namelijk geen conclusies aan de vaststellingen uit rov. 3.9.10, dat restaurants en klanten de bezorgers als onderdeel van Deliveroo zien en niet als zelfstandig ondernemers, en dat de door Deliveroo opgestelde regelingen ervan uitgaan dat de bezorgers (her)kenbaar moeten zijn als bezorgers van Deliveroo. Voor zover rov. 3.9.10 zo moet worden begrepen dat de genoemde omstandigheden op een gezagsverhouding duiden, wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof dan heeft miskend dat het erom gaat hoe de verhouding tussen de bezorgers en Deliveroo contractueel is geregeld en dat de perceptie van derden, zoals restauranthouders en klanten, in dat verband niet ter zake doet. Daarom is evenmin van belang of de bezorgers zich in het maatschappelijk leven al dan niet als ondernemers manifesteren of presenteren, zoals het hof in rov. 3.9.10 en 3.9.12 overweegt. In de tweede plaats wordt geklaagd dat het hof tevens miskent dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of een overeenkomst moet worden aangemerkt als een arbeidsovereenkomst. Ook in dat opzicht is niet van belang hoe de bezorgers zich in het maatschappelijk leven manifesteren of presenteren (zie ook subonderdeel 4.10).
16.59
De eerste klacht slaagt niet. Uit de uitspraak volgt genoegzaam, zeker in combinatie met de direct op de bestreden overweging volgende tussenconclusie uit rov. 3.9.11, dat het op de aan- en niet op de afwezigheid van een gezagsrelatie wijst dat de restaurants en klanten de bezorgers als onderdeel van Deliveroo zien, en niet als zelfstandig ondernemers.
16.60
Daarmee is voldaan aan de voorwaarde voor de twee rechtsklachten, maar die slagen evenmin. In cassatie is onbestreden dat de restaurants en klanten de bezorgers zien als onderdeel van Deliveroo, en niet als zelfstandig ondernemers (rov. 3.9.10, tweede volzin). Ook staat in cassatie vast dat op geen enkele wijze blijkt dat de bezorgers zich in het maatschappelijk leven als ondernemer manifesteren (rov. 3.9.10, eerste volzin). Het stond het hof vrij om aan deze omstandigheden betekenis toe te kennen bij de uitleg van de overeenkomst tussen de bezorgers en Deliveroo. Uit deze vaststellingen volgt immers dat de bezorgers zich tijdens het werk niet kunnen presenteren met hun eigen bedrijf, wat erop duidt dat zij geen zelfstandig ondernemer zijn. Dat laatste is een aanwijzing dat de bezorgers het werk verrichten ‘in dienst van de andere partij’ (zie onder 8.13 e.v.).
16.61
Voor zover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de bedoeling van partijen geen rol speelt bij de vraag of de overeenkomsten als arbeidsovereenkomst moeten worden aangemerkt, verwijs ik naar de bespreking van subonderdeel 4.10.
16.62
Hiermee faalt subonderdeel 5.13.
16.63
Subonderdeel 5.14 klaagt dat sprake is van een onbegrijpelijk oordeel, daar waar het hof in rov. 3.9.10 overweegt dat de door Deliveroo opgestelde regelingen ervan uitgaan dat de bezorgers (her)kenbaar moeten zijn als bezorgers van Deliveroo, aangezien klanten blijkens die regelingen een klacht bij Deliveroo kunnen indienen. Doordat de klant de maaltijd via de app of de website van Deliveroo heeft besteld, weet de klant reeds dat de bezorging vanuit Deliveroo is verzorgd. Hoe de bezorgers zich in het maatschappelijk leven manifesteren, is daarvoor niet van belang. Uit het feit dat klanten blijkens de regelingen van Deliveroo een klacht kunnen indienen, is derhalve niet af te leiden dat bezorgers dus als bezorgers van Deliveroo (her)kenbaar moeten zijn.
16.64
Deze klacht berust op een onjuiste lezing van het bestreden arrest en richt zich tegen een niet-dragende overweging. Uit het arrest blijkt niet dat het hof bij zijn oordeelsvorming gevolgen heeft verbonden aan het enkele feit dat de door Deliveroo opgestelde regelingen ervan uitgaan dat de bezorgers (her)kenbaar moeten zijn als Deliveroo-bezorgers. De betreffende overweging is alleen bedoeld om verder inzichtelijk te maken dat het begrijpelijk is dát klanten en restaurants de bezorgers zien als onderdeel van Deliveroo.
16.65
Ook als dit anders zou zijn, kan de klacht niet slagen. Dat de bezorgers door de klant worden gezien als onderdeel van de bedrijfsvoering van Deliveroo, is wel degelijke een relevant gezichtspunt. Anders dan het subonderdeel lijkt te veronderstellen, is het vaststaand feit dat de perceptie van de klant dat de bezorger onderdeel van Deliveroo is, zou zijn ingegeven doordat de klant via de app of de website van Deliveroo heeft besteld. Het is immers goed mogelijk dat een platform enkel vraag en aanbod van maaltijden bij elkaar brengt en geen eigen bezorgdienst levert. Dat is zelfs daadwerkelijk het geval: blijkens haar eigen stellingen opereert ook Deliveroo gedeeltelijk op deze wijze (zie CvA, par. 3.3): ‘Deliveroo biedt ook de mogelijkheid voor restaurants om zich via het platform aan te bieden zonder gebruik te maken van de bezorgservice van Deliveroo. Restaurants regelen dan hun eigen bezorgservice.’
16.66
Subonderdeel 5.14 slaagt niet.
16.67
Subonderdeel 5.15 richt een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.9.12, dat ruim tweederde van de bezorgers zich tegenover de Belastingdienst (en in het kader van de omzetbelasting) als ‘hobbymatig’ presenteert en daarmee niet als ondernemer. Dit oordeel acht Deliveroo onbegrijpelijk, onder verwijzing naar subonderdelen 4.7-4.9.
16.68
Subonderdeel 5.15 faalt, nu de klacht voortbouwt op de tevergeefs voorgestelde subonderdelen 4.7-4.9.
16.69
Subonderdeel 5.16 bevat een motiveringsklacht voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.9.12, dat de bezorgers geen ondernemers zijn, althans zich niet als zodanig presenteren, mede erop is gebaseerd dat het werk voor de bezorgers meestal een bijbaantje is. In dat geval is sprake dat oordeel onbegrijpelijk, want de omvang van het inkomen en/of de tijd die een bezorger aan het werken voor Deliveroo besteedt, zegt niets over de vraag of een bezorger al dan niet een ondernemer is.
16.70
Aan de in dit subonderdeel genoemde voorwaarde is niet voldaan, nu het hof slechts ten overvloede heeft overwogen dat juist Deliveroo erop wijst dat het werk voor de bezorgers meestal een bijbaantje is. Het oordeel van het hof is dus niet op deze stelling gebaseerd.
16.71
Subonderdeel 5.16 slaagt niet.
16.72
Subonderdeel 5.17 klaagt dat het van een onjuiste rechtsopvatting blijk geeft, dat het hof in rov. 3.9.12 de omstandigheid dat de bezorgers zich in het maatschappelijk leven niet als ondernemer zouden presenteren, heeft meegewogen als onderdeel van de maatschappelijke positie van partijen als bedoeld in het Groen/Schoevers-arrest. Onder verwijzing naar subonderdeel 2.1 wordt geklaagd dat het hof miskent dat de maatschappelijke positie van een partij van belang is in het kader van het Haviltex-criterium, dus bij de vaststelling van de overeengekomen rechten en verplichtingen, en niet bij de kwalificatie van een overeenkomst.
16.73
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft de maatschappelijke positie van de bezorgers meegewogen bij de uitleg van de overeenkomst. Dat is terecht (zie onder 7.15). Uit het arrest blijkt niet dat het hof de maatschappelijke positie heeft meegewogen in de daarop volgende kwalificatiefase.
16.74
Subonderdeel 5.17 slaagt niet.
16.75
Subonderdeel 5.18 houdt in dat het bovendien systematisch onzuiver is dat het hof de omstandigheid dat de bezorgers zich niet als ondernemer manifesteren, meeweegt bij de kwalificatie van de overeenkomst. Dit aangezien ondernemerschap en werknemerschap elkaars tegenhanger zijn. De vraag die voorligt is juist of de bezorgers ondernemers of werknemers zijn. Het antwoord op die vraag kan niet een hulpmiddel zijn bij de beantwoording van die vraag.
16.76
Dit subonderdeel bevat geen zelfstandige klacht maar is in feite een herhaling van de tevergeefs voorgestelde rechtsklacht uit subonderdeel 4.6.
16.77
Subonderdeel 5.18 slaagt dus niet en daarmee faalt onderdeel 5.
17. Onderdeel 6 – Gedurende zekere tijd en het rechtsvermoeden van artikel 7:610a BW
17.1
Het zesde onderdeel bevat drie subonderdelen en richt zich tegen rov. 3.10.1. Er zijn geen klachten gericht tegen het oordeel van het hof dat is voldaan aan het in art. 7:610 BW neergelegde criterium dat de arbeid gedurende zekere tijd dient te worden verricht (rov. 3.10.4).
17.2
Subonderdeel 6.1 richt een rechtsklacht tegen het oordeel van het hof dat het rechtsvermoeden van art. 7:610a BW zich ook leent voor toepassing in collectieve gevallen (rov. 3.10.1). Volgens dit subonderdeel kan het rechtsvermoeden alleen op individuele basis worden toegepast. Art. 7:610a BW heeft tot doel de positie van een werknemer te beschermen en derden – zoals FNV – kunnen aan dat artikel geen rechten ontlenen.
17.3
Subonderdeel 6.2 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 3.10.1, dat aan de voorwaarden voor toepassing van het rechtsvermoeden uit art. 7:610a BW is voldaan. Die voorwaarden zijn dat gedurende drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel ten minste twintig uren per maand, tegen beloning arbeid is verricht. Het hof heeft echter niets vastgesteld omtrent de vraag of de bezorgers drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel gedurende ten minste twintig uren per maand, werkzaamheden hebben verricht. Door het rechtsvermoeden desalniettemin toepasselijk te achten, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zijn oordeel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
17.4
Subonderdeel 6.3 bevat eveneens rechts- en motiveringsklachten, opgeworpen voor zover rov. 3.10.1 aldus moet worden begrepen dat naar oordeel van het hof is voldaan aan de eis dat drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel twintig uren per maand, is gewerkt, omdat Deliveroo haar betwisting ter zake onvoldoende heeft onderbouwd. In deze lezing komt het oordeel van het hof er in feite op neer dat Deliveroo (nader) had moeten stellen en onderbouwen dat de voorwaarden voor toepassing van art. 7:610a BW niet zijn vervuld. Hiermee heeft het hof ofwel miskend dat de stelplicht (en bewijslast) ter zake de toepasselijkheid van art. 7:610a BW bij FNV ligt, ofwel heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van Deliveroo in het kader van de betwisting van de voorwaarden voor deze toepasselijkheid. FNV heeft ter onderbouwing van haar beroep op art. 7:610a BW niet meer aangevoerd dan dat de gemiddelde duur van de overeenkomst van een bezorger langer is dan drie maanden en dat ‘de bezorger’ gemiddeld aanmerkelijk meer dan twintig uren per maand werkt. Gelet op deze summiere stellingname, is het onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof van Deliveroo een nadere onderbouwing heeft verlangd van de betwisting dat aan de eisen voor toepassing van art. 7:610a BW is voldaan. In het bijzonder kan niet, zoals het hof kennelijk wil, van Deliveroo worden verlangd dat zij van alle bezorgers informatie overlegt waaruit blijkt dat niet is voldaan aan de eis dat drie opeenvolgende maanden, wekelijks dan wel twintig uren per maand, is gewerkt. De omstandigheid dat Deliveroo zich op het standpunt heeft gesteld dat het vaststellen van het rechtsvermoeden slechts op individuele basis kan plaatsvinden, kan deze beslissing van het hof niet dragen, nu het hof dit standpunt heeft verworpen. Het is tegenstrijdig om enerzijds te oordelen dat het rechtsvermoeden ook op collectieve basis kan worden toegepast en anderzijds van Deliveroo te eisen dat zij op individueel niveau betwist dat aan de voorwaarden daarvoor is voldaan. Een eventuele informatieachterstand of bewijsnood aan de zijde van FNV kan de hoge eisen die het hof aan (de onderbouwing van) de betwisting door Deliveroo heeft gesteld, evenmin dragen. Deliveroo zou dan immers benadeeld worden door het feit dat sprake is van een collectieve in plaats van een individuele procedure, aangezien van een informatieachterstand of bewijsnood over de vraag of is voldaan aan de eis dat wekelijks dan wel twintig uren per maand is gewerkt, in een individuele procedure geen sprake zou kunnen zijn. De bezorger weet in dat geval zelf immers wanneer hij wel en niet heeft gewerkt. Het feit dat FNV en niet een individuele bezorger deze procedure heeft geëntameerd, mag niet in het nadeel van Deliveroo werken. Dat Deliveroo er blijk van heeft gegeven over gedetailleerde informatie te beschikken over de bezorgers, zoals het hof in rov. 3.10.1 overweegt, maakt dit niet anders.
17.5
Voor alle klachten van het zesde onderdeel geldt dat de overwegingen waartegen zij zich richten, niet dragend zijn voor de beslissing van het hof. Weliswaar heeft het hof in het licht van het partijdebat aanleiding gezien om overwegingen te wijzen aan het rechtsvermoeden uit art. 7:610a BW, maar het oordeel van het hof berust niet op die overwegingen. Dit volgt ook uit de slotzin van rov. 3.10.1, dat het rechtsvermoeden geen invloed heeft op het (eind)oordeel van het hof. Dat betekent dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden en daarom geen behandeling behoeven.
17.6
Subonderdeel 6 slaagt dus niet.
18
Onderdeel 7 – Overige omstandigheden
18.1
Het zevende onderdeel zeven subonderdelen en richt zich tegen rov. 3.11.1-3.11.6 van het bestreden arrest.
18.2
Subonderdeel 7.1 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rov. 3.11.1-3.11.6. De kwalificatie van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo moet plaatsvinden door toetsing van de inhoud daarvan aan de elementen van art. 7:610 BW, te weten ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst van’ en ‘gedurende zekere tijd’. Er is geen ruimte om rekening te houden met omstandigheden die niet betrekking hebben op deze elementen. Voor zover het hof heeft gemeend dat die ruimte er wel is, geeft dat blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dat niet heeft gemeend, is het in zijn motiveringsplicht tekortgeschoten, aangezien het ten aanzien van de in rov. 3.11.1- 3.11.6 genoemde omstandigheden niet duidelijk maakt in het kader van welk(e) element(en) die omstandigheden worden meegewogen, laat staan dat duidelijk zou zijn wat de relevantie van die omstandigheden met betrekking tot dat(/die) element(en) zou zijn.
18.3
Subonderdeel 7.2 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.11.1, dat het feit dat de ongevallenverzekering die Deliveroo voor de bezorgers heeft afgesloten ook voorziet in een vergoeding voor gederfde inkomsten ten gevolge van een ongeval tijdens de werkzaamheden, aansluit bij de rechten en verplichtingen die gelden op basis van een arbeidsovereenkomst. Deliveroo wijst erop dat een werknemer op grond van art. 7:629 BW bij iedere vorm van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte recht heeft op doorbetaling van loon, ongeacht de oorzaak van die arbeidsongeschiktheid, terwijl de ongevallenverzekering alleen inkomstenderving dekt als gevolg van een ongeval tijdens de werkzaamheden. De uitkering uit hoofde van de ongevallenverzekering sluit door deze beperking juist niet aan bij de rechten en verplichtingen die op basis van een arbeidsovereenkomst gelden, zodat de ongevallenverzekering – zo al sprake zou zijn van een relevante omstandigheid – veeleer tegen dan vóór een arbeidsovereenkomst pleit. Anders dan het hof lijkt te menen, gaat de ongevallenverzekering ook niet verder dan op grond van art. 7:658 lid 4 BW geldt, doordat de ongevallenverzekering ook voorziet in een vergoeding voor gederfde inkomsten. Ook inkomstenderving is immers schade die op de voet van art. 7:658 lid 4 BW voor vergoeding in aanmerking komt. In zoverre past de ongevallenverzekering juist bij de verplichtingen/aansprakelijkheden die een opdrachtgever heeft.
18.4
Subonderdeel 7.3 bevat een rechtsklacht. Dit subonderdeel is geformuleerd voor zover het oordeel dat de bezorgers werkzaam zijn op basis van arbeidsovereenkomsten mede is gebaseerd op de omstandigheid dat de hoogte van de beloning ontoereikend is om als zelfstandige een verzekering af te sluiten tegen de risico’s van arbeidsongeschiktheid en voorzieningen te treffen voor andere omstandigheden waarvan de arbeidsovereenkomst een voorziening kent (rov. 3.11.2). Het subonderdeel betoogt dat de hoogte van de beloning geen relevante factor is voor de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst.
18.5
Subonderdeel 7.4 klaagt dat het rechtens onjuist is dat het hof het oordeel, dat de bezorgers werkzaam zijn op basis van arbeidsovereenkomsten, mede heeft gebaseerd op de omstandigheid dat Deliveroo de bezorgers een aansprakelijkheidsverzekering aanbiedt (rov. 3.11.3). Het subonderdeel betoogt dat ook dit geen relevante factor is voor de kwalificatie van een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst.
18.6
Bij bespreking van de subonderdelen 7.1-7.4 valt het volgende voorop te stellen. In de bestreden uitspraak heeft het hof onderzocht of de inhoud van de overeenkomsten voldoet aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst, zoals het ook heeft aangekondigd in rov. 3.5. Het hof heeft zijn oordeel dat aan elk van de vier elementen is voldaan, uitvoerig gemotiveerd (arbeid in rov. 3.7.1-3.7.8; loon in rov. 3.8.1-3.8.4; in dienst van in rov. 3.9.1-3.9.12; gedurende zekere tijd in rov. 3.10.1-3.10.4). De vele cassatieklachten die Deliveroo tegen deze overwegingen heeft gericht, falen (zie de bespreking van de onderdelen 2 t/m 5). Daarna besteedt het hof in rov. 3.11.1-3.11.6 nog aandacht aan overige omstandigheden, waartegen dit onderdeel 7 zich richt. In rov. 3.12.1 komt de hof tot de conclusie dat er slechts één omstandigheid is die eerder wijst op de afwezigheid dan op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst, namelijk de vrijheid die bezorgers hebben ten aanzien van het verrichten van de arbeid. Echter, die vrijheid is niet onverenigbaar met de kwalificatie van de overeenkomst als arbeidsovereenkomst (zie ook rov. 3.7.4, 3.7.5 en 3.7.8).
18.7
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of het hof ten onrechte relevantie heeft toegekend aan de in rov. 3.11.1-3.11.3 besproken omstandigheden, kort gezegd:
- de door Deliveroo afgesloten ongevallenverzekering, rov. 3.11.1;
- dat de beloning ontoereikend is voor het als zelfstandige afsluiten van verzekeringen en het treffen van voorzieningen, rov. 3.11.2; en
- dat Deliveroo gratis een aansprakelijkheidsverzekering aanbiedt, rov. 3.11.3.
Indien het hof deze omstandigheden niet bij zijn oordeelsvorming zou hebben betrokken, zou dat immers geen invloed hebben gehad op de beslissing: ook dan blijft staan dat er slechts één omstandigheid is die eerder wijst op de afwezigheid dan op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst (zie onder 18.6). Deze overwegingen dragen de beslissing van het hof dus niet zelfstandig. In zoverre mist Deliveroo belang bij haar klachten. Daarmee falen de subonderdelen 7.1 en 7.3.
18.8
Bij de klachten uit subonderdelen 7.2 en 7.4 bestaat slechts belang indien de omstandigheden rond de ongevallen- en aansprakelijkheidsverzekering het hof tot een ander oordeel had kunnen brengen, en dat is niet het geval. Zoals Deliveroo in subonderdeel 7.1 terecht tot uitgangspunt neemt, gaat het erom of de inhoud van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo voldoet aan de elementen van artikel 7:610 BW, te weten ‘arbeid’, ‘loon’, ‘in dienst van’ en ‘gedurende zekere tijd’. Het afsluiten van deze verzekeringen is echter geen omstandigheid die van invloed is op de aan- of afwezigheid van een van deze elementen (zie ook onder 7.24), zodat ook de subonderdelen 7.2 en 7.4 falen bij gebrek aan belang.
18.9
Subonderdeel 7.5 richt zich met twee rechtsklachten en een motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11.4, dat minder van belang is dat de door Deliveroo met de bezorgers gesloten overeenkomsten zijn gebaseerd op de Algemene Modelovereenkomst van de Belastingdienst ‘geen werkgeversgezag’. De eerste rechtsklacht is dat het hof met dit oordeel miskent dat het juist het doel van de op basis van de Wet DBA opgestelde modelovereenkomsten is om duidelijkheid te verschaffen over de vraag ofwel of niet sprake is van een arbeidsovereenkomst, zodat wel degelijk rekening is gehouden met de specifieke rechten en verplichtingen in dat verband. De tweede rechtsklacht wordt opgeworpen voor zover het oordeel van hof, dat de modelovereenkomsten minder van belang zijn, gestoeld is op de gedachte dat de fiscale kwalificatie van de arbeidsrelatie niet noodzakelijkerwijs samenvalt met de civiele kwalificatie. De vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst wordt in fiscalibus immers niet anders beoordeeld dan in civilibus. Bovendien, zo luidt de motiveringsklacht uit dit subonderdeel, is het arrest van het hof in dat geval innerlijk tegenstrijdig, aangezien het hof op andere plaatsen – zoals in rov. 3.8.3 – juist wel rekening heeft gehouden met de fiscale behandeling van de relatie tussen de bezorgers en Deliveroo.
18.10
De klachten falen. Er was geen aanleiding voor het hof om meer dan een beperkte betekenis toe te kennen aan de modelovereenkomsten. In de eerste plaats omdat bij de modelovereenkomsten geen rekening is gehouden met de rechten en verplichtingen die partijen in het specifieke geval overeengekomen zijn. In de tweede plaats omdat in het algemeen vraagtekens kunnen worden gezet bij de betekenis van de modelovereenkomsten. (Voetnoot 352)
18.11
De derde klacht uit het subonderdeel klaagt dat de bestreden uitspraak aan innerlijke tegenstrijdigheid lijdt. Daarvan is echter geen sprake; gelet op het voorgaande behoeft het geen verdere toelichting dat de overweging dat het hof het ‘van minder belang acht’ dat ‘de Belastingdienst het werken conform de modelovereenkomst aanmerkt als niet zijnde in dienstbetrekking’ geenszins in de weg staat om het fiscale perspectief op ondernemerschap in zijn oordeelsvorming te betrekken.
18.12
Subonderdeel 7.5 faalt.
18.13
Subonderdeel 7.6 is geformuleerd voor zover het hof de kwalificatie van de overeenkomsten als arbeidsovereenkomsten mede heeft gebaseerd op de overweging dat de bezorgers behoefte zouden kunnen hebben aan de bescherming van het arbeidsrecht (rov. 3.11.5). Daartegen wordt een rechtsklacht opgeworpen. Voor de kwalificatie van een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst is immers uitsluitend van belang of deze voldoet aan de omschrijving van art. 7:610 BW. Of de werker al dan niet juridische bescherming behoeft, doet daarbij niet ter zake. Bovendien heeft het hof slechts vastgesteld dat in geval van een bijbaantje behoefte aan bescherming ‘kan’ bestaan. Indien de behoefte aan bescherming al een relevante factor zou zijn bij de kwalificatie van een overeenkomst als arbeidsovereenkomst, kon het hof niet met deze algemene overweging volstaan, maar had het hof – per bezorger – moeten onderzoeken of die behoefte er in het concrete geval daadwerkelijk is.
18.14
Subonderdeel 7.7 is geformuleerd voor zover het hof bij de kwalificatie van de overeenkomsten tussen de bezorgers en Deliveroo als arbeidsovereenkomsten in rov. 3.11.5 tevens heeft meegewogen dat Deliveroo geen – naar oordeel van het hof: bevredigend – antwoord heeft kunnen geven op de vraag waarom zij bezorgers niet de keuze laat op basis van een arbeids- of opdrachtovereenkomst te werken. Dat oordeel is rechtens onjuist, want er is geen rechtsregel die voorschrijft dat degene die werkzaamheden wil laten verrichten, dat in beginsel op basis van een arbeidsovereenkomst zou moeten doen. Daarnaast staat de kwalificatie van een overeenkomst als een opdracht- of een arbeidsovereenkomst – zoals het hof in rov. 3.11.6 ook overweegt – niet ter vrije bepaling van partijen. Ook in zoverre is het onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof voor de beantwoording van die kwalificatievraag mede belang heeft gehecht aan het feit dat Deliveroo de bezorgers niet de keuze heeft gegeven op basis van een arbeids- of een opdrachtovereenkomst te werken.
18.15
De subonderdelen 7.6 en 7.7 lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
18.16
Beide subonderdelen richten zich tegen een niet-dragende overweging van het hof. Het hof licht toe in rov. 3.11.5 en 3.11.6, in samenhang gelezen, dat partijen niet de keuze hebben hoe hun manier van werken wordt gekwalificeerd. Dat het hof in dat kader opmerkt dat ook behoefte kan bestaan aan arbeidsrechtelijke bescherming wanneer het om een bijbaantje gaat, is dus een overweging ten overvloede: indien wordt voldaan aan de dwingendrechtelijke omschrijving uit art. 7:610 BW wordt de ongelijkheid in de relatie tussen werkgever en werknemer verondersteld aanwezig te zijn.
18.17
Subonderdelen 7.6 en 7.7 slagen dus niet, en daarmee faalt onderdeel 7.
19
Onderdeel 8 – Conclusie
19.1
Het achtste onderdeel bevat vier subonderdelen en richt zich tegen rov. 3.12.2.
19.2
De hier bestreden rov. 3.12.2 is in de uitspraak openomen onder het kopje ‘Conclusie’, direct na rov. 3.12.1. Voor een goed begrip citeer ik eerst die voorafgaande overweging (die in cassatie tevergeefs bestreden is):
“3.12.1 Alle omstandigheden bij elkaar genomen constateert het hof dat slechts de aan de bezorgers ten aanzien van het verrichten van de arbeid gegeven vrijheid een omstandigheid is die eerder wijst op de afwezigheid dan op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst. Alle overige elementen, waaronder de wijze van loonbetaling, het uitgeoefende gezag, de zekere tijd (met rechtsvermoeden), alsmede de genoemde overige omstandigheden wijzen meer op de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst dan op de afwezigheid daarvan. De aan de bezorgers ten aanzien van het verrichten van de arbeid gegeven vrijheid is bovendien niet onverenigbaar met de kwalificatie van de overeenkomst als arbeidsovereenkomst.”
19.3
Het is tegen deze achtergrond dat het hof zich ten slotte nog de vraag stelt of een onderscheid moet worden gemaakt tussen de verschillende soorten opdrachtovereenkomsten die Deliveroo vanaf begin 2018 heeft gehanteerd, en tot de slotsom komt dat onvoldoende reden bestaat voor een dergelijk onderscheid (rov. 3.12.2). Kennelijk heeft het hof dus onderzocht of aanleiding bestond om de tot zoverre in de uitspraak opgenomen omstandigheden anders te wegen, afhankelijk van de vraag op basis van welke schriftelijke overeenkomst de betreffende bezorgers werkzaam zijn.
19.4
Onderdeel 8 richt zich tegen de argumenten waarmee het hof motiveert dat er onvoldoende reden is om een onderscheid te maken tussen de verschillende contracten en daarmee in de kwalificatie van de diverse bezorgers zoals deze vanaf begin 2018 werkzaam zijn.
19.5
Subonderdeel 8.1 klaagt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.12.2, dat het SSB-systeem zoals Deliveroo dat vóór 21 september 2018 hanteerde een grotere mate van invloed op de werkwijze van de bezorgers mogelijk maakte. Het SSB-systeem betreft immers niet de werkwijze van de bezorgers, maar slechts de manier en het tijdstip waarop bezorgers zich kunnen aanmelden om kenbaar te maken dat zij beschikbaar zijn voor het aannemen van bestellingen, waarbij Deliveroo verwijst naar subonderdeel 5.7.
19.6
Deze klacht deelt het lot van subonderdeel 5.7. Daarmee faalt subonderdeel 8.1.
19.7
Subonderdeel 8.2 bevat meerdere rechts- en motiveringsklachten. Allereerst wordt geklaagd dat rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, het oordeel van het hof in rov. 3.12.2 is, dat de bezorger die hobbymatig werkzaam is naar de maatstaven van de omzetbelasting niet een ondernemer is, waarbij wordt verwezen naar subonderdeel 4.8. Daarnaast wordt geklaagd dat eveneens onjuist, althans onbegrijpelijk, is dat het hof het al dan niet zijn van ondernemer kennelijk als een aanwijzing voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst beschouwt en dat het hof (kennelijk) betekenis toekent aan de perceptie van de ondernemer ter zake. Verwezen wordt naar de subonderdelen 4.6-4.10, 5.13 en 5.18.
19.8
De eerste rechtsklacht uit dit subonderdeel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, nu ter toelichting op de gestelde onjuistheid van het oordeel van het hof in rov. 3.12.2, dat de bezorger die hobbymatig werkzaam is naar de maatstaven van de omzetbelasting niet een ondernemer is, uitsluitend wordt verwezen naar subonderdeel 4.8. In dat subonderdeel is enkel een motiveringsklacht en geen rechtsklacht opgenomen, zodat (begrijpelijkerwijs) ook op die plaats een toelichting op deze rechtsklacht ontbreekt. Ook de eerste motiveringsklacht uit dit subonderdeel 8.2 faalt, om de redenen genoemd bij de bespreking van subonderdeel 4.8.
19.9
De overige twee klachten uit het onderdeel zien erop dat het hof het al dan niet zijn van ondernemer kennelijk beschouwt als een aanwijzing voor (en bedoeld zal zijn: dan wel tegen) het bestaan van de arbeidsovereenkomst, en dat het hof (kennelijk) betekenis toekent aan de perceptie van de ondernemer (bedoeld zal zijn: bezorger) ter zake. Deze klachten slagen evenmin, zoals volgt uit de bespreking van de subonderdelen 4.6 t/m 4.10, 5.13 en 5.18 (van welke subonderdelen een gedeelte eveneens op elkaar voortbouwt).
19.10
Subonderdeel 8.2 slaagt dus niet.
19.11
Subonderdeel 8.3 klaagt dat rechtens onjuist is dat het hof in rov. 3.12.2 in de beoordeling betrekt dat bezorgers met een Unlimited-contract er een grotere behoefte aan hebben dat hun overeenkomst als een arbeidsovereenkomst wordt gekwalificeerd. Of al dan niet behoefte bestaat aan de bescherming van het arbeidsrecht, is immers geen relevante factor in het kader van de kwalificatie van een overeenkomst als een arbeidsovereenkomst (zie subonderdeel 7.6).
19.12
Ook deze klacht faalt. De maatschappelijke positie van de werkende en de ratio van de regeling kunnen immers wel degelijk een rol spelen bij de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van een arbeidsovereenkomst (zie onder 7.15 en 7.22). Tegen deze achtergrond kon het hof oordelen dat het geen aanleiding heeft gezien om de verschillende overeenkomsten op andere wijze uit te leggen.
19.13
Subonderdeel 8.3 slaagt niet.
19.14
Subonderdeel 8.4, tot slot, bevat een motiveringsklacht. Geklaagd wordt over de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof in rov. 3.12.2, dat de bezorgers die werkzaam zijn op basis van een Unlimited-contract er een grotere behoefte aan hebben dat hun overeenkomst als een arbeidsovereenkomst wordt gekwalificeerd, omdat zij meer willen (kunnen) verdienen dan 40% van het minimumloon en zij dus voor hun levensonderhoud meer afhankelijk zijn van de bij Deliveroo verkregen verdiensten dan de hobbymatige bezorgers. Dit omdat het hof in dit verband ten onrechte niet in de beoordeling betrekt dat het de bezorgers – zoals het hof in rov. 3.7.7 heeft vastgesteld, althans zoals bij wege van hypothetische feitelijke grondslag moet worden aangenomen (Voetnoot 353) – vrij staat hun diensten tevens aan concurrenten van Deliveroo aan te bieden. Dat relativeert de afhankelijkheid van de bezorgers met een Unlimited-contract van Deliveroo, aldus de steller van het middel.
19.15
Deze motiveringsklacht faalt. Het is immers zowel de bezorgers met een Regular-contract als de bezorgers met een Unlimited-contract toegestaan om werkzaamheden te verrichten voor concurrenten. Begrijpelijkerwijs besteedt het hof geen kenbare aandacht aan deze gemeenschappelijke vrijheid, daar waar het – zoals hier in de bestreden overweging – overwegingen wijdt aan het onderscheid tussen beide groepen bezorgers.
19.16
Subonderdeel 8.4 slaagt dus niet.
19.17
Daarmee faalt onderdeel 8. Het middel leidt niet tot cassatie.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Ook in andere landen is aan de rechter voorgelegd of Deliveroo-bezorgers werknemers zijn. Zie bijv. de uitspraken die Deliveroo noemt op p. 8-12 van haar repliek in cassatie: Cour d’appel de Paris 7 april 2021, no 18/02846 (https://www.doctrine.fr/d/CA/Paris/2021/C222796DD80DCC4BA87B3); Cour d’Appel de Paris 9 november 2017, no 16/12875 (zie https://www.eurofound.europa.eu/mk/data/platform-economy/records/arret-9-novembre-2017-n-1612875); Landesarbeidsgericht Berlin-Brandenburg 17 september 2020 (26 Sa 411/20); Arbeidsgericht Berlin 6 februari 2020 (28 Ca 10664/19); Tribunal du travail francophone de Bruxelles, 25e chambre, 8 december 2021 (2021/014148).
Voetnoot 2
Conclusie A-G De Bock voor HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116, m.nt. E. Verhulp (Participatieplaats).
Voetnoot 3
Zie ook HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116, m.nt. E. Verhulp (Participatieplaats).
Voetnoot 4
Hof Amsterdam 16 februari 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:392, JAR 2021/62, m.nt. N.M.Q. van der Neut, AR-Updates 2021/0171, m.nt. J.H. Bennaars, JIN 2021/57, m.nt. W. Blom, NTFR 2021/777, m.nt. D. Westerman, NLF 2021/0534, m.nt. L.M.J. Arets.
Voetnoot 5
Ktr. Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:198, JAR 2019/23, m.nt. M. Jovovic & J.P.H. Zwemmer, AR-Updates 2019/0051, m.nt. J.H. Bennaars, TvAO 2019/1, m.nt. P.R. Bartens, NTFR 2019/286, m.nt. L.M.J. Arets, NLF 2019/0305, m.nt. Spauwen.
Voetnoot 6
Het gaat om het gedeelte onder II van de akte (Correctie van enkele feitelijke onjuistheden) en de producties 31 en 40.
Voetnoot 7
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116, m.nt. E. Verhulp (Participatieplaats).
Voetnoot 8
De procesinleiding is op 16 mei 2021 in het portaal van de Hoge Raad geplaatst.
Voetnoot 9
J. van Dijck e.a., De Platformsamenleving. Strijd om publieke waarden in een online wereld. Amsterdam: Amsterdam University Press 2016, p. 11. De definitie wordt ook gebruikt door M.Y. Schaub, ‘Het juridische kader voor online ondernemen in vogelvlucht’, Ondernemingsrecht 2022/9, par. 2.
Voetnoot 10
Zie bijv. M.Y. Schaub, Onlineplatformen (Mon. Pr. nr. 19), Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. V. Zie ook M.Y. Schaub, ‘Het juridische kader voor online ondernemen in vogelvlucht’, Ondernemingsrecht 2022/9.
Voetnoot 11
M.Y. Schaub, Onlineplatformen (Mon. Pr. nr. 19) 2020/1.
Voetnoot 12
Zie M.Y. Schaub, Onlineplatformen (Mon. Pr. nr. 19) 2020/48, en mijn conclusie voor HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Bpf Reisbranche/Booking.com), onder 3.49-3.68.
Voetnoot 13
Dat bij deze twee platforms sprake is van bemiddeling in de zin van art. 7:425 BW heeft de Hoge Raad beslist in HR 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:527, NJ 2021/206, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Bpf Reisbranche/Booking.com), rov. 4.2.5, en in HR 19 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1725, NJ 2021/396, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (Airbnb), rov. 3.1.3.
Voetnoot 14
Zie bijv. M.S. Houwerzijl, ‘Arbeid en arbeidsrecht in de digitale platformsamenleving: een verkenning’, TRA 2017/14, par. 3. Zie voorts: SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020; B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 2.
Voetnoot 15
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 25.
Voetnoot 16
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 26.
Voetnoot 17
Zie hierover uitvoerig J. van Dijck e.a., De Platformsamenleving. Strijd om publieke waarden in een online wereld. Amsterdam: Amsterdam University Press 2016, p. 44 e.v. Zie bijv. ook de WRR over Big Data en het wegvallen van grenzen tussen domeinen: WRR Rapport 2016/95, Big Data in een vrije en veilige samenleving, p. 38-39.
Voetnoot 18
In een studie van Verbiest e.a. uit 2020 werden 68 platforms geteld die ten tijde van die studie in Nederland actief waren. Zie S.E. Verbiest, H.A. van de Ven, R.E.C. van den Bergh, Platformarbeid in kaart brengen. Een verkennend onderzoek uitgevoerd binnen het Kennisinvesteringsprogramma Future of Work, TNO, 2019-2020.
Voetnoot 19
Cijfers ontleend aan J. Rözer e.a. (Sociaal Cultureel Planbureau), Factsheet Platformisering en de kwaliteit van werk: een kennissynthese, 2021.
Voetnoot 20
Zie ABU Whitepaper Platformwerk in 2020, een tussenstand, onder verwijzing naar U. Huws e.a., The Platformisation of work in Europe: Highlight from research in 13 European countries. Brussel 2019, en A. Pesole e.a., Platform Workers in Europe, EUR 29275 EN, Publications Office of the European Union, Luxembourg 2018.
Voetnoot 21
Zie het rapport ‘Navigating Diverse Forms of Work: How to advance decent and fair work’ van Reshaping Work uit 2022, p. 3.
Voetnoot 22
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 23
ABU Whitepaper Platformwerk in 2020, een tussenstand.
Voetnoot 24
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 25
ING Economisch Bureau, Platformen kunnen arbeidsmarkt drastisch veranderen, 2018. Ook aangehaald in SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 28. Zie ook R.F. Hoekstra, Naar een normalisering van platformwerk? Onderzoek naar de aard van werk in de platformeconomie en de wenselijkheid van bijzondere regulering hiervan, 2019, p. 56.
Voetnoot 26
I. Wuisman & J.M. van Slooten, ‘Verscheidenheid in de opkomende regulering van de platformeconomie’, Ondernemingsrecht 2022/8.
Voetnoot 27
I. Wuisman & J.M. van Slooten, ‘Verscheidenheid in de opkomende regulering van de platformeconomie’, Ondernemingsrecht 2022/8, met verwijzing naar een factsheet van de Europese Commissie: improving working conditions in platform work, van 9 december 2021 (https://ec.europa.eu/social/BlobServlet?docId=24991&langId=en, laatstelijk geraadpleegd op 10 juni 2021). Deze factsheet is onderdeel van het persbericht behorende bij het richtlijnvoorstel betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk van 9 december 2021, COM(2021) 762 final.
Voetnoot 28
Zie uitvoerig B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, hs. 2.
Voetnoot 29
Zie over crowdwork uitvoerig M.S. Houwerzijl & B. Rombouts, ‘Risico’s en kansen van grenzeloos online (platform)werken’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, hs. 9.
Voetnoot 30
M.S. Houwerzijl e.a., ‘Uitdagingen van ‘platformisering’ en ‘algoritmisering’ voor de sociale bescherming van werkenden: een inleidende beschouwing’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, hs. 1, p. 2.
Voetnoot 31
L.G. Verburg, ‘Platformarbeid in Nederland’, in: C.J.H. Jansen, B.A. Schuijling & I.V. Aronstein (red.), Onderneming en digitalisering (O&R nr. 116), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 6.2, p. 104-105.
Voetnoot 32
Zie ook J.H. Bennaars, ‘Is platformwerk een bedreiging of een kans voor het arbeidsrecht? Het antwoord is ja’, ArbeidsRecht 2018/28, par. 1.
Voetnoot 33
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 86.
Voetnoot 34
Vgl. ook S.E. Verbiest, H.A. van de Ven, R.E.C. van den Bergh, Platformarbeid in kaart brengen. Een verkennend onderzoek uitgevoerd binnen het Kennisinvesteringsprogramma Future of Work, TNO, 2019-2020, par. 2.3, waarin 66 in Nederland actieve ‘work on demand’-platforms naar skills-niveau worden verdeeld.
Voetnoot 35
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, par. 2.4, p. 24-25.
Voetnoot 36
Zie bijv. E. Verhulp, ‘Platformwerkers verdienen meer!’, ArbeidsRecht 2018/1.
Voetnoot 37
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30.
Voetnoot 38
S.E. Verbiest e.a. (TNO), Platformarbeid in kaart brengen. Een verkennend onderzoek uitgevoerd binnen het Kennisinvesteringsprogramma Future of Work, 2019-2020.
Voetnoot 39
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 82, met verwijzing naar de SER-verkenning, De vele kanten van banen combineren, 2018.
Voetnoot 40
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 75 en 84.
Voetnoot 41
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 78.
Voetnoot 42
Zie bijv. N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 4.6.1, p. 76-77.
Voetnoot 43
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 35. Zie ook SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, par. 4.4, p. 82-83. Vgl. ook L.P.L. van den Hof, ‘Platformeconomie - de belanghebbenden aan het woord’, ArbeidsRecht 2020/13, en het in opdracht van zes platforms (naast Deliveroo ook Temper, Uber, Helpling, Roamler en YoungOnes) door Sparkey/Motivaction uitgevoerde onderzoek ‘Platformwerkers aan het woord n.a.v. SER-voorstel’, van 30 september 2021, m.n. slide 7 en 8.
Voetnoot 44
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 67-70. Zie ook SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, 88.
Voetnoot 45
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 88.
Voetnoot 46
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 67-68.
Voetnoot 47
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 69.
Voetnoot 48
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 88-89.
Voetnoot 49
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 50
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 51
N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, hs. 4, p. 64. Zie ook R.F. Hoekstra, Naar een normalisering van platformwerk? Onderzoek naar de aard van werk in de platformeconomie en de wenselijkheid van bijzondere regulering hiervan, 2019. Volgens Hoekstra verdient een kwart van de platformwerkers onder het minimumloon.
Voetnoot 52
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 75 met verwijzing naar onderzoek van de ILO.
Voetnoot 53
Volgens deze bepaling wordt onder dienstbetrekking mede verstaan ‘de arbeidsverhouding van degene, die krachtens overeenkomst van opdracht met een ander tegen beloning: (…) arbeid verricht, tenzij deze overeenkomst is aangegaan in de uitoefening van bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van beroep.’ Hieronder vallen dus opdrachtnemers niet zijnde zelfstandigen. Als wel sprake is van een zelfstandige als hier bedoeld, geldt de WML niet. Vgl. op dit punt ook hoofdtekst onder 8.13. Het conceptwetsvoorstel waarin was geregeld dat zzp’ers tenminste € 16,- per uur zouden moeten verdienen, is ingetrokken. Zie de Vijfde voortgangsbrief ‘werken als zelfstandige’ van de minister van SZW van 15 juni 2020 (referentie 2020-0000083216), Kamerstukken II 2019/20, 35 074, nr. T.
Voetnoot 54
Zie over deze NAD nader de MvT bij het voorstel Wet invoering minimumuurloon: Kamerstukken II 2019-2020, 35 335, nr. 3, p. 4.
Voetnoot 55
N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 2.3, p. 65-68.
Voetnoot 56
Voorstel van wet van het lid Van Dijk en Matoug houdende wijziging van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag en enige andere wetten in verband met de invoering van een uniform wettelijk minimumuurloon en enige andere wijzigingen (Wet invoering minimumuurloon), Kamerstukken II 2019/20, 35 335.
Voetnoot 57
Kamerstukken II 2019-2020, 35 335, nr. 3, p. 3.
Voetnoot 58
VVD, D66, CDA & ChristenUnie, Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst (Coalitieakkoord 2021-2015), 15 december 2021, p. 27.
Voetnoot 59
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie, COM/2020/682 final. Zie ook het persbericht van de Raad van de EU van 7 juni 2022: ‘Minimum wages: Council and European Parliament reach provisional agreement on new EU law’, te raadplegen via https://www.consilium.europa.eu/nl/press/press-releases/2022/06/07/minimum-wages-council-and-european-parliament-reach-provisional-agreement-on-new-eu-law/ (online, laatstelijk geraadpleegd op 10 juni 2022).
Voetnoot 60
Zie ook R.F. Hoekstra, Naar een normalisering van platformwerk? Onderzoek naar de aard van werk in de platformeconomie en de wenselijkheid van bijzondere regulering hiervan. 2019, par. 4.1, en recent RTV Oost, ‘Kwart maaltijdbezorgers betrokken bij verkeersongeval: ‘Zorgwekkend’’, 28 april 2022.
Voetnoot 61
Vgl. de conclusie van A-G Hartlief voor HR 17 september 2021, ECLI:NL:HR:2021:1267 (81 RO), RvdW 2021/900, TRA 2021/96, m.nt. M.S.A. Vegter.
Voetnoot 62
Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2789, p. 3.
Voetnoot 63
B. ter Weel e.a., De opkomst en groei van de kluseconomie in Nederland, SEO-rapport 2018-30, p. 41.
Voetnoot 64
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 65
Zo valt bijv. op te maken uit de position papers van zowel Thuisbezorgd.nl als van FNV ten behoeve van een hoorzitting/rondetafelgesprek met de Tweede Kamercommissie voor SZW, dat plaatsvond op 16 november 2017. Deze position papers zijn te raadplegen via de website van de Tweede Kamer. Ook Deliveroo heeft er in deze procedure op gewezen dat Thuisbezorgd.nl bezorgers in loondienst heeft, zie de MvA, par. 37.
Voetnoot 66
SER, Hoe werkt de platformeconomie?, Verkenning 20/09, oktober 2020, par. 4.5.2, p. 108-109, par. 6.1.2, p. 158.
Voetnoot 67
Een steeds groter aantal mensen ‘stapelt’ banen, zowel in als buiten dienstverband. Zie N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, hs. 4, p. 63-64. Zie over dit fenomeen ook SER, De vele kanten van banen combineren, Verkenning 2018/2.
Voetnoot 68
Zie de vorige noot.
Voetnoot 69
N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 4.5 en 4.6. Zie ook R.F. Hoekstra, Naar een normalisering van platformwerk? Onderzoek naar de aard van werk in de platformeconomie en de wenselijkheid van bijzondere regulering hiervan, 2019, par. 4.4.
Voetnoot 70
Zie hierover R.F. Hoekstra, Naar een normalisering van platformwerk? Onderzoek naar de aard van werk in de platformeconomie en de wenselijkheid van bijzondere regulering hiervan, 2019. Zie ook J. Kloostra, 'Ondergeschikt aan het algoritme', TRA 2020/71; M. Kullmann, ‘Platformwerk, besluitvorming door algoritmen en bewijs van algoritmische discriminatie’, Ondernemingsrecht 2019/8.
Voetnoot 71
Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, p. 2.
Voetnoot 72
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 92, met verwijzing naar Eindrapport IBO Zelfstandigen zonder personeel, 2015 (bijlage bij Kamerstukken II 2015/16, 31 311, nr. 154).
Voetnoot 73
J.H. Bennaars, ‘Is platformwerk een bedreiging of een kans voor het arbeidsrecht? Het antwoord is ja’, ArbeidsRecht 2018/28, par. 2, p. 9.
Voetnoot 74
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 25.
Voetnoot 75
J.H. Bennaars, ‘De kwalificatie van de platformwerker: de gezagsverhouding naar een nieuw ‘level’?’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 3.4.3, p. 51.
Voetnoot 76
Dat ‘in dienst van’ als meest onderscheidende criterium gezien wordt, is o.m. opgenomen in E. Verhulp: in T&C Arbeidsrecht, aant. 2.e bij art. 7:610 BW (online, bijgewerkt t/m 1 januari 2022), en uit A.R. Houweling c.s. (red.), Arbeidsrechtelijke themata, Den Haag: Boom juridisch 2020, par. 4.4, p. 187.
Voetnoot 77
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 93.
Voetnoot 78
Zie de Toelichting op het Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, onder 1.
Voetnoot 79
SER, Hoe werkt de platformeconomie, Verkenning 20/09, oktober 2020, p. 94.
Voetnoot 80
J.M. Van Slooten & J. Holscher, ‘De werkerscoöperatie’, Ondernemingsrecht 2019/6, par. 2, p. 35. Zie ook B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2021/2603, par. 3.6, p. 2961.
Voetnoot 81
Zie ook L.G. Verburg, 'Platformarbeid in Nederland: beschouwingen over de uitspraken van september 2021 inzake Uber en Helpling', TAC 2021/4.
Voetnoot 82
In deze conclusie blijft onbesproken de in mei 2015 door de Europese Commissie gepresenteerde ‘Strategie voor een digitale eengemaakte markt voor Europa’, die oorspronkelijk uit drie pijlers bestond maar waarin in november 2017 als vierde pijler is toegevoegd de Europese sociale pijler. Zie over die aspecten J.H. Bennaars & E.F. Grosheide, 'Platformwerkers: sociale noodopvang door de EU?', TAC 2019/1, met verwijzingen aldaar. Ook onbesproken blijven de voorgestelde Verordeningen Digital Services Act (DSA) en Digital Markets Act (DMA), waarover o.m. V. Mak & F. Schemkes, ‘With great power comes great responsibility’, NJB 2021/716.
Voetnoot 83
Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, L-186/105.
Voetnoot 84
Considerans, onder 4.
Voetnoot 85
Kamerstukken II, 35 962, hebben betrekking op de voorgestelde Wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en enige andere wetten in verband met de implementatie van Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie (PbEU 2019, L 186) (Wet implementatie EU-richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden).
Voetnoot 86
Zie over deze bepaling E. Hagendoorn, ‘Hoe lang kunnen nevenwerkzaamheden nog worden verboden: kan dit überhaupt wel?’, TAP 2019/279, T.R. Dalmolen, ‘Meer transparantie over het verbod op nevenwerkzaamheden: dekt artikel 7:653a BW de lading?’, ArbeidsRecht 2022/15, D.J.B. de Wolff, ‘Implementatie van de Richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden’, TRA 2022/12, par. 2 en G.C. Boot, ‘Het toepassingsgebied van de Arbeidsvoorwaardenrichtlijn en van de implementatiewet’, TAP 2022/48, p. 7-9.
Voetnoot 87
Art. 5:15 lid 6 Arbeidstijdenwet bepaalt dat de werknemer die bij meerdere werkgevers arbeid verricht, tijdig en uit eigen beweging aan ieder van hen de inlichtingen over zijn arbeid verstrekt die nodig zijn voor de naleving van de arbeidstijdenregelgeving.
Voetnoot 88
Kamerstukken II 2021/22, 35 962, nr. 2 (voorstel van wet), artikel I onder C. Zie over deze voorgestelde implementatiebepaling: T.R. Dalmolen, ‘Meer transparantie over het verbod op nevenwerkzaamheden: dekt artikel 7:653a BW de lading?’, ArbeidsRecht 2022/15
Voetnoot 89
Kamerstukken II 2021/22, 35 962, nr. 3 (MvT), p. 13.
Voetnoot 90
N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 4.4, p. 69.
Voetnoot 91
Kamerstukken II 2021/22, 35 962, nr. 6 (NaV), p. 7-8 en 17-20. Voor een aanpassing wordt ook gepleit door onder andere de Raad voor de Rechtspraak (advies van 4 mei 2021, p. 7), bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 35 962, nr. 3 (MvT), door T.R. Dalmolen, ‘Meer transparantie over het verbod op nevenwerkzaamheden: dekt artikel 7:653a BW de lading?’, ArbeidsRecht 2022/15, par. 3, p. 24 en par. 5, p. 26, en door G.C. Boot, ‘Het toepassingsgebied van de Arbeidsvoorwaardenrichtlijn en van de implementatiewet’, TAP 2022/48, p. 9. Zie verder de kritiek van De Wolff op de kwaliteit van het wetsvoorstel en op de memorie van toelichting die ‘niet alleen weinig informatief, maar ook opvallend slecht geschreven’ is: D.J.B. de Wolff, ‘Implementatie van de Richtlijn betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden’, TRA 2022/12.
Voetnoot 92
Uit de (op moment van schrijven nog niet gepubliceerde) Handelingen volgt ook dat het enige niet-ingetrokken amendement verworpen is (Kamerstukken 2021/22, 35 962, nr. 13); Kamerstukken I 2021/22, 35 962, nr. A.
Voetnoot 93
Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, COM(2017)797 def.
Voetnoot 94
Raad van de Europese Unie (Comité van permanente vertegenwoordigers), 14 juni 2018, 10054/18, p. 4-5.
Voetnoot 95
Over deze ambigue omschrijving: E. Menegatti, ‘Taking EU labour law beyond the employment contract: The role played by the European Court of Justice’, ELLJ 2020/1, p. 45.
Voetnoot 96
Zo is gesignaleerd door J.H. Bennaars & E.F. Grosheide, 'Platformwerkers: sociale noodopvang door de EU?', TAC 2019/1, par. 4.1, p. 14.
Voetnoot 97
In de Engelse taalversie: ‘genuinely self-employed persons’.
Voetnoot 98
Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, L-186/105.
Voetnoot 99
Voetnoot in origineel: Arresten van het Hof van Justitie van 3 juli 1986, Deborah Lawrie-Blum/Land Baden-Württemberg, C-66/85, ECLI:EU:C:1986:284; van 14 oktober 2010, Union Syndicale Solidaires Isère/Premier ministre e.a., C-428/09, ECLI:EU:C:2010:612; van 9 juli 2015, Ender Balkaya/Kiesel Abbruch- und Recycling Technik GmbH, C-229/14, ECLI:EU:C:2015:455; van 4 december 2014, FNV Kunsten Informatie en Media/Staat der Nederlanden, C-413/13, ECLI:EU:C:2014:2411; en 17 november 2016, Betriebsrat der Ruhrlandklinik gGmbH/Ruhrlandklinik gGmbH, C-216/15, ECLI:EU:C:2016:883.
Voetnoot 100
Pennings & Peters, Europees arbeidsrecht (MSR nr. 2) 2021/10.3.2.2.
Voetnoot 101
Europese Commissie, Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final. Zie over dit richtlijnvoorstel H.H. Voogsgeerd, ‘Voorstel van de Europese Commissie voor een ontwerprichtlijn bescherming van platformwerkers, 9 december 2021’, TRA 2022/26, en de columns van I.S. Wuisman & J.M. van Slooten, 'Verscheidenheid in de opkomende regulering van de platformeconomie', Ondernemingsrecht 2022/8 en van F.J.L. Pennings, ‘Bescherming van platformwerkers: door Europa of door lidstaten?’, TRA 2022/19. Zie uitgebreid, maar reeds afgerond voorafgaand aan de publicatie van het voorstel: M. Kullmann, ‘‘Platformisation’ of work: An EU perspective on Introducing a legal presumption’, ELLJ 2022/1, p. 66-80.
Voetnoot 102
Europese Commissie, Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, p. 3.
Voetnoot 103
Idem, p. 3.
Voetnoot 104
Vgl. ook J.M. van Slooten, ‘Platformondernemingen en medezeggenschap’, Ondernemingsrecht 2022/12, par. 2.2, p. 73, vtn. 11.
Voetnoot 105
F.J.L. Pennings, ‘Bescherming van platformwerkers: door Europa of door lidstaten?’, TRA 2022/19, p. 2. Volgens Pennings kan dat er ook toe leiden ‘dat er meer echte zelfstandigen komen’.
Voetnoot 106
Vgl. ook de voorgestelde definitie van ‘platformwerk’ uit art. 1 lid 2 (mijn onderstreping): ‘werk dat via een digitaal arbeidsplatform wordt georganiseerd en in de Unie door een persoon wordt uitgevoerd op grond van een contractuele verhouding tussen het digitale arbeidsplatform en de persoon, ongeacht of er een contractuele verhouding bestaat tussen de persoon en de afnemer van de dienst’.
Voetnoot 107
Zie ook M.A.N. van Schadewijk, in zijn noot in TRA 2022/35 bij HvJ EU 11 november 2021, ECLI:EU:C:2021:906 (Manpower Litouwen/werknemers), par. 5.
Voetnoot 108
Kamerstukken II 2021/22, 22 112, nr. 3299 (Brief regering; Fiche: Mededeling en Richtlijn Platformwerk), p. 7, in samenhang met Europese Commissie, Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, p. 18.
Voetnoot 109
F.J.L. Pennings, ‘Bescherming van platformwerkers: door Europa of door lidstaten?’, TRA 2022/19, p. 1.
Voetnoot 110
Commissie regulering van werk (Commissie-Borstlap), In wat voor land willen wij werken? Naar een nieuw ontwerp voor de regulering van werk, 23 januari 2020, par. 3.3.2, p. 42-44.
Voetnoot 111
Idem, ‘Ten geleide’, p. 3.
Voetnoot 112
Zie meer uitgebreid mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, met name onder 3.5-3.14 en de daar aangehaalde bronnen.
Voetnoot 113
A.L. Mertens, ‘Fiscaal perspectief’, in: J.H. Bennaars c.s. (red.), De werknemerachtige in het sociaal recht: een verkenning, Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 5.5.1.
Voetnoot 114
Zie hierover uitgebreid de conclusie van A-G Niessen (belastingrecht) (15 december 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1438, NTFR 2018/244, m.nt. R.S. Bekker) voor HR 30 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:467 (81 RO), onder 4.1-4.37.
Voetnoot 115
Zie onder meer de Kamerstukken in het dossier 31 311, met name de verschillende voortgangsbrieven. Zie ook L.G. Verburg, ‘Platformarbeid in Nederland’, in: C.J.H. Jansen, B.A. Schuijling & I.V. Aronstein (red.), Onderneming en digitalisering (O&R nr. 116), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 1.2 en 7.
Voetnoot 116
Kamerstukken II 2017/18, 31 311, nr. 207 (kamerbrief Voortgang uitwerking maatregelen 'werken als zelfstandige' van 22 juni 2018). Zie ook mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 4.7.
Voetnoot 117
Zie Kamerstukken II 2019/20, 31 311, nr. 235 (Vijfde voortgangsbrief ‘werken als zelfstandige’), p. 5-13.
Voetnoot 118
Hierover uitgebreid, inclusief de geschiedenis sinds 2009: B. Emmerig, ‘Wikken en wegen over de webmodule’, WFR 2021/78.
Voetnoot 119
Zevende voortgangsbrief ‘werken als zelfstandige’ van 29 september 2021 (Brief van de Minister van SZW en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst), 2021-0000144981, p. 5.
Voetnoot 120
VVD, D66, CDA & ChristenUnie, Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst (Coalitieakkoord 2021-2015), 15 december 2021, p. 23.
Voetnoot 121
Zevende voortgangsbrief ‘werken als zelfstandige’ van 29 september 2021 (Brief van de Minister van SZW en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst), 2021-0000144981, p. 3-4.
Voetnoot 122
Idem, p. 4.
Voetnoot 123
Zo wijst Said erop dat het tegengaan van schijnzelfstandigheid ervoor kan zorgen dat de met de webmodule beoogde rechtszekerheid slechts ten dele wordt gerealiseerd, vanwege het aan te nemen risico op naheffing. Zie S. Said, ‘De opdrachtgeversverklaring en de webmodule: heiligt het doel de middelen?’, TRA 2020/79, par. 4. Zie ook de Commissie Boot, die in 2016 over de modelovereenkomsten in het kader van de Wet DBA opmerkte dat het aan de hand van een toetsing vooraf van (uitsluitend) de schriftelijke overeenkomsten zekerheid geven, moeilijk te verenigen is met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt dat alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld (Commissie (Model)overeenkomsten in het kader van de Wet DBA (Commissie-Boot), eindrapport november 2016, Stcrt. 2016/19031, p. 3).
Voetnoot 124
Zevende voortgangsbrief ‘werken als zelfstandige’ van 29 september 2021 (Brief van de Minister van SZW en de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst), 2021-0000144981, p. 6-8.
Voetnoot 125
Idem, p. 9.
Voetnoot 126
Idem, p. 12.
Voetnoot 127
Commissie regulering van werk (Commissie-Borstlap), In wat voor land willen wij werken? Naar een nieuw ontwerp voor de regulering van werk, 23 januari 2020, p. 40.
Voetnoot 128
L.G. Verburg, ‘Platformarbeid in Nederland’, in: C.J.H. Jansen, B.A. Schuijling & I.V. Aronstein (red.), Onderneming en digitalisering (O&R nr. 116), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 7, p. 130-131.
Voetnoot 129
Algemene Rekenkamer, Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid (focusonderzoek), Den Haag: april 2022 (bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31 066, nr. 998), p. 36.
Voetnoot 130
Idem, p. 37-38.
Voetnoot 131
Zie daarover uitvoerig mijn conclusie bij het Participatieplaats-arrest, onder 4.20-4.28.
Voetnoot 132
Marike Stellinga, ‘Krapte: waar blijft het kabinet?’, NRC 28 mei 2022.
Voetnoot 133
Algemene Rekenkamer, Focus op handhaving Belastingdienst bij schijnzelfstandigheid (focusonderzoek), Den Haag: april 2022 (bijlage bij Kamerstukken II 2021/22, 31 066, nr. 998), p. 37.
Voetnoot 134
SER, Hoe werkt de platformeconomie?, Verkenning 20/09, oktober 2020.
Voetnoot 135
Idem, par. 6.1.2, p. 157.
Voetnoot 136
Idem, par. 6.2.1, p. 160-161.
Voetnoot 137
Kamerstukken II 2020/21, 29 544, nr. 1028 (Brief van de Minister en Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 11 november 2020).
Voetnoot 138
Idem, p. 16-17.
Voetnoot 139
Zie bijv. de beantwoording van Kamervragen naar aanleiding van het bestreden Deliveroo-arrest, Aanhangsel Handelingen II 2020/21, nr. 2789 (“In aanvulling op het bovenstaande geldt dat, vanwege specifieke kwetsbaarheden van platformwerkers, het kabinet is gestart met de uitwerking van een rechtsvermoeden van het bestaan een arbeidsovereenkomst voor platformwerkers ten behoeve van een komend kabinet. Hierbij staat de vraag centraal of en hoe een dergelijk rechtsvermoeden geoperationaliseerd kan worden, zodat het in de praktijk ondersteuning biedt aan platformwerkers”). Zie ook het verslag van een schriftelijk overleg rondom diverse gerechtelijke uitspraken over Deliveroo, Kamerstukken II 2020/21, 29 544, nr. 1075, p. 4-5.
Voetnoot 140
Zie voor een overzicht van de mogelijkheden waarop de voorstellen geïmplementeerd zouden kunnen worden, J. Kloostra, ‘Regulering van platformarbeid: wat wordt de volgende zet van de Nederlandse wetgever?’, TRA 2022/40.
Voetnoot 141
Zie Kamerstukken II 2021/22, 22 112, nr. 3299 (Brief regering; Fiche: Mededeling en Richtlijn Platformwerk), p. 11.
Voetnoot 142
Zie Kamerstukken II 2021/22, 36 016, nr. 1 en 2 (Brief van de vaste commissie voor SWZ; Brief van de vaste commissie voor Europese zaken).
Voetnoot 143
SER, Sociaal economisch beleid 2021-2025: Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving, Den Haag: juni 2021.
Voetnoot 144
A.R. Houweling, ‘SER-advies 2021: een geslaagde onvoldoende voor het Sociaal Akkoord arbeidsmarkt’, TAC 2021/2, par. 1, p. 62.
Voetnoot 145
Om die reden is Houweling zeer kritisch over het MLT-rapport. Zie A.R. Houweling, ‘SER-advies 2021: een geslaagde onvoldoende voor het Sociaal Akkoord arbeidsmarkt’, TAC 2021/2, m.n. par. 2 en 4.
Voetnoot 146
SER, Sociaal economisch beleid 2021-2025: Zekerheid voor mensen, een wendbare economie en herstel van de samenleving, Den Haag: juni 2021, p. 24-25.
Voetnoot 147
Commissie regulering van werk, In wat voor land willen wij werken?, 23 januari 2020, p. 70-71. Zie hierover ook de literatuur die is aangehaald in mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 9.34, 9.54-9.56.
Voetnoot 148
H. van Steenbergen & E.B. Wits, ‘Naar een doeltreffend onderscheid tussen werknemerschap en ondernemerschap. Hoe een vermoeden van werknemerschap schijnzelfstandigheid kan terugdringen’, TRA 2020/91. Zie ook M.J. Michon, 'Een rechtsvermoeden van arbeidsovereenkomst voor platformwerkers: een voorstel met het oog op Europeesrechtelijke houdbaarheid', TAP 2021/255.
Voetnoot 149
VVD, D66, CDA & ChristenUnie, Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst (Coalitieakkoord 2021-2015), 15 december 2021, p. 27.
Voetnoot 150
Zie de Planningsbrief ministerie SZW van 10 februari 2022, 2022-0000042689, par. 2.1, p. 2 en 3.
Voetnoot 151
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 6.2-6.9.
Voetnoot 152
Vgl. ook J.M. van Slooten, ‘Ter Visie – Platformarbeid: nog een reden tot rethinking van het arbeidsrecht’, TvAO 2017/2, p. 52. Zie bijv. ook het slot van de noot van A.R. Houweling bij het Participatieplaats-arrest in AR-Updates 2020/1345.
Voetnoot 153
Europese Commissie, Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final, p. 17.
Voetnoot 154
A.H. Lamers in zijn noot bij het Participatieplaats-arrest in RSV 2020/233, p. 959.
Voetnoot 155
Zie ook S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 1.1, p. 2; E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 3, p. 14. Ook Van Slooten onderscheid de beschermende functie van de ordenende functie van het arbeidsrecht, waarbij hij opmerkt dat het debat over zzp’ers vaak ten onrechte wordt vernauwd tot de vraag naar de bescherming, zie J.M. van Slooten, ‘Civielrechtelijke regulering’, in: J.H. Bennaars c.s. (red.), De werknemerachtige in het sociaal recht: een verkenning, Deventer: Wolters Kluwer 2018, par. 4.1, p. 40.
Voetnoot 156
HR 6 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1746, NJ 2021/116, m.nt. E. Verhulp (Participatieplaats), rov. 3.2.2-3.2.3.
Voetnoot 157
L.G. Verburg, 'Het belang van de economische werkelijkheid in arbeidsrechtelijke relaties, in het bijzonder in driehoeksverhoudingen', TRA 2021/34, par. 13, p. 17. Idem S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 1.2, p. 4.
Voetnoot 158
HR 13 maart 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4158, NJ 1981/635, m.nt C.J.H. Brunner (Haviltex).
Voetnoot 159
S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 6.5.4, p. 157.
Voetnoot 160
Zie naar aanleiding van het Participatieplaats-arrest onder meer A.R. Houweling in zijn noot in AR-Updates 2020-1345, par. 4.3 (Stoorzender of slechte luisteraar?), B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2021/2603, par. 3.1, p. 2958, door G.C. Boot in zijn noot in USZ 2020/300, onder 6, door S.C. Verlinden in zijn noot in JIN 2020/165 en door J. Seghrouchni, 'De kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: de rol van de partijbedoeling na het arrest X/Amsterdam', Bb 2021/2, par. 5, p. 5-6. Zie ook S. Said in haar noot in JAR 2020/287, die aan het rijtje nog Thuiszorg Rotterdam/PGGM (2007) toevoegt, en schrijft: ‘Dat bij de kwalificatie van de arbeidsrelatie betekenis werd toegekend aan de partijbedoeling, is dan ook niet onbegrijpelijk. Sterker nog: de Hoge Raad heeft die uitleg zelf in de hand gewerkt, of in ieder geval in stand gelaten.’ Hierbij wordt ook aangesloten door J.P. Heering, ‘Kwalificatie en uitleg van huurovereenkomsten’, WR 2021/102, par. 4.5, en R.A.A. Duk, 'Het participatiewet-arrest: Groen/Schoevers 2.0? En: hoe nu verder?', TAC 2021/3, par. 12, p. 123-124. Zie ook W.H. van Boom, 'Uitleg en kwalificatie: stappenplan of eendentest?', NTBR 2021/5, par. 1, p. 36-37: ‘Of het inderdaad zo is als de Hoge Raad suggereert, dat ook in eerdere rechtspraak de bedoeling van partijen geen rol mocht spelen bij de kwalificatie, laat ik kortheidshalve maar even daar.’
Voetnoot 161
A.R. Houweling & C.J. Loonstra, ‘Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel'’, RM Themis 2021/5, par. 3.3.
Voetnoot 162
Zie bijv. E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 2, p. 13; M. Tanja, 'Rafelranden van het ondernemerschap', TRA 2021/93, par. 4; W.H. van Boom, 'Uitleg en kwalificatie: stappenplan of eendentest?', NTBR 2021/5, par. 1; A.R. Houweling & C.J. Loonstra, ‘Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel'’, RM Themis 2021/5, par. 4.2.1. Zie ook F.G. Laagland & S. Said, ‘Rechtszekerheid en de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: twee stappen vooruit en een kleine stap terug’, ArA 2021/2, par. 3.2, p. 43. Dat het bij het vaststellen en afwegen van de relevante omstandigheden niet eenvoudig is om uit te leggen alvorens te kwalificeren, signaleert bijv. ook J.T. Hiemstra, 'De (on)zin van strategisch contracteren bij gebruik en levering van zaken', MvV 2020/6, par. 4, p. 244.
Voetnoot 163
Zie bijv. W.H. van Boom, 'Uitleg en kwalificatie: stappenplan of eendentest?', NTBR 2021/5, par. 2, p. 39, en J.P. Heering, ‘Kwalificatie en uitleg van huurovereenkomsten’, WR 2021/102, par. 8.
Voetnoot 164
P.S. Bakker, Contractsuitleg, Ars Aequi Libri 2021, par. 2.7, p. 19-20.
Voetnoot 165
F.G. Laagland & S. Said, ‘Rechtszekerheid en de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: twee stappen vooruit en een kleine stap terug’, ArA 2021/2, par. 3.2, p. 42 en par. 4, p. 50; A.R. Houweling & C.J. Loonstra, ‘Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel'’, RM Themis 2021/5, par. 4.2.1, 5 en 6.
Voetnoot 166
Zie o.m. A.R. Houweling & C.J. Loonstra, ‘Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel'’, RM Themis 2021/5, par. 4.2.1, E.F. Grosheide & N.M.Q. van der Neut, ‘Over uitleg en kwalificatie: zo hebben we het nooit bedoeld’, TAC 2021/3, en F.G. Laagland & S. Said, ‘Rechtszekerheid en de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: twee stappen vooruit en een kleine stap terug’, ArA 2021/2, par. 3.2.
Voetnoot 167
A.R. Houweling & C.J. Loonstra, ‘Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel'’, RM Themis 2021/5, par. 4.2.2.
Voetnoot 168
S. Said in haar noot bij het Participatieplaats-arrest in JAR 2020/287, p. 2811; E.F. Grosheide & N.M.Q. van der Neut, ‘Over uitleg en kwalificatie: zo hebben we het nooit bedoeld’, TAC 2021/3; C.J. Frikkee, ‘Partijbedoeling bij aangaan arbeidsovereenkomst: gewoon Haviltexen!’, TRA 2021/17.
Voetnoot 169
Vgl. E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55.
Voetnoot 170
Zie bijv. G.C. Boot, 'SER-advies 21/08 ‘Zekerheid voor mensen’ en het verrichten van zelfstandige arbeid', TRA 2021/77, par. 2.5, p. 21, en B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2021/2603, par. 3.1, p. 2958.
Voetnoot 171
C.J. Frikkee, ‘Partijbedoeling bij aangaan arbeidsovereenkomst: gewoon Haviltexen!’, TRA 2021/17, onder 6.
Voetnoot 172
‘If it looks like a duck, swims like a duck and quacks like a duck, then it probably is a duck.’ Zie C.J. Frikkee in haar noot bij het Participatieplaats-arrest in TRA 2021/17, onder 7, W.H. van Boom, 'Uitleg en kwalificatie: stappenplan of eendentest?', NTBR 2021/5, en T.H.M. van Wechem & J.G.J. Rinkes, 'Kroniek van het vermogensrecht', NJB 2021/2595, p. 2851. Een variant hierop is de ‘Elephant-test’, zie A.R. Houweling & C.J. Loonstra, 'Uitleg en kwalificatie van de (arbeids)- overeenkomst: 'als u begrijpt wat ik bedoel', RM Themis 2021/5, par. 4.2.3.
Voetnoot 173
HvJ EU 22 april 2020, C-692/19 (Yodel Delivery), JAR 2020/145 m.nt. Said, TRA 2020/84, m.nt. N. Gundt.
Voetnoot 174
Idem E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!', TRA 2021/55, par. 4 en 5. Vgl. ook B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2021/2603, par. 3.3, p. 2959.
Voetnoot 175
HR 18 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2741, NJ 2015/382 (ISG/RBS), rov. 3.5; HR 20 mei 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1368, NJ 1994/574 (Gasunie/Anloo).
Voetnoot 176
HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, NJ 1998/149 (Groen/Schoevers), rov. 3.4.
Voetnoot 177
Zie meest recent HR 18 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:957, RvdW 2021/659, JOR 2021/261, m.nt. A.E. van den Heuvel (Franchisenemers/Albert Heijn). Het belang van de feitelijke uitvoering is niet beperkt tot het kunnen werpen van licht op de partijbedoelingen ten tijde van de totstandkoming van de rechtshandeling. Het gaat ook om situaties waarin de uitvoering van de overeenkomst – al dan niet gaandeweg – afwijkt van de initiële bedoeling van partijen. Zie W.L. Valk, 'De maatstaf voor uitleg', in: Schelhaas & Valk, Uitleg van rechtshandelingen, Preadviezen Nederlandse Vereniging voor Burgerlijk Recht, Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, par. 2.1.5.2 en bijv. HR 8 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1322, NJ 1994/704, m.nt. P.A. Stein (Agfa/Schoolderman), rov. 3.3.
Voetnoot 178
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 5.26-5.30.
Voetnoot 179
Richtlijn (EU) 2019/1152 van het Europees Parlement en de Raad van 20 juni 2019 betreffende transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden in de Europese Unie, L-186/105, punt 8 van de considerans.
Voetnoot 180
Voorstel voor een Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de verbetering van de arbeidsvoorwaarden bij platformwerk, 9 december 2021, COM(2021) 762 final.
Voetnoot 181
Idem , p. 17.
Voetnoot 182
E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 2.
Voetnoot 183
Asser-Vranken** 1995/109.
Voetnoot 184
R.H. de Bock, ‘Feitenonderzoek tijdens de mondelinge behandeling’, in: G. de Groot en H. Steenberghe (red.), De mondelinge behandeling in civiele zaken, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 212.
Voetnoot 185
Idem N.M.O. van der Neut in zijn noot bij het Participatieplaats-arrest in JAR 2021/04.
Voetnoot 186
Vgl. ook J.J.M. in zijn noot bij het Participatieplaats-arrest in Prg. 2020/314, onder c, met verwijzing naar S. Said in haar noot bij het Participatieplaats-arrest in JAR 2020/287, p. 2811.
Voetnoot 187
De ‘derde fase’, zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 5.47. Instemmend: W.L. Valk, ‘Pacht als proeftuin voor kwalificatievragen’, TvAR 2021/10, p. 467, vtn. 5.
Voetnoot 188
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 9.9-9.19.
Voetnoot 189
Wel een arbeidsovereenkomst: Ktr. Amsterdam 14 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:152. Geen arbeidsovereenkomst: Ktr. Amsterdam 14 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:153; Zie ook Hof Amsterdam 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2686, Hof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:314. Zie voor een overzicht van de PostNL-uitspraken in eerste aanleg o.m. S. Said, ‘Werknemer of zelfstandige? Drie keer raden!’, ArA 2017/1, p. 63-68 en L. van den Berg, ‘Zelfstandige pakketbezorgers niet zo zelfstandig? Een holistische weging van enkele uitspraken over de vermeende (on)zelfstandigheid van pakketbezorgers’, AR-Updates 2016-0046
Voetnoot 190
De Utrechtse voorzieningenrechter vond dat dat de rechtsverhouding niet als arbeidsovereenkomst kwalificeert, zie Vzr. Utrecht 16 februari 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:550, JAR 2021/77, m.nt. K. Wiersma. In hoger beroep oordeelde het hof Arnhem-Leeuwarden tegengesteld, onder meer omdat uit de tekst van de overeenkomst volgt dat de CFO zich moet houden aan de instructies van het bevoegde orgaan en aan integriteits- en compliancevoorschriften, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 15 juni 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:5770, JOR 2021/268, m.nt. L.G. Verburg. Vervolgens heeft de rechtbank Utrecht in de bodemprocedure geoordeeld dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst. Dat de CFO contractueel verplicht is tot naleving van instructies van het bevoegde orgaan en van aanwijzingen en voorschriften met betrekking tot integriteit en compliance, heeft volgens de rechtbank geen onderscheidend vermogen wat betreft de juridische aard van de overeenkomst: het past in de sterk gereguleerde sfeer waarbinnen de CFO kwam te werken. Zie Rb. Utrecht 5 augustus 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:3667, JAR 2021/206, m.nt. S.J. Sterk & C.J. Gerritsen, TRA 2021/86, m.nt. C.J. Frikkee. De uitkomst in hoger beroep in de bodemprocedure is tegengesteld, zie Hof Arnhem-Leeuwarden 30 mei 2021, ECLI:NL:GHARL:2022:4294. Het hof overweegt onder meer dat de opvattingen over het begrip gezagsverhouding een ontwikkeling hebben doorgemaakt, dat de RvC een instructiebevoegdheid heeft en dat ook feitelijk aanwijzingen aan de CFO zijn gegeven (rov. 3.41). Ook overweegt het hof dat al met al niet blijkt van bijzonder veel factoren voor ‘gezag’ van De Volksbank, maar dat dit ook niet nodig is: een bestuurder heeft nu eenmaal een autonome functie-uitoefening.
Voetnoot 191
Wel een arbeidsovereenkomst voor Uberchauffeurs: Ktr. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029. Geen arbeidsovereenkomst voor maaltijdbezorgers in Deliveroo I: Ktr. Amsterdam 23 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5183. Wel een arbeidsovereenkomst voor maaltijdbezorgers in Deliveroo II (het bestreden arrest). In de Helpling-zaak ging het er niet om of er een arbeidsovereenkomst was, maar met wie, platform of werkverschaffer. Zie Hof Amsterdam 21 september 2021, ECLI:NL:GHAMS:2021:2741. Tegen deze uitspraak is cassatieberoep ingesteld.
Voetnoot 192
Commissie regulering van werk (Commissie-Borstlap), In wat voor land willen wij werken? Naar een nieuw ontwerp voor de regulering van werk, 23 januari 2020, par. 6.2, p. 88.
Voetnoot 193
Idem E. Verhulp, daarmee verwijzend naar Groen/Schoevers. E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!', TRA 2021/55, par. 4.
Voetnoot 194
Vgl. S. Said, ‘Organisatorische inbedding: een bruikbaar kwalificatiecriterium of voer voor juristen?’, TRA 2020/14, par. 3. Ik heb niet alle door haar genoemde criteria aangehaald – ontleend aan socialezekerheids- en fiscale feitenrechtspraak – omdat ze m.i. deels overlappen.
Voetnoot 195
Zo schrijven Verhulp en Said: ‘inbedding van de werk(er)’.
Voetnoot 196
Vgl. ook E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 4 en 6.
Voetnoot 197
Handboek Loonheffingen 2022, p. 464-465. Het Handboek geeft als voorbeelden van werkzaamheden die een wezenlijk onderdeel zijn van de bedrijfsvoering: een chauffeur die rijdt voor een transportonderneming; een pizzakoerier die pizza’s rondbrengt bij een pizzaverkoper met bezorgdienst; een enquêteurs die enquêtes afneemt voor een enquêtebureau ; fruitplukkers die peren plukken bij een fruitkwekerij. Voorbeelden van werkzaamheden die geen wezenlijk onderdeel zijn van de bedrijfsvoering: een schilder die wordt ingehuurd om de deuren en kozijnen van bijvoorbeeld een advocatenkantoor te schilderen; een ICT-specialist die wordt ingehuurd om een nieuw betalingssysteem bij de plaatselijke bakker te installeren. Zie over het Handboek ook S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 7.2.1.2 en S. Said, ‘Organisatorische inbedding: een bruikbaar kwalificatiecriterium of voer voor juristen?’, TRA 2020/14, par. 3.
Voetnoot 198
Dit is ook zo overwogen in Groen/Schoevers, HR 14 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2495, NJ 1998/149, rov. 3.4. Zie bijv. ook Bouwens, Duk & Bij de Vaate/Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht 2020/1.3.4, die spreken over een ‘vloeiende grens’ tussen arbeidsovereenkomst en overeenkomst van opdracht.
Voetnoot 199
HR 16 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1164, NJ 2021/276, JOR 2021/256, m.nt. P.R.W. van Schaink (SIS), rov. 3.1.3.
Voetnoot 200
Commissie regulering van werk (Commissie-Borstlap), In wat voor land willen wij werken? Naar een nieuw ontwerp voor de regulering van werk, 23 januari 2020, p. 41.
Voetnoot 201
E. Menegatti, ‘Taking EU labour law beyond the employment contract: The role played by the European Court of Justice’, ELLJ 2020/1, par. 8, p. 46.
Voetnoot 202
Ontleend aan J.H. Bennaars & E.F. Grosheide, 'Platformwerkers: sociale noodopvang door de EU?', TAC 2019/1, par. 3.2, p. 12.
Voetnoot 203
Ktr. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029, JAR 2021/253, m.nt. J.H. Bennaars, JIN 2021/153, m.nt. M.P. Bokkerink-de Koning.
Voetnoot 204
Zie ook HvJ EU 20 december 2017, ECLI:EU:C:2017:981, NJ 2018/361, m.nt. E.J. Dommering (Uber Spain), m.n. rov. 40, waarin Uber Spain als een vervoersdienst is gekwalificeerd.
Voetnoot 205
Zoals door Deliveroo wordt verdedigd, zie s.t. punt 71. Ter onderbouwing verwijst Deliveroo in voetnoot 105 naar Kamerstukken II 33 263 (bedoeld zal zijn: 33 623), nr. 3, p. 2. Daar gaat het om de uitbreiding van de werkingssfeer van de Wet Minimumloon (WML) tot personen die tegen beloning arbeid verrichten op basis van een overeenkomst van opdracht, tenzij zij dit doen in de zelfstandige uitoefening van beroep of bedrijf. Zie ook noot 53. Hieruit volgt (slechts) dat het WML-werknemersbegrip ruimer is dan het civiele werknemersbegrip. Vgl. L.G. Verburg, 'Platformarbeid in Nederland’, in: C.J.H. Jansen, B.A. Schuijling & I.V. Aronstein (red.), Onderneming en digitalisering (O&R nr. 116), Deventer: Wolters Kluwer 2019, p. 125.
Voetnoot 206
‘Als uitgangspunt’, want uitzonderingssituaties zijn denkbaar. Zie bijv. art. 2:132 lid 3, 160 en 270 BW. Maar ook buiten expliciete wettelijke uitzonderingen kunnen zich uitzonderingen voordoen.
Voetnoot 207
L.G. Verburg, 'Overpeinzingen omtrent de vakbond als ondernemersorganisatie en de regulering van de positie van de zzp'er', ArA 2021/3, p. 64. In dezelfde zin: N. Gundt in haar noot in TRA 2020/84 bij HvJ EU 22 april 2020, C-692/19 (Yodel Delivery), par. 6. Zie ook N.M.Q. van der Neut in zijn noot bij de bestreden uitspraak in JAR 2021/62, waar hij op p. 580 uit de wetsgeschiedenis van de Wet op de Arbeidsovereenkomst afleidt: ‘zonder (vorm van) ondernemerschap moest de werkgever ‘gezag, leiding en toezicht’ houden tijdens de door de werknemer te verrichten werkzaamheden.’, en M. Jovovic & J.P.H. Zwemmer in hun noot in JAR 2019/23 bij de uitspraak in eerste aanleg, p. 251.
Voetnoot 208
HvJ EG 3 juli 1986, zaak C-66/85 (Lawrie Blum), waarin het draaide om de vrijheid van personen, toen nog opgenomen in art. 48 EEG-Verdrag.
Voetnoot 209
Zie over deze ontwikkeling onder meer de verwijzingen in mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 5.58-5.64, en sindsdien bijv. E. Menegatti, ‘Taking EU labour law beyond the employment contract: The role played by the European Court of Justice’, ELLJ 2020/1, p. 26-47, en F.J.L. Pennings, 'Bestaat er een Europees werknemersbegrip?', TRA 2021/3.
Voetnoot 210
Zie ook G.C. Boot, ‘Het toepassingsgebied van de Arbeidsvoorwaardenrichtlijn en van de implementatiewet’, TAP 2022/48, p. 6; HvJ EU 4 december 2014, C-413/13, ECLI:NL:EU:C:2014:2411, NJ 2015/205, m.nt. M.R. Mok (FNV Kiem).
Voetnoot 211
F.G. Laagland, ‘Luidt de coronacrisis het einde van bewust ondernemerschap in?’, TRA 2020/51, p. 2. Vgl. ook N. Gundt in haar noot in TRA 2020/84 bij HvJ EU 22 april 2020, C-692/19 (Yodel Delivery), die toevoegt dat ook van belang is of de werkende zeggenschap heeft over grondstoffen, personeel, organisatie en prijzen of tarieven. Zie verder S.J. Kremer, ‘Weg met het gezagscriterium, een pleidooi voor (on)afhankelijkheid’, TvAO 2019/1, p. 46-52, par. 5. Zie voorts Steenbergen en Wits, die de volgende omschrijving van een zelfstandige geven: “Een echte zelfstandige heeft zelf besloten om als zodanig een eigen vak, beroep of bedrijf uit te oefenen, is daartoe niet verplicht door een onderneming of uitkeringsinstantie. Een echte zelfstandige is door het creëren van een eigen marktpositie, hoe bescheiden ook, niet afhankelijk van slechts een of enkele opdrachtgevers. Hij heeft de opdrachtgever iets te bieden wat deze zelf niet in huis heeft omdat de betreffende dienst niet behoort tot de normale werkzaamheden van de opdrachtgever. Een echte zelfstandige is in zijn vak, beroep of bedrijf gespecialiseerd.” Zie ten slotte ook E. Verhulp , 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 6.
Voetnoot 212
HvJ EU 4 december 2014, C-413/13, ECLI:NL:EU:C:2014:2411 (FNV Kiem), rov. 36 onder verwijzing naar drie eerdere arresten van het HVJ EU.
Voetnoot 213
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 9.20, 9.21, 9.65, en 9.71.
Voetnoot 214
Zie onder meer E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 4 en 6. E. Verhulp, ‘Het definiëren van de arbeidsovereenkomst’, par. 4, in: L.J.A. Holtus (red.), Deining, Den Haag: Sdu 2019, p. 255-262; C.J. Frikkee in haar noot bij het Participatieplaats-arrest in TRA 2021/17, onder 7; H. van Steenbergen & E.B. Wits, ‘Naar een doeltreffend onderscheid tussen werknemerschap en ondernemerschap. Hoe een vermoeden van werknemerschap schijnzelfstandigheid kan terugdringen’, TRA 2020/91; C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, Functies onder spanning, Deventer: Kluwer 1997, par. 6.4. Zie ook de Commissie Boot, die in 2016 in het kader van de Wet DBA onder meer suggereerde: ‘Een organisatorische inbedding en het verrichten van werkzaamheden die horen tot de core business van een bedrijf vormt ook een indicatie van een dienstbetrekking.’, zie haar eindrapport november 2016, Stcrt. 2016/19031, p. 5.
Voetnoot 215
Zie voor een overzicht S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 4.2.3 en C.J.H. Jansen & C.J. Loonstra, Functies onder spanning, Deventer: Kluwer 1997. Zie bijvoorbeeld ook reeds P.A. Stein in zijn noot bij HR 17 november 1978, ECLI:NL:PHR:1978:AC6391, NJ 1979/140 (IVA/Queissen).
Voetnoot 216
S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 3.3.1, p. 32. Zie bijv. A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, deel I, Den Haag: Belinfante 1907, p. 2-12.
Voetnoot 217
Zie onder meer S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 2.5; N.M.Q. van der Neut, ‘Kwalificeren op volle toeren: enkele opmerkingen in het licht van de Uber- uitspraak’, ArbeidsRecht 2021/48, par. 4; E. Verhulp, 'Een arbeidsovereenkomst? Dat maak je zelf niet uit!’, TRA 2021/55, par. 3. Zie Ook J.H. Bennaars, ‘De kwalificatie van de platformwerker: de gezagsverhouding naar een nieuw ‘level’?’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 3.5, p. 59; L.G. Verburg, ‘‘Een kwestie van perspectief’: enige arbeidsrechtelijke gedachten over samenwerkingsvormen, het verzoenen van belangen en zuiverheid van oogmerk’ (afscheidsrede Nijmegen 2021), ArA 2022/1, par. 5, p. 15.
Voetnoot 218
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 3.16.
Voetnoot 219
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 3.19.
Voetnoot 220
Idem F.G. Laagland & S. Said, ‘Rechtszekerheid en de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: twee stappen vooruit en een kleine stap terug’, ArA 2021/2, par. 3.3, p. 50.
Voetnoot 221
Vgl. ook F.G. Laagland & S. Said, ‘Rechtszekerheid en de kwalificatie van de arbeidsovereenkomst: twee stappen vooruit en een kleine stap terug’, ArA 2021/2, par. 3.3, p. 50.
Voetnoot 222
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest onder 9.1-9.3.
Voetnoot 223
Zie reeds uitdrukkelijk de MvT bij de wet tot vaststelling van titel 7.10 NBW (Kamerstukken II 1993/94, 23 438, nr. 3, p. 13-14).
Voetnoot 224
Zie hierover ook S. Said, ‘Organisatorische inbedding: een bruikbaar kwalificatiecriterium of voer voor juristen?’, TRA 2020/14, par. 1, p. 16.
Voetnoot 225
E.M. Meijers & F.J. de Jong (red.), Ontwerp voor een Nieuw Burgerlijk Wetboek. Toelichting: Vierde Gedeelte (Boek 7), Den Haag: Sdu 1972, p. 1039, met verwijzing naar H. Versloot, ‘De grenzen van de arbeidsovereenkomst’, SMA 1952, p. 162 e.v.
Voetnoot 226
Zie ook A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag/Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom Juridisch 2020, par. 4.2.1 onder 1.
Voetnoot 227
Vgl. wel nog HR 8 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2647, NJ 2000/81 (MCE/Edelenbos), waarin de Hoge Raad in rov. 4.3 overweegt dat het middel terecht tot uitgangspunt neemt dat ‘de onderhavige overeenkomst slechts als arbeidsovereenkomst [kan] worden aangemerkt indien zij Edelenbosch niet alleen verplichtte tot het persoonlijk verrichten van arbeid tegen loon gedurende zekere tijd, maar tevens tot het verrichten van haar werkzaamheden – in de bewoordingen van art. 7A:1637a (oud) en art. 7:610 BW – 'in dienst van' Victory Group BV, dus in een gezagsverhouding tot deze laatste.’ En HR 13 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA6231, NJ 2007/449, m.nt. E. Verhulp (Thuiszorg/PGGM), waar de Hoge Raad in rov. 3.5 overweegt dat het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, welke oordeel van het hof ‘kennelijk inhoudt dat de door hem in rov. 4-7 aangenomen gezagsverhouding en verplichting om de werkzaamheden persoonlijk te verrichten voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen Thuiszorg Rotterdam en Knipscheer.’
Voetnoot 228
HR 13 december 1957, ECLI:NL:HR:1957:3, NJ 1958/35 (Zwarthoofd/Het Parool).
Voetnoot 229
HR 21 maart 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC4919, NJ 1969/321, m.nt. G.J. Scholten (Heger/De Geïllustreerde Pers).
Voetnoot 230
Het BBA 1945 gold tot de inwerkingtreding van het Wwz-ontslagrecht, bij de ontslagbescherming van de kleine zelfstandige. Zie art. 1 onder b sub 2 BBA 1945 (oud). Hierover bijv. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7500, NJ 2012/259 m.nt. E. Verhulp (TROS/Schretlen).
Voetnoot 231
HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887, NJ 2001/594, m.nt. E. Verhulp (De Gouden Kooi).
Voetnoot 232
HR 18 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:282, NTFR 2022/782, m.nt. G.J. van Mulbregt, NLF 2022/0502, m.nt. T. el Ouardi.
Voetnoot 233
Voetnoot in origineel: Vgl. HR 25 november 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3887 en HR 22 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY9295.
Voetnoot 234
HvJ EU 22 april 2020, C-692/19 (Yodel Delivery), JAR 2020/145 m.nt. Said.
Voetnoot 235
HvJ EU 22 april 2020, C-692/19 (Yodel Delivery), JAR 2020/145 m.nt. Said, rov. 45.
Voetnoot 236
Zie bijv. Ktr. Amsterdam 14 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:153, rov. 28. Zie ook Hof Amsterdam 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2686, JAR 2016/191, rov. 3.4.2, waar o.m. is overwogen: ‘Feitelijk heeft [appellant] ook op min of meer structurele wijze de inzet van anderen op de diverse routes als ondernemingsmodel gehanteerd.’
Voetnoot 237
In art. 7 lid 1 van de overeenkomst was bepaald: ‘indien de vervoerder om wat voor reden dan ook de vervoersopdrachten niet kan verrichten, de vervoerder verplicht [is] om zelf voor vervanging te zorgen. Vervoerder is derhalve niet verplicht om de werkzaamheden zelf uit te voeren. Voor de op deze wijze geregelde vervanger van de vervoerder gelden dezelfde voorwaarden als van die van toepassing zijn op vervoerder.’
Voetnoot 238
Hof Amsterdam 5 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:2686, JAR 2016/191, rov. 3.4.2.
Voetnoot 239
Hof Amsterdam 10 juli 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2384, JAR 2018/198, m.nt. S. Said (Persgroep).
Voetnoot 240
Zie bijv. Hof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:314, JAR 2018/64, rov. 3.23.
Voetnoot 241
Zie bijv. Ktr. Amsterdam 14 januari 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:152.
Voetnoot 242
Ktr. Amsterdam 23 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5183, JAR 2018/189 m.nt. Wiewel & Van Slooten, JIN 2018/152 m.nt. Said (Ferweda/Deliveroo).
Voetnoot 243
Ktr. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029, rov. 22.
Voetnoot 244
Zie over deze vraag ook P.R. Bartens, ‘‘Vrije vervanging’ en de kwalificatievraag: duiding, positie en bruikbaarheid’, TvAO 2019/1, p. 7-15.
Voetnoot 245
Zie anders: B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2020/2403, par. 6, p. 2752-2753, en S. Said, De arbeidsovereenkomst: een bewerkelijk begrip (MSR nr. 79) (diss. Tilburg), Deventer: Kluwer 2022, par. 4.2.1.2, p. 64.
Voetnoot 246
A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, deel III, Den Haag: Belinfante 1908, p. 400.
Voetnoot 247
A.E. Bles, De wet op de arbeidsovereenkomst, deel III, Den Haag: Belinfante 1908, p. 400.
Voetnoot 248
Kamerstukken II 1993/94, 23 438, nr. 3, p. 41.
Voetnoot 249
B. Barentsen & S.F. Sagel, ‘Kroniek sociaal recht’, NJB 2020/2403, par. 6, p. 2752-2753. Zie ook Bouwens, Duk & Bij de Vaate/Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht 2020/1.3.1: ‘Indien het de partij vrijstaat de werkzaamheden ook door een ander te doen verrichten, is er geen arbeidsovereenkomst.’
Voetnoot 250
H. van Steenbergen & E.B. Wits, ‘Naar een doeltreffend onderscheid tussen werknemerschap en ondernemerschap. Hoe een vermoeden van werknemerschap schijnzelfstandigheid kan terugdringen’, TRA 2020/91, par. 3.1(c), p. 34.
Voetnoot 251
Kamerstukken II 2016/17, 34 036, nr. 40 (brief van de Staatssecretaris van Financiën van 18 november 2016).
Voetnoot 252
P.R. Bartens, ‘‘Vrije vervanging’ en de kwalificatievraag: duiding, positie en bruikbaarheid’, TvAO 2019/1, p. 14-15. Zie ook J.H. Bennaars, in haar noot bij Ktr. Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:198 (Deliveroo II), ‘Eén platform, één rechtbank, twee uitkomsten’, in AR-Updates 2019/0051.
Voetnoot 253
Zie bijv. par. 5 van de noot van Verhulp bij het Participatieplaats-arrest in NJ 2021/116. Zie ook E. Verhulp, ‘Het definiëren van de arbeidsovereenkomst’, in: L.J.A. Holtus (red.), Deining, Den Haag: Sdu 2019, p. 261; J.H. Bennaars, ‘Is platformwerk een bedreiging of een kans voor het arbeidsrecht? Het antwoord is ja’, ArbeidsRecht 2018/28, par. 3.1.4, p. 12 en haar noot bij Ktr. Amsterdam 15 januari 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:198 (Deliveroo II), ‘Eén platform, één rechtbank, twee uitkomsten’, in AR-Updates 2019/0051; H. van Steenbergen & E.B. Wits, ‘Naar een doeltreffend onderscheid tussen werknemerschap en ondernemerschap. Hoe een vermoeden van werknemerschap schijnzelfstandigheid kan terugdringen’, TRA 2020/91, par. 3.1(c), p. 34. Vgl. ook L. van den Berg, ‘Zelfstandige pakketbezorgers niet zo zelfstandig? Een holistische weging van enkele uitspraken over de vermeende (on)zelfstandigheid van pakketbezorgers’, AR-Updates 2016-0046, par. 5.
Voetnoot 254
N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 4.6.1, p. 76.
Voetnoot 255
Vgl. L.G. Verburg, ‘Platformarbeid in Nederland’, in: C.J.H. Jansen, B.A. Schuijling & I.V. Aronstein (red.), Onderneming en digitalisering (O&R nr. 116), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 1.4, p. 102, waar vtn. 19 verwijst naar een citaat uit een position paper van Rens Lieman, journalist en auteur van het in 2018 uitgegeven boek Uber voor alles, ten behoeve van een rondetafelgesprek met de Tweede Kamer Commissie voor SZW met de titel ‘Werk in de platformeconomie’ van 16 november 2017: ‘De drempel om Deliveroo koerier of Helpling-schoonmaker te worden is erg laag. Vaak is het bezitten van een smartphone of fiets al voldoende. Er worden nauwelijks vakinhoudelijke eisen gesteld, solliciteren is niet veel meer dan online aanmelden.’ Dit strookt ook met de door FNV als prod. 4 bij MvA overlegde FAQ van Deliveroo (2019), waarvan p. 7 betrekking heeft op het ‘Inschrijfproces’, en waar wordt gesproken over ‘aanmelden’ en ‘super makkelijk online inschrijven’.
Voetnoot 256
Belastingdienst, Handboek Loonheffingen 2022, versie februari 2022, Bijlage Beoordeling gezagsverhouding, p. 469. Overigens is niet helemaal duidelijk hoe dit is te rijmen met het feit dat de Belastingdienst in het kader van de Wet DBA een modelovereenkomst ‘geen verplichting tot persoonlijke arbeid’ heeft ontwikkeld, die erop berust dat geen sprake is van een arbeidsovereenkomst indien de werkzaamheden niet door de werker persoonlijk hoeven te worden verricht. Zie de modelovereenkomst ‘Geen verplichting tot persoonlijke arbeid’ die is opgesteld door de Belastingdienst, VNO-NCW en MKB Nederland en kan worden geraadpleegd via www.belastingdienst.nl, [ondernemen], [Modelovereenkomsten Wet DBA], [Modelovereenkomst zoeken], [Algemene modelovereenkomsten], waarbij de Belastingdienst vermeldt: ‘Met deze modelovereenkomst kan de opdrachtnemer zich vrij laten vervangen. In deze overeenkomst is onder andere opgenomen dat de opdrachtnemer zelf kan beslissen of hij het werk door iemand anders laat doen en dat de opdrachtgever de vervanger alleen mag weigeren als de vervanger niet voldoet aan de objectieve criteria die noodzakelijk zijn voor het werk.’ (laatstelijk geraadpleegd op 13 juni 2022).
Voetnoot 257
ILO Recommendation 2006, nr. 198, par. 13.
Voetnoot 258
J.H. Bennaars, ‘Is platformwerk een bedreiging of een kans voor het arbeidsrecht? Het antwoord is ja’, ArbeidsRecht 2018/28, par. 3.1.4, p. 12.
Voetnoot 259
HR 16 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1445, NJ 1996/329, m.nt. C.J.H. Brunner (Vakantiewerker bollenkweker), rov. 3.2.
Voetnoot 260
HR 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2165, BNB 1997/273 m.nt. J. Brunt (Appelplukkers), rov. 4.3.
Voetnoot 261
HvJ EG 13 januari 2004, EU:C:2004:18, C-256/01 (Allonby), rov. 72. Op die plaats wordt verwezen naar het Raulin-arrest uit 1992, rov. 9-10. Dat betreft een Nederlandse zaak waarin is geoordeeld dat de arbeidsvoorwaarden van een werknemer met een oproepcontract niet beletten om als werknemer in de zin van de verkeersvrijheden te worden aangemerkt, waarbij in aanmerking is genomen dat de Nederlandse regering Voorts heeft de Nederlandse regering ter terechtzitting heeft verklaard dat een oproepcontract de werknemer niet verplicht om aan een oproep van de werkgever gehoor te geven (zie HvJ EG 26 februari 1992, C-357/89, NJ 1993/370). Zie ook E. Menegatti, ‘Taking EU labour law beyond the employment contract: The role played by the European Court of Justice’, ELLJ 2020/1, par. 2, p. 31, waar Menegatti het belang van deze rechtspraak benadrukt voor onder meer platformwerk.
Voetnoot 262
HvJ EU 22 april 2020, C-692/19, JAR 2020/145, m.nt. Said (Yodel Delivery).
Voetnoot 263
Ktr. Den Haag 26 maart 2003, ECLI:NLRBSGR:2003:AO0124, JAR 2003/150, m.nt. D.M. Thierry, rov. 8-10.
Voetnoot 264
Ktr. Amsterdam 23 juli 2018, ECLI:NL:RBAMS:2018:5183, JAR 2018/189 m.nt. Wiewel & Van Slooten, JIN 2018/152 m.nt. Said (Ferweda/Deliveroo), rov. 28.
Voetnoot 265
Zie bijv. M.P. Bokkerink-de Koning in haar noot in JIN 2021/153 bij Ktr. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029 (Uber), p. 1488, en J. Kloostra, 'Platformarbeid: bezorger van hoofdbrekens', AA 2019/0289, p. 290
Voetnoot 266
Zie bijv. A.R. Houweling (red.) e.a., Loonstra & Zondag/Arbeidsrechtelijke themata I, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 148: ‘Iemand die naar eigen believen werk kan weigeren, verricht geen arbeid in de zin van art. 7:610 BW.’ en Bouwens, Duk & Bij de Vaate/Van der Grinten. Arbeidsovereenkomstenrecht 2020/1.3.1: ‘Indien de werknemer niet verplicht is arbeid te verrichten, is er geen arbeidsovereenkomst.’
Voetnoot 267
Vgl. ook W. Verheijen, 'Werknemers en zzp’ers in mobiliteit en logistiek: op zoek naar pertinente kwalificatieparameters', TVR 2021/2, p. 42, die dit afleidt uit UK Supreme Court 19 February 2021 (Uber/Aslam) en uit de in deze cassatieprocedure bestreden uitspraak van hof Amsterdam inzake Deliveroo.
Voetnoot 268
Ktr. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029, JAR 2021/253, m.nt. J.H. Bennaars, JIN 2021/153, m.nt. M.P. Bokkerink-de Koning, rov. 33.
Voetnoot 269
Het oordeel van het hof dat (ook) aan de overige, door het hof onderscheiden vereisten van art. 3:305a BW (oud) is voldaan (rov. 3.2), wordt in cassatie niet bestreden. Zie ook de s.t. van Deliveroo, par. 185-186 en de s.t. van FNV, par. 96-97.
Voetnoot 270
De alinea’s 11.5-11.6, 11.13 en 11.21-11.24 van deze conclusie zijn (deels) ontleend aan mijn conclusie voor HR 11 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:165 (Trafigura c.s./Stichting) (81 RO), onder 5.4, 5.6, 5.11-5.14. De voetnootverwijzingen in de overgenomen passages zijn, waar dat van toepassing was, geactualiseerd.
Voetnoot 271
Art. 119a Overgangswet nieuw BW is ingevoerd bij de op 1 januari 2020 in werking getreden Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (zie noot 285 hierna). Het eerste lid van deze bepaling houdt in dat op een collectieve actie die is ingesteld voor de datum van de inwerkingtreding van voornoemde wet de voorwaarden van toepassing blijven die golden voor die datum. Op het moment van het instellen van de collectieve actie door FNV (bij inleidende dagvaarding van 27 juni 2018) gold art. 3:305a BW (oud) zoals dat luidde vanaf 1 juli 2013. Per 1 september 2017 is in verband met de invoering van de Wet KEI het woord ‘gedaagde’ in art. 3:305a lid 2 en 3 BW vervangen door ‘verweerder’. Zie de Invoeringswet vereenvoudiging en digitalisering procesrecht (Stb. 2016, 290), art. IV, onder G (en art. I lid 3 van het Inwerkingtredingsbesluit, Stb. 2017, 174). Deze wijziging heeft niet geleid tot inhoudelijke verschillen met het voordien geldende art. 3:305a BW.
Voetnoot 272
Vgl. ook de s.t. van Deliveroo, par. 182, vtn. 209.
Voetnoot 273
De algemene regeling in het BW is ingevoerd bij Wet van 6 april 1994 tot regeling van de bevoegdheid van bepaalde rechtspersonen om ter bescherming van de belangen van andere personen een rechtsvordering in te stellen (Stb. 1994, 269) en is nadien enkele malen gewijzigd, onder meer per 1 juli 2013 bij de Wet tot wijziging van de Wet collectieve afwikkeling massaschade (Stb. 2013, 255) en per 1 januari 2020 bij de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (Stb. 2019, 130).
Voetnoot 274
Aldus Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3 (MvT), p. 4, 6. Vgl. ook Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 3, 26 en HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:766, NJ 2015/306, m.nt. H.J. Snijders (VEB/Deloitte c.s.), rov. 3.8 (‘met de regeling van art. 3:305a BW is beoogd een effectieve en efficiënte rechtsbescherming te bieden aan personen voor wier belangen een rechtspersoon als bedoeld in die bepaling (…) opkomt’), zie ook rov. 3.4.1.
Voetnoot 275
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 22-23; Handelingen I 1993/94, nr. 26, p. 1387. Vgl. ook Kamerstukken II 2011/12, 33 126, nr. 3 (MvT), p. 6 en Kamerstukken II 2012/13, 33 126, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), p. 1.
Voetnoot 276
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24. Het voorontwerp hield op dit punt in dat in rechte kon worden gevorderd dat ‘een gedraging onrechtmatig wordt verklaard of dat een onrechtmatige gedraging wordt verboden’. Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 12.
Voetnoot 277
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24. Vgl. ook Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 8 (Nota n.a.v. het eindverslag), p. 5 en Handelingen II 1993/34, nr. 18, p. 1296 (2e kolom).
Voetnoot 278
Zie nader over dit bezwaar en de andere bezwaren Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 4 (Voorlopig verslag), p. 9-10; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 7 (Eindverslag), p. 1, 3; Handelingen II 1993/94, nr. 18, p. 1281-1282 (3e resp. 1e kolom), p. 1290 (1e kolom), p. 1296-1299, p. 1304-1305 (3e resp. 1e kolom), p. 1306.
Voetnoot 279
Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 8 (Nota n.a.v. het eindverslag), p. 5. Zie ook Handelingen II 1993/94, nr. 18, p. 1296 (2e en 3e kolom).
Voetnoot 280
Het bewuste voorbeeld luidt als volgt: ‘In de praktijk zal behoefte aan vernietiging door de rechter uit hoofde van een collectieve actie kunnen bestaan bij grote groepen lang lopende gelijkvormige overeenkomsten op basis van gelijke algemene voorwaarden. Men denke aan een huurdersvereniging die uit het oogpunt van rechtszekerheid voor een grote groep huurders bij een verhuurder in rechte vernietiging van een vermeend onredelijk bezwarend beding in reeds lopende overeenkomsten vordert.’ Zie Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 10.
Voetnoot 281
Handelingen II 1993/94, nr. 18, p. 1296, waarbij even verderop de volgende voorbeelden worden genoemd: ‘Komt een gebruiker [van algemene voorwaarden; A-G] een van zijn contractuele verplichtingen niet na, dan verkeren zijn wederpartijen vaak in een volkomen identieke situatie en is bijvoorbeeld een collectieve vordering tot nakoming zeer efficiënt. (…) Ik kies nog een voorbeeld. Ik neem een werkgever die weigert loon te betalen overeenkomstig de Wet op het minimumloon. Een vordering tot nakoming door een werknemersorganisatie is dan efficiënt. Het ondervangt bovendien het probleem dat individuele werknemers uit angst voor het verlies van hun baan zelf de werkgever niet durven aanspreken.’
Voetnoot 282
Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 8 (Nota n.a.v. het eindverslag), p. 5. Zie ook Handelingen II 1993/94, nr. 18, p. 1296 (‘Uiteraard geldt ook dat de daarbij betrokken belangen wel te bundelen moeten zijn, zodat in die gevallen waarin de contractuele relaties te individueel bepaald zijn, een collectieve actie geen doorgang kan vinden.’).
Voetnoot 283
Handelingen II 1993/94, nr. 18, p. 1297 (1e kolom).
Voetnoot 284
Handelingen I 1993/94, nr. 26, p. 1387 (1e kolom). Vgl. ook conclusie A-G Koopmans voor HR 2 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1433, NJ 1995/369, m.nt. H.J. Snijders (Consumentenbond/Nuts Ziektekostenverzekering), onder 11 (een collectieve actie kan het gebrek aan evenwicht tussen ondernemingen en consumenten herstellen).
Voetnoot 285
Wet van 20 maart 2019 tot wijziging van het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering teneinde de afwikkeling van massaschade in een collectieve actie mogelijk te maken, Stb. 2019, 130.
Voetnoot 286
Zie nader over de wijzigingen van art. 3:305a BW en de andere wijzigingen die met de WAMCA zijn doorgevoerd onder meer C.J.J.M. Stolker, in: T&C Burgerlijk Wetboek, aant. 1, onder b bij art. 3:305a BW (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2021); A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 4.2 bij art. 3:305a BW (online, bijgewerkt t/m 19 maart 2022); en E. Bauw, J. Biezenaar & J. van Mourik, Commentaar & Context Wetgeving collectieve actie, Den Haag: Boom juridisch 2020, p. 19-22.
Voetnoot 287
Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 34 608, nr. 13 (Amendement Van Gent).
Voetnoot 288
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 26-27; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 12-15; Kamerstukken II 2012-2013, 33 126, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), p. 14-15. Zie ook, daterend van vóór de invoering van art. 3:305a BW, HR 1 juli 1983, ECLI:NL:HR:1983:AD5666, NJ 1984/360, m.nt. M. Scheltema (Staat/LSV), rov. 3.4 en voorts HR 7 november 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2483, NJ 1998/268, m.nt. J.M.M. Maeijer (Philips/VEB), rov. 3.3.5; HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0629, NJ 2003/689, m.nt. H.J. Snijders (NVV c.s./Staat), rov. 4.1 en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (World Online), rov. 4.8.2.
Voetnoot 289
Zie nader Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 26-27; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 13-14; en voorts Kamerstukken II 2012/13, 33 126, nr. 7, p. 14-15.
Voetnoot 290
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 26-27; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 15; Kamerstukken II 2012/13, 33 126, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), p. 14-15.
Voetnoot 291
Zie voor het hiernavolgende bijv. ook G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.d. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 129, 133-134; N. Frenk, ‘Vie d’Or, aandelenlease en de reikwijdte van het collectief actierecht’, NTBR 2005-7, p. 297.
Voetnoot 292
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 26; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 13. Vgl. ook Kamerstukken I 1993/94, 22 486, nr. 103b (MvA), p. 1-2.
Voetnoot 293
Zie HR 14 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0629, NJ 2003/689, m.nt. H.J. Snijders (NVV c.s./Staat), rov. 4.1 en HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (World Online), rov. 4.8.2.
Voetnoot 294
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 27; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 14; Kamerstukken II 2012/13, 33 126, nr. 7 (Nota n.a.v. het verslag), p. 14.
Voetnoot 295
G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.d. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 129.
Voetnoot 296
Volledigheidshalve merk ik nog op dat ingevolge art. 3:305a lid 4 BW (oud) een gedraging niet ten grondslag kan worden gelegd aan een collectieve vordering voor zover degene die door deze gedraging wordt getroffen, daartegen bezwaar maakt. Beroept een belanghebbende zich op deze bepaling, dan mag de belangenorganisatie het specifieke geval van die belanghebbende niet noemen in de procedure. Men kan dus te kennen geven buiten de procedure te willen blijven. Zie nader Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 31-32.
Voetnoot 297
Zie Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 32; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 20; Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 9 (Tweede nota van wijziging). In de memorie van toelichting (p. 32) wordt daarbij opgemerkt dat de door art. 3:305a lid 5 BW (oud) geboden mogelijkheid tot verzet geen rol speelt bij een zuiver declaratoire uitspraak, omdat een dergelijke uitspraak geen veroordeling of wijziging van een rechtsverhouding inhoudt en dus voor een belanghebbende geen verdere consequenties heeft.
Voetnoot 298
Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 9 (Tweede nota van wijziging); G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.a. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 129-130. Zie nader bijv. N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1994, p. 142-145; C.J.J.M. Stolker, in: T&C Burgerlijk Wetboek, aant. 6 bij art. 3:305a BW (oud) (online, bijgewerkt t/m 1 juli 2019); A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 26 bij art. 3:305a BW (oud) (online, bijgewerkt t/m 23 september 2019). Vgl. ook HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa), rov. 4.3.
Voetnoot 299
Voor gevallen waarin een collectieve schikking tot stand komt, is een tweede opt out-mogelijkheid opgenomen: op de voet van art. 1018h lid 5 Rv (jo. art. 1018f Rv) kunnen belanghebbenden na goedkeuring van de collectieve schikking door de rechter te kennen geven dat zij daaraan niet gebonden willen zijn. Zie nader Kamerstukken II 2017/18, 34 608, nr. 7 (Nota van wijziging), p. 9-10; Kamerstukken II 2017/18, 34 608, nr. 6 (Nota n.a.v. het verslag), p. 3, 7, 8; Kamerstukken II 2017/18, 34 608, nr. 9 (Nota n.a.v. het nader verslag), p. 2, 11-12, 15.
Voetnoot 300
Zie Kamerstukken II 2016/17, 34 608, nr. 3 (MvT), p. 2, 9-10, 15, 46-48 en voorts bijv. A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 36 bij art. 3:305a BW (online, bijgewerkt t/m 19 maart 2022). Vgl. ook mijn conclusie voor HR 3 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:587 (Stichting/Trafigura), onder 4.15.
Voetnoot 301
Het gelijksoortigheidsvereiste (‘gelijksoortige belangen’) is door de wetgever afgeleid uit de rechtspraak van de Hoge Raad met betrekking tot het collectief actierecht daterend van voor de invoering van art. 3:305a BW. Zie nader Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 3-7. Een bespreking van de betreffende rechtspraak is ook te vinden in N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1994, hfst. 3 en A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 31 bij art. 3:305a BW (oud) (online, bijgewerkt t/m 23 september 2019).
Voetnoot 302
Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 2, waarin nog het begrip ‘ongelijksoortigheid’ wordt gehanteerd vanwege het feit dat art. 3:305a lid 2 BW oorspronkelijk zou inhouden dat geen collectieve vordering kan worden ingesteld ‘indien de ongelijksoortigheid van de belangen tot bescherming waarvan de vordering strekt, zich tegen het instellen van een zodanige rechtsvordering verzet’.
Voetnoot 303
Zie ook HR 2 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1433, NJ 1995/369 (Consumentenbond/Nuts Ziektekostenverzekering), rov. 3.4.
Voetnoot 304
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24 (waar ook wordt gesproken van ‘parallellen in rechtsposities die een collectief optreden rechtvaardigen’) en p. 27.
Voetnoot 305
Kamerstukken II 2017/18, 34 608, nr. 6 (Nota n.a.v. het verslag), p. 18 (eerste citaat) en p. 23 (tweede citaat).
Voetnoot 306
Kamerstukken II 1991/92, 22 486, nr. 3 (MvT), p. 24.
Voetnoot 307
HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388, m.nt. E.A. Alkema (Staat der Nederlanden en SGP/Clara Wichmann c.s.), rov. 4.3.2, verwijzend naar HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa).
Voetnoot 308
HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa), rov. 4.2. Vgl. ook HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. M.R. Mok (Safe Haven), rov. 7.3; de drie arresten van de Hoge Raad in de Vie d’Or-zaak van 13 oktober 2006 – ECLI:NL:HR:2006:AW2077, NJ 2008/527 (DNB/Stichting Vie d’Or), rov. 8.1.3, ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/528 (X/Stichting Vie d’Or), rov. 9.1.3 en ECLI:NL:HR:2006:AW2080, NJ 2008/529, m.nt. C.C. van Dam (Y/Stichting Vie d’Or), rov. 8.1.3 – en voorts HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (World Online), rov. 4.8.1; HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (ABN Amro/Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Beleggers), rov. 4.4; alsmede HR 20 september 2019, ECLI:HR:2019:1400, NJ 2019/367 (VEB/BP), rov. 4.9.4.
Voetnoot 309
In deze zin: conclusies A-G Drijber van 28 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:74 en 75, steeds onder 4.6; conclusie A-G Van Peursem voor HR 17 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1906, onder 3.16 met verwijzing naar A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 9.4 bij art. 3:305a BW (online, bijgewerkt t/m 20 oktober 2020). Vgl. ook de volgende overweging uit de drie arresten van de Hoge Raad in de Vie d’Or-zaak van 13 oktober 2006 (ECLI:NL:HR:2006:AW2077, rov. 8.1.3; ECLI:NL:HR:2006:AW2080, rov. 9.1.3; en ECLI:NL:HR:2006:AW2082, rov. 8.1.3): ‘(…). De belangen die de rechtsvordering aldus beoogt te dienen laten zich, naar het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, in dit geval in zodanig onvoldoende mate veralgemeniseren, dat zij niet gerekend kunnen worden tot de gelijksoortige belangen waarop art. 3:305a BW het oog heeft. (…).’ (mijn onderstreping).
Voetnoot 310
Zie bijv. C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade?’, RMThemis 2019-4, p. 165, 167; P. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe ‘inhoudelijk’ mag de voorfase zijn?’, TCR 2021-1, p. 3; D.F. Berkhout, ‘Kroniek collectieve acties en schikkingen 2019’, in: Y Borrius e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2019-2020, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 147; I.N. Tzankova & C.M. Verhage, in: Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Vermogensrecht, aant. 1.2 bij art. 3:305a BW (oud) (online, publicatiedatum 29 oktober 2019); en G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.a. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 132-133; M.J. Kroeze, ‘Collectieve acties en gelijksoortige belangen’, Ondernemingsrecht 2004/190; N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1994, p. 149. Zie ook HR 27 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2162, NJ 2014/201, m.nt. C.E. du Perron (World Online), rov. 4.8.1 en HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3399, NJ 2016/245, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai (ABN Amro/Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Beleggers), rov. 4.4.
Voetnoot 311
Vgl. C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade?’, RMThemis 2019-4, p. 165; P. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe ‘inhoudelijk’ mag de voorfase zijn?’, TCR 2021-1, p. 3-4; M.J. Kroeze, ‘Collectieve acties en gelijksoortige belangen’, Ondernemingsrecht 2004/190. Zie ook D.F. Berkhout, ‘Kroniek collectieve acties en schikkingen 2019’, in: Y Borrius e.a. (red.), Geschriften vanwege de Vereniging Corporate Litigation 2019-2020, Deventer: Wolters Kluwer 2020, p. 147.
Voetnoot 312
Dit volgt uit HR 20 september 2019, ECLI:HR:2019:1400, NJ 2019/367(VEB/BP), rov. 4.6.2. Zie ook C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade?’, RMThemis 2019-4, p. 167; A.W. Jongbloed, in: GS Vermogensrecht, aant. 15.1 bij art. 3:305a BW, (online, bijgewerkt t/m 19 maart 2022); I.N. Tzankova & C.M. Verhage, in: Sdu Commentaar Burgerlijk Wetboek Vermogensrecht, aant. 1.2 bij art. 3:305a BW (oud) (online, publicatiedatum 29 oktober 2019); M.J. Kroeze, ‘Collectieve acties en gelijksoortige belangen’, Ondernemingsrecht 2004/190.
Voetnoot 313
Het huidige art. 3:305a BW stelt in het tweede lid voor ontvankelijkheid in een collectieve actie wél de eis dat de belangenorganisatie voldoende representatief is.
Voetnoot 314
HR 26 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5756, NJ 2011/473, m.nt. H.J. Snijders (Stichting Baas in Eigen Huis/Plazacasa), rov. 4.2. Vgl. ook HR 9 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4549, NJ 2010/388, m.nt. E.A. Alkema (Staat der Nederlanden en SGP/Clara Wichmann c.s.), rov. 4.3.2
Voetnoot 315
N. Frenk, ‘Vie d’Or, aandelenlease en de reikwijdte van het collectief actierecht’, NTBR 2005-7, p. 297 (en eerder reeds N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1994, p. 149); C. van den Bor & D.M.A. Bij de Vaate, ‘Collectief procederen door de vakbond’, TRA 2020/12. par. 2.3, 3.2 en 4. Zie ook M.J. Kroeze, ‘Collectieve acties en gelijksoortige belangen’, Ondernemingsrecht 2004/190 en de conclusie van A-G Verkade voor HR 23 december 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3713, NJ 2006/289, m.nt. M.R. Mok (Safe Haven), onder 4.24-4.25, 5.37.
Voetnoot 316
N. Frenk, ‘Vie d’Or, aandelenlease en de reikwijdte van het collectief actierecht’, NTBR 2005-7, p. 297. Zie ook N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1994, p. 149.
Voetnoot 317
Het gaat dan volgens Frenk in die zin om een verdergaande mate van abstracte toetsing, dat ‘bij de beoordeling van deze vordering er nog minder spoedig rekening mee behoeft te worden gehouden dat in individuele gevallen specifieke omstandigheden er mogelijk aan in de weg staan dat de aan de orde zijnde rechtsvraag voor eenieder op gelijke wijze wordt beantwoord’. Zie N. Frenk, ‘Vie d’Or, aandelenlease en de reikwijdte van het collectief actierecht’, NTBR 2005-7, p. 297-298.
Voetnoot 318
N. Frenk, ‘Vie d’Or, aandelenlease en de reikwijdte van het collectief actierecht’, NTBR 2005-7, p. 297-298, 300 (citaat op p. 300). Vgl. vanuit het perspectief van de belanghebbenden H.J. Snijders in zijn noot bij HR 2 september 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1433, NJ 1995/369 (Consumentenbond/Nuts Ziektekostenverzekering), onder 4: ‘(…) In het algemeen zal het bovendien zo zijn dat naar gelang men het effect van de uitspraak voor derden-belanghebbenden versterkt – zoals bijv. de regering beoogt te doen met haar pleidooi voor derdenbinding aan constitutieve uitspraken – eerder aanleiding zal bestaan om de belangen te diffuus voor gebundelde behartiging te achten.’ Zie ook zijn noot bij HR 1 juli 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0659, NJ 1993/450 (AbvaKabo/Staat), onder 6.
Voetnoot 319
G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.a. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 132-133. Snijders concludeert op p. 133: ‘De contouren van het begrip gelijksoortige belangen zijn dus duidelijk. Het gaat om gevallen die in de gegeven context gelijk liggen en om gevallen waarin van de verschillen die tussen die gevallen bestaan, zinvol geabstraheerd kan worden.’ De ‘individuele aspecten’ dienen volgen Snijders ‘slechts niet zozeer doorslaggevend en/of zozeer overheersend te zijn dat een collectieve beoordeling in het gegeven geval niet uitvoerbaar of zinvol is.’ (p. 132).
Voetnoot 320
G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.a. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 133.
Voetnoot 321
C. van den Bor & D.M.A. Bij de Vaate, ‘Collectief procederen door de vakbond’, TRA 2020/12, par. 2.3, 3.2 en 4.
Voetnoot 322
In de Uberzaak, waarin FNV optrad op de voet van art. 3 Wet AVV, overwoog de rechtbank dat de omstandigheid dat ‘enkel de algemene kenmerken van de rechtsverhouding tussen de chauffeurs en Uber [in deze zaak] worden (…) betrokken’ niet in de weg staat aan ‘een inhoudelijke beoordeling van de rechtsverhouding, nu de uitgangspunten voor iedere chauffeur die de Uberapp gebruikt, dezelfde zijn.’ Zie Rb. Amsterdam 13 september 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:5029, NTFR 2021/3598, m.nt. D. Westerman, JAR 2021/256, m.nt. J.H. Bennaars, JIN 2021/153, m.nt. M.P. Bökkerink-de Koning, rov. 16.
Voetnoot 323
Zie de hiervoor onder 11.28 besproken opvatting van Snijders. Zie ook, beide onder verwijzing naar Snijders, C.M.D.S. Pavillon, ‘Leent het materiële privaatrecht zich voor de afwikkeling van massaschade?’, RMThemis 2019-4, p. 167 en P. Wissink, ‘De preliminaire ontvankelijkheidsbeslissing onder de WAMCA: hoe ‘inhoudelijk’ mag de voorfase zijn?’, TCR 2021-1, p. 4.
Voetnoot 324
Vgl. N. Frenk, Kollektieve akties in het privaatrecht (diss. Utrecht), Deventer: Kluwer 1994, p. 160-161 en – m.b.t. de regel van art. 3:305a lid 3 BW (oud) dat in een collectieve actie geen schadevergoeding in geld kan worden gevorderd – G. Snijders, ‘Collectief procederen: mogelijkheden en onmogelijkheden’, in: E.J. Numann e.a. (red.), Massificatie in het privaatrecht, Deventer: Kluwer 2010, p. 135-136.
Voetnoot 325
Vgl. ook L.G. Verburg, ‘Platformarbeid in Nederland: beschouwingen over de uitspraken van september 2021 inzake Uber en Helpling’, Tijdschrift voor Arbeidsrecht in Context 2021-4, p. 161.
Voetnoot 326
HR 14 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9722, NJ 2007/447, m.nt. E. Verhulp (Beurspromovendi).
Voetnoot 327
HR 12 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2653, JAR 2014/260, m.nt. L. Bijleveld en M. Wijers (Prostituees).
Voetnoot 328
Verwezen wordt naar de pleitaantekeningen in hoger beroep van Deliveroo, par. 7.3; de CvA, par. 2.4 en de pleitaantekeningen in eerste aanleg van Deliveroo, par. 2.9 en 5.3.
Voetnoot 329
Het subonderdeel verwijst voor deze stellingen naar de MvG, par. 5.15-5.17 en de pleitaantekeningen in hoger beroep van Deliveroo, par. 3.18-3.19, 7.1-7.6.
Voetnoot 330
Het gaat om de verklaringen die zijn overgelegd als prod. 12 bij MvG, als prod. 35 bij akte ter indiening aanvullende producties en correctie feitelijke onjuistheden, als prod. 43 bij brief van 5 maart 2020 en als prod. 45 bij brief van 28 augustus 2020.
Voetnoot 331
In hoofdstuk 3 van deze pleitaantekeningen, waaronder par. 3.17 valt, wordt onder het opschrift ‘Holistische weging’ betoogd waarom geen sprake is van een arbeidsovereenkomst.
Voetnoot 332
Het subonderdeel beperkt zich tot een verwijzing naar par. 5.15-5.17 van de MvG, terwijl in par. 5.18 – als onderdeel van een schets van de positie van de bezorgers (onder het oude en het nieuwe model van Deliveroo; vgl. MvG, par. 3.3) – wordt aangevoerd: ‘Om een beter beeld te schetsen bij de verschillende bezorgers verwijst Deliveroo naar Productie 12. Hieruit blijkt onder andere hoe divers de groep bezorgers is en dat bezorgers het werken met Deliveroo in hun leven passen en niet andersom. Het is tekenend voor de bezorgers die hun diensten aanbieden dat ze dit doen als bijbaan omdat ze ernaast een eigen onderneming hebben, een studie volgen, (top)sport beoefenen of om andere redenen (tijdelijk) een flexibele bijbaan willen, die inpasbaar is in hun leven, en niet andersom. Uit de verklaringen blijkt ook dat het werken onder het werknemersmodel anders was dan het werken met Deliveroo als zelfstandige.’
Voetnoot 333
Zie de pleitaantekeningen in hoger beroep van Deliveroo, par. 7.4. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar prod. 12 in – de door het subonderdeel niet genoemde – par. 5.18 van de MvG. Zie de vorige noot.
Voetnoot 334
Vgl. over de door het subonderdeel aangesneden kwestie ook Kamerstukken II 1992/93, 22 486, nr. 5 (MvA), p. 12, waar wordt opgemerkt dat het gelijksoortigheidsvereiste ‘doorgaans’ aan een collectieve actie in de weg zal staan als de voor de beoordeling van een vordering benodigde gegevens niet zijn te achterhalen zonder dat de individuele belanghebbenden zelf aan het geding deelnemen c.q. deze gegevens zelf overleggen.
Voetnoot 335
De door het hof aangekondigde ‘uitvoerigere uiteenzetting’ is te vinden in rov. 3.5, onder het opschrift ‘Juridisch kader om de overeenkomst te kwalificeren’.
Voetnoot 336
Vgl. ook de s.t. van FNV, par. 144.
Voetnoot 337
Vgl. ook de s.t. van Deliveroo, waarin in het kader van subonderdeel 5.1 in par. 248 op de Yodel-uitspraak van het HvJ EU wordt gewezen, naar aanleiding waarvan in par. 249 valt te lezen: ‘Een vrijheid om tegelijkertijd (“parallel and simultaneously”) voor directe concurrenten te werken, wijst er aldus op dat niet sprake is van een gezagsverhouding.
Voetnoot 338
Dat strookt ook met de stellingname van Deliveroo in hoger beroep, zie de MvG, par. 8.82: ‘Daarnaast is de mogelijkheid om voor directe concurrenten te werken juist een belangrijk onderscheid met het werknemersmodel (zie paragraaf 5.12 van deze Memorie) zeker nu bezorgers gelijktijdig online kunnen zijn bij meerdere platformen om het aanbod van dat moment te kunnen vergelijken. Het zogenoemde multi-appen is niet enkel een theoretische mogelijkheid zoals de kantonrechter aangeeft, maar bezorgers maken hier ook daadwerkelijk gebruik van. Dit onderstreept juist het ondernemerschap van de bezorgers.’
Voetnoot 339
Vgl. daarover N. Zekic, ‘Arbeidsrechtelijke bescherming van platformwerkers met meerdere banen’, in: M.S. Houwerzijl e.a. (red.), Platformisering, algoritmisering en sociale bescherming (MSR nr. 78), Deventer: Kluwer 2021, par. 4.4, p. 68-69.
Voetnoot 340
Zie bijv. Asser/Heerma van Voss 7-V 2020/24.
Voetnoot 341
Zie vtn. 16 van de procesinleiding, waarin wordt verwezen naar MvG par. 7.16 en par. 8.68-8.69; CvA, par. 5.47-5.50 en 5.55; pleitnota in eerste aanleg, par. 5.13-5.15.
Voetnoot 342
Zie CvA, par. 5.49. De andere in subonderdeel 4.3 genoemde vindplaatsen bevatten deze stelling niet.
Voetnoot 343
Zie CvA, par. 5.50 en de pleitnota in eerste aanleg, par. 5.13. De andere in subonderdeel 4.3 genoemde vindplaatsen bevatten deze stelling overigens niet.
Voetnoot 344
HvJ EU 4 december 2014, C-413/13, ECLI:NL:EU:C:2014:2411, NJ 2015/205, m.nt. M.R. Mok (FNV Kiem).
Voetnoot 345
Althans, op de voet van art. 4 sub e Wet LB 1965 jo. art. 2c lid 1 Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 is geen sprake van een fictieve dienstbetrekking als ‘gelijkgestelde’. Hierover bijv. T. El Ouardi, Wegwijs in de loonbelasting, Den Haag: Sdu 2021, par. 2.5.10.
Voetnoot 346
De andere vindplaats waar Deliveroo naar verwijst, MvG par. 8.69, neemt het misverstand dat is ontstaan door MvG par. 5.10 en 6.17, niet echt weg. In par. 5.49 CvA (waar Deliveroo zich ook nog op beroept) wordt weliswaar gesteld ‘dat bij facturatie btw in rekening wordt gebracht’, maar ten tijde van het indienen van dat processtuk was nog geen nog geen sprake was van het ‘nieuwe model’ met de Unlimited- en de Regular-contracten.
Voetnoot 347
HR 17 november 1978, NJ 1979/140, m.nt. P.A. Stein (IVA/Queissen).
Voetnoot 348
S.t. onder 261.
Voetnoot 349
HR 4 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2356, NJ 2017/370 (Care4Care), rov. 3.5, m.nt. E. Verhulp onder NJ 2017/371.
Voetnoot 350
Volgens Van Dale betekent ‘toezicht’: ‘het waken dat een persoon of zaak zich gedraagt of bevindt, dat een handeling geschiedt, overeenkomstig een bepaalde norm’, waarbij één van de vermelde synoniemen ‘controle’ is.
Voetnoot 351
Zie mijn conclusie voor het Participatieplaats-arrest, onder 9.29-9.30, met verwijzing naar de conclusie van A-G Spuznar van 11 mei 2017, ECLI:EU:C:2017:364 (UberPop), onder 51 en 52, en de conclusie van A-G Spuznar van 4 juli 2017, ECLI:EU:C:2017:511 (Uber), onder 15 en 16. Overigens ging het in die zaken niet om de kwalificatie van de rechtsverhoudingen tussen de chauffeurs en het platform, maar om de mededingingsrechtelijke vraag of Uber een vervoersdienst is of een technologiebedrijf.
Voetnoot 352
Dat werd in 2016 al geconstateerd door de Commissie-Boot, die in opdracht van de Staatssecretaris van Financiën in het kader van de Wet DBA onderzoek heeft ingesteld naar de juistheid van door de belastingdienst beoordeelde (model)overeenkomsten voor de kwalificatie als zelfstandige. Zie Commissie (Model)overeenkomsten in het kader van de Wet DBA (Commissie-Boot), eindrapport november 2016, Stcrt. 2016/19031. Zie bijv. p. 3: ‘In de WDBA wordt aan de hand van een toetsing vooraf van (uitsluitend) de schriftelijke overeenkomsten zekerheid gegeven. De Commissie concludeert dat deze wijze van toetsing moeilijk te verenigen is met het door de Hoge Raad geformuleerde uitgangspunt, dat alle omstandigheden van het geval moeten worden beoordeeld.’
Voetnoot 353
Deliveroo stelt dat het hof de juistheid van die stelling in rov. 3.7.7 in het midden heeft gelaten, en noteert als vindplaatsen in vtn. 27 van de procesinleiding: ‘Memorie van grieven, nrs. 8.81-8.82 en 8.91 (zie ook 5.13, 6.7, 5.48, 8.70); en pleitnota van mr. Govaert in hoger beroep, nr. 3.20.’