Parket bij de Hoge Raad, civiel recht overig

ECLI:NL:PHR:2023:1033

Op 17 November 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 22/04566, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:1033.

Soort procedure:
Zaaknummer(s):
22/04566
Datum uitspraak:
17 November 2023
Datum publicatie:
14 November 2023
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1812, Gevolgd

Indicatie

Caribische zaak. Kort geding. Mag een journalist publiceren dat sprake is van illegale sublicentiëring (voor het exploiteren van buitengaatse hazardspelen) door een ‘masterlicentiehouder’? Afweging art. 8 en art. 10 EVRM. Te late indiening memorie van grieven? Sanctie op overtreding art. 69 lid 1 Zegelverordening 1908?

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 22/04566

Zitting 17 november 2023

CONCLUSIE

T. Hartlief

In de zaak

1
[eiser 1](hierna: ‘[eiser 1]’)

2. Cyberluck Curaçao N.V. (hierna: ‘Cyberluck’)

3. [eiser 3] (hierna: ‘[eiser 3]’)

4. Pearl Trust & Management Corporation N.V. (hierna: ‘Pearl’) (eiseressen tot cassatie onder 1 tot en met 4 gezamenlijk hierna: ‘Cyberluck c.s.’)

tegen

[verweerder], h.o.d.n. Knipselkrant Curaçao (hierna: ‘[verweerder]’)

Deze overzeese zaak draait om een drietal publicaties over een goksite in de Knipselkrant Curaçao, waaraan de hoofdredactrice ([verweerder]) in een naschrift heeft toegevoegd, kort gezegd, dat sprake is van een illegale sublicentie (voor het exploiteren van buitengaatse hazardspelen). De Curaçaose vennootschap die de desbetreffende sublicentie heeft uitgegeven (Cyberluck), haar directeur ([eiser 1]), een Curaçaos trustkantoor dat het bestuur voor buitengaatse sublicentiehouders verzorgt (Pearl) en haar directeur ([eiser 3]) hebben in kort geding rectificatie met betrekking tot de publicaties gevorderd. Volgens het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: ‘het gerecht’) is het naschrift bij de publicaties niet gebaseerd op de feiten en daarmee onjuist en misleidend, nu de praktijk van sublicentiëren uitdrukkelijk niet verboden is. Het gerecht heeft de hoofdredactrice dan ook veroordeeld tot, kort gezegd, een rectificatie met die strekking. Het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘het hof’) heeft in hoger beroep van dit kort geding anders geoordeeld. Volgens het hof is de vraag, onder meer, of de kwalificatie van het ‘sublicentiëren’ als ‘illegaal’ onder het bereik valt van de vrijheid van meningsuiting van een journalist. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de hoofdredactrice zich opstelt als ‘public watchdog’ en dat het hier gaat om een kwestie van groot algemeen belang voor het Land Curaçao. De inhoud en vorm van de uitingen zijn niet disproportioneel en afweging van de in art. 10 EVRM beschermde vrijheid van meningsuiting van de hoofdredactrice en het in art. 8 EVRM beschermde recht op privéleven van de twee genoemde directeuren, van wie bij een van de publicaties ook foto’s waren geplaatst, valt in het voordeel van de hoofdredactrice uit. Met het cassatieberoep van Cyberluck c.s. wordt gepoogd een richtinggevende uitspraak over de (il)legaliteit van sublicentieverlening door ‘masterlicentiehouders’ in Curaçao te verkrijgen. Daarnaast komen enkele bijzonderheden van het Curaçaose (appel)procesrecht aan bod. Deze zaak hangt samen met de zaak die bij de Hoge Raad aanhangig is onder zaaknummer 22/04570, waarin ik vandaag ook concludeer. In die zaak is rectificatie gevorderd van twee andere publicaties uit de Knipselkrant Curaçao. Het oordeel van het hof in verband met de (il)legaliteit van sublicentieverlening en de daartegen gerichte cassatieklachten zijn grotendeels gelijkluidend.

1
Feiten
1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. (Voetnoot 1)

1.2

Aan Cyberluck is door het Land Curaçao ingevolge art. 1 van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen (Voetnoot 2) tegen vergoeding en onder bepaalde voorwaarden vergunning verleend tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten. In het Landsbesluit van 1 oktober 1996 is bepaald dat aan Cyberluck:

“Gelet op:artikel 2 van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen (…) vergunning [wordt] verleend voor het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten (…).” (Voetnoot 3)

1.3

Cyberluck besteedt de exploitatie van haar vergunning deels aan anderen uit. In de wandelgangen is Cyberluck een ‘master license holder’ gaan heten en het deels uitbesteden van de exploitatie van de vergunning aan derden wordt ‘sublicentiëren’ genoemd. Cyberluck geeft aldus tegen vergoeding zogenoemde ‘sublicences’ uit.

1.4

[eiser 1] is directeur van Cyberluck.

1.5

De buitengaatse ‘sublicentiehouders’ moeten Curaçaose rechtspersonen zijn. Het bestuur van Curaçaose rechtspersonen die buitengaats sublicenties houden, wordt verzorgd door Curaçaose trustkantoren, waaronder Pearl. Pearl verleent beheersdiensten als bedoeld in art. 1 van de Landsverordening toezicht trustwezen. (Voetnoot 4)

1.6

[eiser 3] is directeur van Pearl.

1.7

[verweerder] is hoofdredactrice van de Knipselkrant Curaçao (hierna: ‘KKC’). KKC publiceert nieuwsberichten van andere media, voor zover deze naar de mening van [verweerder] relevant zijn voor, of te maken hebben met, het Caribische deel van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: ‘het Koninkrijk’). [verweerder] is een, in eigen woorden, “Koninkrijksbelangen blogster en publiciste”. (Voetnoot 5) Zij geldt als journalist.

1.8

[verweerder] heeft op 8 november 2021 publicaties met betrekking tot Cyberluck c.s. op de website van KKC geplaatst. Deze publicaties droegen respectievelijk de titels:

- “Curaçaose goksite witwasmachine drugsbende van ‘Dikke Piet’” (hierna: ‘publicatie 1’); (Voetnoot 6)

- “Dirk Kuyt en Wesley Sneijder gehoord in megadrugszaak Piet S.: goksite lijkt link” (hierna: publicatie 2’); (Voetnoot 7) en

- “Kuijt en Sneijder getuigen in drugszaak over online casino Edobet” (hierna: ‘publicatie 3’). (Voetnoot 8)

(publicatie 1, publicatie 2 en publicatie 3 samen hierna: ‘de publicaties’).

1.9

In de publicaties is steeds de volgende tekst opgenomen:

“Van de voormalige Curacaose Edobet (FA Entertainment NV), bestuurd door het Curacaose trustkantoor Pearl Trust en illegaal ge sub gelicentieerd [door het gerecht geschreven als: gesublicentieerd, A-G] door licentie 1668/JAZ Curacao Egaming (Cyberluck) vermoedt de Nederlandse justitie dat de site werd gebruikt als witwasvehikel voor een drugsorganisatie (KKC naschrift)”.

1.10

In publicatie 1 heeft [verweerder] foto’s van [eiser 1] en [eiser 3] geplaatst.

Procesverloop

2
Procesverloop
Eerste aanleg
2.1

Bij verzoekschrift in kort geding van 9 november 2021 hebben Cyberluck c.s., kort gezegd, rectificatie van de publicaties en een aantal bevelen en verboden voor [verweerder] gevorderd.

2.2

Cyberluck c.s. hebben aan de vorderingen ten grondslag gelegd, samengevat, dat [verweerder] in de publicaties ten onrechte heeft gesteld dat Cyberluck en [eiser 1] als haar directeur illegale sublicenties uitgeven en dat Pearl directie voert over een vennootschap onder een illegale sublicentie. Daarnaast wordt volgens Cyberluck c.s. de onjuiste suggestie gewekt dat het casino Edobet van FA Entertainment N.V., bestuurd door Pearl met [eiser 3] als directie, onder een illegale sublicentie werkt. De publicaties bevatten volgens Cyberluck c.s. vergaande verdachtmakingen aan hun adres die onjuist, ongegrond en onrechtmatig zijn, zulks in combinatie met de geplaatste foto’s. Cyberluck c.s. hebben verder gesteld dat [verweerder] die ernstige aantijgingen jegens Cyberluck c.s. heeft gepubliceerd terwijl zij weet dat deze onjuist zijn en weigert, na hierop te zijn gewezen, deze aantijgingen te verwijderen en te rectificeren. De publicaties zowel afzonderlijk als in combinatie met de foto’s van [eiser 1] en [eiser 3] vormen volgens Cyberluck c.s. een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die op grond van het EVRM het recht geeft op bescherming tegen een dergelijke aantasting van hun eer en goede naam, welke inbreuk ook onrechtmatig is jegens [eiser 1] en [eiser 3]. Ten slotte heeft [verweerder] volgens Cyberluck c.s. inbreuk gemaakt op de portretrechten van [eiser 1] en [eiser 3]. Daardoor hebben zij schade geleden en zullen zij nog schade lijden, die slechts kan worden beperkt door verwijdering en rectificatie.

2.3

[verweerder] heeft als inhoudelijk verweer, samengevat, onder meer het volgende aangevoerd. Soms wordt een zaak aangespannen met het oogmerk om een partij te intimideren en het zwijgen op te leggen (een zogenoemde SLAPP, dat staat voor Strategic Lawsuit Against Public Participation), (Voetnoot 9) en dat is ook het oogmerk van Cyberluck c.s. in deze procedure tegen [verweerder]. De vrijheid van meningsuiting is beschermd door art. 10 EVRM. Het behoort tot de taak van onafhankelijke media en bloggers om misstanden in de samenleving aan te kaarten, aldus nog steeds [verweerder]. Er zijn ongeveer 150.000 Curaçaose goksites die overal ter wereld op zwarte lijsten van overheden voorkomen. Het Koninkrijk, inclusief de overzeese eilanden, wordt internationaal beschouwd als een narcostaat, belastingparadijs en online gokwalhalla. Cyberluck c.s. proberen [verweerder] het leven onmogelijk te maken en misbruiken daartoe het kort gedingsysteem, waarbij zij onjuiste argumenten gebruiken. [verweerder] daarentegen baseert zich onder meer op de wet, het beleid en Cyberlucks landsbesluit. Het illegale handelen van Cyberluck c.s. bestaat met name uit het afgeven van een ‘sub vergunning’ en het doen voorkomen alsof de betrokken exploitanten hierdoor een zelfstandige door de Gouverneur afgegeven en door de overheid gereguleerde vergunning hebben. Dienstverleners en aanbieders van kansspelen als Cyberluck en trustkantoren als Pearl zouden als ‘poortwachters’ een rol moeten spelen om het financiële systeem tegen witwassen en het financieren van terrorisme te beschermen maar in plaats daarvan faciliteren zij dat juist. Bovendien wordt door het verstrekken van sublicenties de screening van exploitanten omzeild en wordt de valse schijn gewekt dat de houders van sublicenties onder controle staan. [verweerder] kan dan ook met recht over ‘illegaliteit’ spreken.

2.4

Bij vonnis in kort geding van 1 december 2021 (Voetnoot 10) heeft het gerecht [verweerder], uitvoerbaar bij voorraad, tot de volgende bevelen veroordeeld:

“5.1 beveelt [verweerder] met ingang van de dag volgend op de datum van dit vonnis alle foto’s van het portret van [eiser 1] en [eiser 3] uit Publicatie 1 te verwijderen, op straffe van een dwangsom van Naf 100.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat na betekening van dit vonnis niet of niet volledig aan dit bevel wordt voldaan;

5.2

beveelt [verweerder] met ingang van de dag volgend op de datum van dit vonnis de navolgende gewraakte zinsnede uit alle publicaties te verwijderen:

“Van de voormalige Curacaose Edobet (FA entertainment NV), bestuurd door het Curacaose trustkantoor Pearl Trust en illegaal gesublicentieerd door licentie 1668/AZ Curacao Egaming (Cyberluck) vermoedt de Nederlandse justitie dat de site werd gebruikt als witwasvehikel voor een drugsorganisatie (KKC naschrift)”

en de navolgende rectificaties te plaatsen, naar inhoud en vorm op de volgende wijze:

(ii) In alle Publicaties, thans geplaatst onder de volgende URL’s:

https://knipselkrant-curacao.com/media/dossier-koninkrijksrelaties-nl//dkr-curacaose-goksite-witwasmachine-drugsbende-van-dikke-piet/

https://knipselkrant-curacao.com/telegraaf-dirk-kuyt-en-wesley-sneijder-gehoord-in-megadrugszaak-piet-s-goksite-lijkt-link/

https://knipselkrant-curacao.com/media/algemeen-nieuws/casinonieuws-kuijt-en-sneijder-getuigen-in-drugszaak-over-online-casino-edobet/

en direct onder de titel de volgende tekst te plaatsen:

“RECTIFICATIE NA GERECHTELIJK BEVEL”

In de oorspronkelijke versie van deze publicatie, heb ik, [verweerder], onderzoeksjournalist, ten onrechte gesteld dat het bedrijf Cyberluck (ook bekend als Curaçao eGaming) onder leiding van haar directeur, [eiser 1], illegaal handelt door het uitgeven van zogenoemde sublicenties voor het aanbieden van kansspelen en dat het trustkantoor Pearl Trust en haar directeur [eiser 3] een illegale sublicentie zou uitbaten. Die stelling is niet gebaseerd op de feiten en daarmee onjuist en misleidend, nu de praktijk van sublicentiëren uitdrukkelijk niet verboden is. Ik beveel aan dat andere media die dit bericht hebben overgenomen, deze rectificatie in hun berichtgeving (het gerecht leest:) overnemen.

en die rectificaties zodanig, dat zij te allen tijde bij opening van de voormelde publicaties zichtbaar zijn en blijven, zonder verder bijschrift, met hetzelfde lettertype en dezelfde lettergrootte, als gehanteerd in de publicatie 1, 2 en 3, voorzien van een zwart kader, waarbij, in het geval een of alle drie publicaties in het geheel worden verwijderd, de rectificaties desalniettemin beschikbaar dienen te blijven op de URL’s waar respectievelijk de publicaties 1, 2 en 3 oorspronkelijk werden aangeboden, een en ander op straffe van een dwangsom van NAf 40.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat na betekening van dit vonnis niet of niet volledig aan dit bevel wordt voldaan, met een maximum van NAf 200.000,-;

5.3

beveelt [verweerder] zich te onthouden van het openbaar maken van (a) mededeling(en) met de strekking dat Cyberluck illegale sublicenties aan kansspelaanbieders aanbiedt en/of verleent dan wel Pearl Trust die uitbaat en (b) plaatsing van enige foto van de persoon van [eiser 1] en/of [eiser 3] in voornoemde context, op straffe van een dwangsom van NAf 40.000,- voor iedere dag of gedeelte van een dag dat na betekening van dit vonnis niet of niet volledig aan dit bevel wordt voldaan, met een maximum van NAf 200.000,-;

(…)”

Hoger beroep

2.5

Bij akte van appel ingediend op 3 december 2021 is [verweerder] bij het hof in hoger beroep gekomen van het vonnis in kort geding van het gerecht van 1 december 2021 (hierna: ‘het vonnis in eerste aanleg’). Op 9 februari 2022 is bij het hof een memorie van grieven ingekomen, waarop Cyberluck c.s. bij memorie van antwoord hebben gereageerd. Vervolgens hebben Cyberluck c.s. nog schriftelijk gepleit.

2.6

Bij vonnis in kort geding van 11 oktober 2022 (Voetnoot 11) heeft het hof het vonnis in eerste aanleg vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van Cyberluck c.s. afgewezen. Aan deze beslissing heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, de volgende beoordeling ten grondslag gelegd.

2.7

Het hof heeft [verweerder] ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en is daarbij ingegaan op de rechtsgevolgen van het niet-plakken van (voldoende) zegels – een vorm van belastingheffing in Curaçao – op processtukken:

“2.1. [verweerder] is tijdig en op de juiste wijze in hoger beroep gekomen en kan daarin worden ontvangen.

2.2.

Anders dan Cyberluck c.s. stellen, zijn er zegels geplakt op de memorie van grieven. Overigens leidt, anders dan Cyberluck c.s. stellen, het niet-plakken niet tot niet-ontvankelijkheid. Zie HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324, De Goede Hoop v. Fuhring:

In cassatie gaat het uitsluitend om de verwerping door het Hof van het verweer van De Goede Hoop dat de door partijen Fuhring ingediende memorie van grieven niet is voorzien van voldoende zegels als bedoeld in de Zegelverordening 1908 (PB 1908, 52, zoals sedertdien gewijzigd) — hierna aan te duiden als de ZV — en dat het Hof daarom ingevolge die verordening geen acht mag slaan op die memorie en dus evenmin op het namens partijen Fuhring in hoger beroep gehouden pleidooi.

Het Hof heeft 'voorshands' (kennelijk bedoelt het: in de onderhavige procedure, waarin de fiscus niet is betrokken) geoordeeld dat de memorie van grieven voldoende is gezegeld, en dat het in elk geval onder de gegeven omstandigheden niet op de weg van De Goede Hoop ligt thans over deze kwestie een beslissing ten gronde uit te lokken, waarbij als rechtstreeks belanghebbende ook de openbare rechtspersoon de Ned. Antillen betrokken zou dienen te worden. Deze oordelen worden door het middel bestreden.

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Art. 69 ZV luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:

1.

Het is aan rechters (...) verboden om vonnis te wijzen, recht te doen of een besluit te nemen op of naar aanleiding van enig stuk, hetzij binnenslands of buitenslands opgemaakt, dat niet van het vereiste zegel volgens deze verordening is voorzien (...).

2.

(...)

3. Bij overtreding wordt door de genoemde personen voor elk stuk, ten aanzien waarvan de overtreding is begaan, een boete verbeurd van vijftig gulden. Zij zijn bovendien gehouden tot betaling der belasting, verschuldigd voor de niet behoorlijk gezegelde stukken, ten aanzien van welke de overtreding is begaan, behoudens verhaal op wie het behoort.

4.

(…)

Uit het aldus bepaalde, in samenhang met het ontbreken van enige andere bepaling welke een sanctie inhoudt op overtreding van het verbod van het eerste lid van art. 69, volgt dat zodanige overtreding alleen ten gevolge heeft dat de rechter die het vonnis wees, een boete verbeurt en gehouden is tot betaling van de verschuldigde belasting, maar dat die overtreding de kracht van het gewezen vonnis niet aantast. Zou dus juist zijn het betoog van het middel dat de memorie van grieven onvoldoende gezegeld was en het Hof derhalve op dat stuk geen vonnis had mogen wijzen, dan zou dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.”

2.8

Vervolgens heeft het hof overwogen dat, en waarom, het acht zal slaan op de grieven van [verweerder]:

3. De grieven

Voor de grieven wordt verwezen naar de memorie van grieven. Volgens Cyberluck c.s. zijn zij te laat ingediend. Blijkens het dossier heeft de griffier, kennelijk wegens apparaatsfouten, aan [verweerder] per e-mail van 19 januari 2022 de gelegenheid gegeven de grieven in te dienen en griffierecht te betalen binnen drie weken na 19 januari 2022. Binnen die termijn zijn de grieven ingediend. Het Hof zal daarom acht slaan op de grieven.”

2.9

Hierna kwam het hof toe aan de inhoudelijke beoordeling van de zaak. De in hoger beroep te beantwoorden vraag is volgens het hof:

“4.5. (…) onder meer of de kwalificatie door [verweerder] in De Knipselkrant van het ‘sublicentiëren’ als ‘illegaal’ valt onder het bereik van de, in de Staatsregeling en mensenrechtenverdragen beschermde, vrijheid van meningsuiting van een journalist.”

2.10

Het hof is daarna in rov. 4.6. ingegaan op art. 8 EVRM en art. 10 EVRM. Het hof heeft onder meer overwogen dat het gaat om het zoeken van een juiste balans tussen de in art. 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie, in het bijzonder van een journalist, en het in art. 8 EVRM beschermde recht op privéleven, dat beide rechten in beginsel gelijke beschermen verdienen en dat het beroep van [eiser 1] en [eiser 3] op het portretrecht inhoudelijk niet tot een andere afweging leidt. In rov. 4.7. heeft het hof uitgebreid geciteerd uit een uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’), die naar het oordeel van het hof leidend is voor het vinden van de juiste balans. (Voetnoot 12) Tegen die achtergrond is het hof vervolgens in rov. 4.8. teruggekeerd naar de onderhavige zaak met een citaat uit de door Cyberluck c.s. in eerste aanleg overgelegde, door [verweerder] geschreven, “’s Notes, publicist and blogger”. (Voetnoot 13)

2.11

Het hof heeft uit het desbetreffende citaat opgemaakt dat [verweerder] zich opstelt als een zogenoemde ‘public watchdog’ en dat zij het algemeen belang poogt te dienen en is vervolgens ingegaan op haar stelling dat sprake is van een zogenoemde SLAPP (waarover ook randummer 2.3 hiervoor) en op de risico’s die kleven aan het organiseren van kansspelen:

“4.9. Uit dit citaat blijkt dat [verweerder] zich opstelt als ‘public watchdog’ en poogt het algemeen belang te dienen. Zij vecht gedreven tegen financieel krachtige instituties.

4.10.

Overigens stelt [verweerder] als gevolg van haar acties bedreigd te zijn, last te hebben van smeercampagnes, zich verborgen te moeten houden in Nederland, financieel aan de grond te zitten en onder politiebescherming in Nederland te staan. In de rechtspleging in Curaçao, waaronder de onderhavige, en Nederland stelt zij slachtoffer te zijn van SLAPP’s (Strategic Lawsuits Against Public Participants).

4.11.

Dat aan het organiseren van kansspelen uit oogpunt van algemeen belang risico’s kleven is van algemene bekendheid en is geconstateerd door het Hof van Justitie van de Europese Unie op 24 maart 1992 in de zaak Schindler (ECLI:EU:C:1994:119), §60:

In de eerste plaats immers kunnen overwegingen van zedelijke, religieuze of culturele aard, die bij loterijen evenals bij andere kansspelen in alle Lid-Staten een rol spelen, niet buiten beschouwing worden gelaten. In het algemeen leiden zij ertoe, dat de beoefening van kansspelen wordt beperkt zo niet verboden, en dat wordt voorkomen dat kansspelen een bron van individueel profijt vormen. Voorts moet worden opgemerkt, dat loterijen, gezien de grote bedragen die ermee kunnen worden ingezameld en de winsten die zij de spelers kunnen bieden, vooral wanneer zij op grote schaal worden georganiseerd, aanzienlijke gevaren voor criminaliteit en fraude met zich meebrengen. Zij zijn ook een aansporing om geld te verkwisten, hetgeen schadelijke individuele en maatschappelijke gevolgen kan hebben. Ten slotte mag niet over het hoofd worden gezien dat, ofschoon dit op zich geen objectieve rechtvaardiging vormt, loterijen in belangrijke mate kunnen bijdragen tot de financiering van onbaatzuchtige activiteiten of activiteiten van algemeen belang, zoals maatschappelijk werk, liefdadigheidswerken, sport of cultuur.”

2.12

Daarna heeft het hof, mede gelet op het activistische standpunt dat [verweerder] inneemt, geoordeeld dat haar woorden niet op een goudschaaltje moeten worden gewogen en dat in haar kwalificaties voldoende duidelijk doorklinkt dat het deels om een opinie gaat:

“4.12. Dat [verweerder] een activistisch standpunt inneemt en dat zij beweerdelijke Curaçaose misstanden aan de kaak wil stellen zal voor alle lezers duidelijk zijn. Zij moet in dit kader enige ruimte krijgen om te overdrijven en te provoceren en haar woorden moeten daarom niet op een goudschaaltje worden gewogen. In haar kwalificaties klinkt voldoende duidelijk door dat het deels om een opinie gaat. Bovendien verdienen ook uitingen die beledigend/kwetsend, shockerend of verontrustend zijn bescherming. In de geciteerde woorden van het EHRM in de zaak Satakunnan (§124):

Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to “information” or “ideas” that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no “democratic society”.”

2.13

Vervolgens heeft het hof het fenomeen ‘sublicentiëring’ in dit kort geding nader geduid, hetgeen het hof tot de conclusie heeft gebracht dat de bewoordingen van [verweerder] in elk geval onder het bereik van de vrijheid van meningsuiting van een journalist vallen. Verder heeft het hof benadrukt dat cruciaal is dat het hier gaat om een kwestie van groot algemeen belang voor het Land Curaçao:

“4.13. In dit kort geding is voldoende aannemelijk dat in Curaçao slechts een handjevol vergunninghouders bestaat, waaronder Cyberluck, die door ‘sublicentiëring’ overal in de wereld zeer vele online casino’s laten exploiteren. Trustkantoren als Pearl fungeren als Curaçaose bestuurders van de ‘sublicencehou[d]ers’. Voldoende aannemelijk is de stelling van [verweerder] dat het in de praktijk onmogelijk is dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van de ‘sublicencehouders’ en dat de praktijk van ‘sublicentiëring’ daarom ‘illegaal’ is. Volgens [verweerder] is de term ‘sublicence’ misleidend. Het gaat om gebruik van Cyberlucks vergunning, welk gebruik onderworpen is aan Cyberlucks vergunningsvoorwaarden (MvG p. 12-13 en 16) maar op de naleving waarvan Cyberluck dus geen toezicht houdt. Deze stelling vindt steun in de feiten, zoals ook geconstateerd in het Hofvonnis van 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, Cyberluck v. Curator, rov. 4.3 e.v.

4.14.

Wat betreft de uitgifte door de vergunninghouder van een ‘sublicence’, geabstraheerd van de praktijk zonder voldoende toezicht, heeft het Hof in dat vonnis van 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, rov. 4.15 slechts geoordeeld dat het wettelijk verbod van overdracht niet zonder meer in de weg staat aan ingebruikgeving. De kwestie is in die zaak slechts summierlijk aan de orde gesteld. Aan het Hof is in die zaak niet gevraagd een teleologische uitleg te geven van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen. Deze uitspraak van het Hof staat er dus niet aan in de weg dat [verweerder] mag beweren dat dit alles illegaal is.

4.15.

Dat een handjevol vergunninghouders vele ‘sublicences’ uitgeven, met wereldwijd zeer vele spelwebsites en een enorme omzet, zonder dat de vergunning[s]houders zelf behoorlijk toezicht kunnen houden, zonder dat enig overheidstoezicht mogelijk is en zonder dat het Land Curaçao er iets aan verdient, lijkt voorshands moeilijk te rijmen met enig legitiem doel van deze landsverordening.

4.16.

De stelling van [verweerder] dat de huidige praktijk van ‘sublicientëring’ [lees: 'sublicentiëring', A-G] illegaal is, is plausibel (zie rov. 4.14 [bedoeld zal zijn: 4.13., A-G]). Dat zelfs de uitgifte van ‘sublicenses’ illegaal is, moet niet op een goudschaaltje worden gewogen (zie rov. 4.13 [bedoeld zal zijn: 4.12., A-G]), is alleszins verdedigbaar (rov. 4.15-4.16 [bedoeld zal zijn: 4.14.-4.15., A-G]) en valt in elk geval onder het bereik van de vrijheid van meningsuiting van een journalist (rov. 4.8 [bedoeld zal zijn: 4.7., A-G]).

4.17.

Wat betreft deze vrijheid van meningsuiting is cruciaal dat het hier gaat om een kwestie van groot algemeen belang voor het Land Curaçao: niet alleen financieel, maar ook voor zijn interregionale en internationale reputatie. Zie uit EHRM Satakunnan, hierboven geciteerd, §167:

There is, as the Court has consistently held, little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions (...) on debate on matters of public interest.”

2.14

Het hof heeft een belangenafweging gemaakt die in het voordeel van [verweerder] is uitgevallen:

“4.18. De inhoud en vorm van [verweerder] uitingen zijn niet disproportioneel. Over [eiser 1] en [eiser 3] is slechts gezegd dat zij bestuurders zijn van onderscheidenlijk Cyberluck en Pearl. De gepubliceerde foto’s zijn neutraal. ‘[verweerder] acht het van maatschappelijk belang dat deze schaduweconomie binnen het Koninkrijk der Nederlanden gezichten krijgen [lees: ‘krijgt’, A-G]’ (toelichting grief XI): deze opvatting is niet onrechtmatig. Afweging van de in artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie van [verweerder] en het in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven van [eiser 1] en [eiser 3] (inclusief reputatie), in aanmerking genomen alle door het EHRM genoemde aspecten, valt in het voordeel van [verweerder] uit.

4.19.

Cyberluck en Pearl moeten uit zichzelf al weten dat zij, met de vele niet in de hand te houden ‘sublicences’, zich op glad ijs bevindt. Afweging van [verweerder] in artikel 10 EVRM beschermde vrijheid van expressie en Cyberlucks en Pearls in artikel 8 EVRM beschermde recht op privéleven (inclusief reputatie) valt, in aanmerking genomen alle door het EHRM genoemde aspecten, in het voordeel van [verweerder] uit.

4.20.

Overigens leidt de in kort geding te maken belangenafweging – waarbij ook rekening dient te worden gehouden met de in kort geding vereiste spoedeisendheid van het belang van eiser (te onderscheiden van de in zaken over openbare uitlatingen te maken afweging van de belangen van artikel 10 EVRM tegenover die van artikel 8 EVRM) tot hetzelfde oordeel.”

2.15

Nadat het hof nog is ingegaan op enkele resterende grieven (die in cassatie niet meer van belang zijn (Voetnoot 14)) is het in rov. 4.23. tot de slotsom gekomen dat het vonnis in eerste aanleg moet worden vernietigd, dat de vorderingen van Cyberluck c.s. moeten worden afgewezen en dat Cyberluck c.s. de kosten van de procedure dienen te dragen.

Cassatieberoep

2.16

Bij procesinleiding van 6 december 2022 hebben Cyberluck c.s. tijdig (Voetnoot 15) cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis in kort geding van het hof van 11 oktober 2022 (hierna: ‘het bestreden vonnis’). [verweerder] heeft een verweerschrift ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. Cyberluck c.s. hebben gerepliceerd, [verweerder] heeft afgezien van dupliek.

3
Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
3.1

Het cassatiemiddel valt uiteen in vier onderdelen. Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 2.2. en 3. van het bestreden vonnis. In onderdeel 1 wordt, kort gezegd, aan de orde gesteld dat het hof ten onrechte acht heeft geslagen op de grieven, dat de Zegelverordening 1908 is geschonden, dat geen sprake is van een apparaatsfout van de griffier en dat het beginsel van hoor en wederhoor is geschonden. Onderdeel 2, dat is uitgewerkt in vier subonderdelen, is gericht tegen rov. 4.5. en 4.13.-4.16. van het bestreden vonnis. In onderdeel 2 wordt, kort gezegd, het oordeel van het hof over (il)legaliteit van sublicentiëring aan de orde gesteld. Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 4.18.-4.19. van het bestreden vonnis. Volgens onderdeel 3 is er geen ruimte voor belangenafweging bij feitelijk onjuiste publicaties. Onderdeel 4, ten slotte, bevat een veegklacht gericht tegen rov. 4.23. en het daaraan ontleende dictum van het bestreden vonnis. Waar relevant maak ik hierna per onderdeel enkele inleidende opmerkingen.

Onderdeel 1: “Het hof heeft ten onrechte acht geslagen op de grieven”

3.2

Onderdeel 1 stelt dat het hof in rov 2.2. en 3. onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat er zegels zijn geplakt op de memorie van grieven en dat het acht zal slaan op de grieven omdat blijkens het dossier de griffier kennelijk wegens apparaatsfouten aan [verweerder] per e-mail van 19 januari 2022 de gelegenheid heeft gegeven om grieven in te dienen en griffierecht te betalen binnen drie weken na 19 januari 2022, en dat de grieven binnen die termijn zijn ingediend. Het onderdeel voert daartoe vier redenen aan:

(i) het handelen van de griffier betrof hier geen apparaatsfout waardoor [verweerder] niet tijdig wist en redelijkerwijs ook niet kon weten dat de rechter uitspraak heeft gedaan en de uitspraak als gevolg van een niet aan haar toe te rekenen fout of verzuim pas na afloop van de termijnen voor het instellen van hoger beroep of cassatie is toegezonden of verstrekt;

(ii) [verweerder] heeft een akte hoger beroep en een memorie van grieven ingediend zonder de verplichte zegels;

(iii) het hoger beroep gold als vervallen en de griffier moest de aantekening in het algemeen register doorhalen omdat [verweerder] niet tijdig het griffierecht had betaald; en

(iv) Cyberluck c.s. zijn gekend noch gehoord op de kennelijke e-mail van de griffier van 19 februari (bedoeld zal zijn: januari, zie rov. 3. van het bestreden vonnis, weergegeven in randnummer 2.8 hiervoor, A-G) 2022 aan [verweerder], waarin zij in de gelegenheid werd gesteld om alsnog grieven in te dienen en griffierecht te betalen.

Inleidende opmerkingen

3.3

Voordat ik toekom aan de behandeling van de klachten van dit onderdeel, maak ik enkele inleidende opmerkingen over het Curaçaose (appel)procesrecht (randnummers 3.4-3.11 hierna), over de zegelbelasting (randnummers 3.12-3.16 hierna), geef ik weer wat mij uit het procesdossier is gebleken over het indienen van de akte van appel en de memorie van grieven en het plakken van zegels (randnummers 3.17-3.20 hierna) en geef ik aan hoe het oordeel van het hof mijns inziens in het licht van het voorgaande moet worden geduid (randnummers 3.21-3.24 hierna). Tegen die achtergrond bespreek ik vervolgens de klachten van onderdeel 1 (randnummer 3.25 e.v. hierna).

Het Curaçaose (appel)procesrecht  (Voetnoot 16)

3.4

Het Curaçaose appelprocesrecht (Voetnoot 17) verschilt op enkele cruciale, overigens met elkaar samenhangende, punten van het Nederlandse appelprocesrecht. Zo kent het Curaçaose procesrecht geen grievenstelsel zoals dat in Nederland bestaat, (Voetnoot 18) wat weer in verband kan worden gebracht met de omstandigheid dat, ook weer anders dan naar Nederlands burgerlijk procesrecht, procesvertegenwoordiging in eerste aanleg en hoger beroep niet verplicht is. (Voetnoot 19)

3.5

Naar het procesrecht van Curaçao is appellant dus niet gehouden om, op straffe van niet-ontvankelijkheid, een memorie van grieven in te dienen. In verband daarmee schrijft art. 281a WRvC voor dat het hof, indien geen middel is voorgesteld, ambtshalve recht doet. In dit verband wordt aangenomen dat het hof ook buiten eventuele grieven om ambtshalve tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan beslissen, zij het dat deze vrijheid tot ambtshalve vernietiging niet onbegrensd is. (Voetnoot 20) Dient de appellant wél van grieven, dan is de taak van het hof, opnieuw anders dan in Nederland, niet beperkt tot een beoordeling van de grieven, zo blijkt uit het al genoemde art. 281a WRvC. (Voetnoot 21)

3.6

De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt op grond van art. 264 lid 1 WRvC zes weken, gerekend van de dag van de uitspraak. Deze beroepstermijn bedraagt in een kort geding op grond van art. 235 WRvC de helft daarvan, dus drie weken. (Voetnoot 22)Op grond van art. 270 WRvC vangt het hoger beroep aan met een verklaring dat men van dat middel gebruik wil maken, door de eiser in hoger beroep of diens daartoe gemachtigde ter griffie van het gerecht afgelegd of aldaar schriftelijk ingediend. Een bijzonder kenmerk van het Curaçaose procesrecht is namelijk dat, anders dan in Nederland, de inleidende fase van het hoger beroep zich afspeelt bij de rechter in eerste aanleg, dus bij het gerecht. (Voetnoot 23)Deze verklaring dat men hoger beroep wil instellen wordt in de praktijk meestal ‘akte van appel’ genoemd. (Voetnoot 24) Art. 270 lid 3 WRvC bepaalt dat de griffier van de afgelegde of ingediende verklaring onverwijld aantekening in het algemeen register houdt, onder vermelding van de dagtekening waarop zij is afgelegd of ontvangen. In dit verband wordt in de praktijk ook wel gesproken van AR-zaken, waarbij “AR” staat voor algemeen register, en waarmee dan wordt gedoeld op zaken waarin, zoals in de onderhavige zaak, een vonnis wordt gewezen. (Voetnoot 25) Op grond van art. 270 lid 4 WRvC geldt de dagtekening bedoeld in het derde lid (dus in het algemeen register) bij de berekening van de beroepstermijn als tijdstip van de verklaring.

3.7

De termijn voor het indienen van een memorie van grieven is vervolgens geregeld in art. 271 WRvC. Deze bepaling bevat een betrekkelijk korte, in beginsel niet voor verlenging vatbare, termijn van zes weken. Ook hier geldt dat de termijn in geval van een kort geding op grond van art. 235 WRvC met de helft wordt verkort, dus tot drie weken. De termijn vangt aan na de dag van de verklaring waarbij hoger beroep wordt ingesteld. Uw Raad heeft in een uitspraak van 8 december 1995 over een klacht die betoogde dat in die (Antilliaanse) zaak de memorie van grieven tijdig was ingediend omdat voor de berekening van de termijn van art. 271 RvNA niet de datum van indiening van de verklaring maar de datum van die verklaring zelf beslissend is, het volgende overwogen:

“Art. 271 RvNA bepaalt dat een memorie van grieven kan worden ingediend bij of na de verklaring waarbij hoger beroep wordt ingesteld, ‘maar in allen gevalle binnen dertig dagen na de dag dezer verklaring’. In art. 270 lid 1 is bepaald op welke wijze hoger beroep wordt ingesteld: door een daartoe strekkende verklaring, ter griffie van het gerecht in eerste aanleg afgelegd of aldaar schriftelijk ingediend. Lid 3 schrijft voor dat de griffier van de afgelegde of ingediende verklaring van hoger beroep onverwijld aantekening in het algemeen register houdt onder vermelding van de dagtekening waarop zij is afgelegd of ontvangen, welke dagtekening volgens lid 4 bij de berekening van de termijn van beroep als tijdstip van de verklaring geldt. Nu voor de vraag op welke dag het hoger beroep is ingesteld niet de door de indiener op de verklaring gestelde datering, maar de dagtekening door de griffier beslissend is, heeft deze dagtekening ook bij de berekening van de in art. 271 gestelde termijn te gelden als ‘de dag dezer verklaring’, bedoeld in dit wetsartikel.” (Voetnoot 26)

3.8

Hieruit volgt dus dat voor de aanvang van de termijn om een memorie van grieven in te dienen niet beslissend is de datum van de verklaring waarmee hoger beroep is ingesteld maar de dagtekening door de griffier zoals die uit het algemeen register blijkt. In een kort geding is dat dus binnen drie weken na de dag waarop de griffier het hoger beroep in het algemeen register heeft aangetekend.

3.9

Het voorschrift van art. 271 WRvC is van openbare orde: het hof mag geen acht slaan op een te laat ingediende memorie van grieven. (Voetnoot 27) Wel kan in bijzondere omstandigheden aanleiding bestaan om een uitzondering op dit uitgangspunt aan te nemen. (Voetnoot 28) Zo heeft A-G Asser in zijn conclusie voor de in randnummer 3.7 hiervoor aangehaalde uitspraak van Uw Raad van 8 december 1995 opgemerkt (zonder voetnoot uit het origineel):

“2.15 Aangenomen mag worden (…) dat de ratio van de betreffende termijn erin is gelegen de voortgang van de procedure en een goede procesorde te bevorderen. Zou aan de termijn voor het indienen van de memorie van grieven niet strikt de hand worden gehouden, dan zou het belang dat art. 271 beoogt te beschermen aangetast kunnen worden.

2.16

Mogelijk zou in bijzondere gevallen aanleiding kunnen bestaan om aan het te laat indienen van een memorie niet de (logische) consequentie te verbinden dat daarop geen acht wordt geslagen, maar dergelijke bijzondere omstandigheden doen zich naar mijn mening in casu niet voor. In elk geval kunnen als zodanig niet gelden een vergissing c.q. een verschoonbare fout van de kant van (de raadsman van) eiser.” (Voetnoot 29)

3.10

De soep wordt dus bij het strikt de hand houden aan de termijn voor het indienen van de memorie van grieven niet zo heet gegeten als zij wordt opgediend. Dat de memorie van grieven vanwege te late indiening buiten beschouwing moet blijven, laat bovendien onverlet dat appellant bij pleidooi in de gelegenheid moet worden gesteld om zijn, in eerste aanleg aangevoerde, stellingen en weren toe te lichten, te verbeteren én aan te vullen. Dit geldt zelfs ook voor nieuwe feiten; appellant mag voor het eerst in pleidooi nieuwe feiten aanvoeren en de rechter mag daarmee rekening houden, mits de wederpartij deze feiten erkent of aanvaardt dat zij bij de rechtsstrijd worden betrokken. (Voetnoot 30)

3.11

Een andere regeling waaraan gelet op de aard ervan strikt de hand moet worden gehouden, betreft art. 270 lid 5 WRvC. (Voetnoot 31) Op grond van deze bepaling dient binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn (Voetnoot 32) het verschuldigde griffierecht (Voetnoot 33) te zijn betaald met als sanctie dat het beroep vervalt en dat de aantekening in het algemeen register wordt doorgehaald. Deze bepaling houdt blijkens de parlementaire geschiedenis ermee verband dat de praktijk was gegroeid dat het griffierecht niet betaald werd bij indiening van de akte van appel maar pas bij indiening van de memorie van grieven. (Voetnoot 34) Uw Raad heeft in twee uitspraken van 17 februari 2017 die gaan over de Arubaanse pendant van deze bepaling geoordeeld dat de eisen van een goede procesorde kunnen meebrengen dat het hof de sanctie van deze bepaling (dus het vervallen van het hoger beroep) buiten toepassing moet laten en dat dat met name het geval zal zijn indien het hof, ondanks de niet-tijdige betaling van het griffierecht, de desbetreffende partij toch gelegenheid heeft gegeven voor een verdere inhoudelijke proceshandeling, zoals het indienen van een processtuk. In zodanig geval mag die procespartij in beginsel erop vertrouwen dat het hoger beroep aanhangig is en dat de door hof toegelaten proceshandeling niet nodeloos zal blijken te zijn. (Voetnoot 35)

De zegelbelasting

3.12

Dan iets over de zegelbelasting (zie ook randnummer 2.7 hiervoor). In Nederland is deze vorm van belasting als zodanig afgeschaft in 1972. (Voetnoot 36) In Curaçao wordt op grond van de Zegelverordening 1908 (hierna: ‘de ZV’) wel nog altijd zegelbelasting geheven van bepaalde in de ZV aangeduide geschriften. (Voetnoot 37) In hoofdstuk V van de ZV – met de titel “Middelen ter verzekering van de belasting” – is onder meer art. 69 opgenomen dat, voor zover relevant, luidt:

1. Het is aan rechters, scheidslieden en openbare collegiën of instellingen verboden om vonnis te wijzen, recht te doen of een besluit te nemen op of naar aanleiding van enig stuk, hetzij binnenslands of buitenslands opgemaakt, dat niet van het vereiste zegel volgens deze verordening is voorzien, tenzij hetzelve het bewijs van de registratie draagt.(…)3. Bij overtreding wordt door de genoemde personen voor elk stuk, ten aanzien waarvan de overtreding is begaan, een boete verbeurd van vijfhonderd gulden. Zij zijn bovendien gehouden tot betaling van de belasting, verschuldigd voor de niet behoorlijk gezegelde stukken, ten aanzien van welke de overtreding is begaan, behoudens verhaal op wie het behoort. (Voetnoot 38)

3.13

Op een niet (voldoende) gezegelde memorie van grieven mag het hof op grond van art. 69 lid 1 ZV dus geen acht slaan. De sanctie op overtreding van dit verbod is geregeld in art. 69 lid 3 ZV: door rechters die ten onrechte acht hebben geslagen op een onvoldoende gezegelde memorie van grieven wordt een boete verbeurd van vijfhonderd Antilliaanse gulden en zij zijn bovendien (behoudens verhaal) gehouden tot betaling van de verschuldigde zegelbelasting. A-G Mok heeft dit in zijn conclusie voor de uitspraak van Uw Raad van 8 februari 1991 geduid als “naar huidige opvattingen enigszins excentrieke (…) sancties”. (Voetnoot 39) Ik kan hem daarin geen ongelijk geven. Mok merkte in deze conclusie verder op dat aan de tekst van de ZV “mede in het licht van de leeftijd van de betrokken tekst en de technologische ontwikkeling sedert de totstandkoming daarvan” minder gewicht toekomt dan aan de strekking daarvan. (Voetnoot 40) De voortschrijdende technologische ontwikkeling brengt voor de toepassing van de ZV inderdaad uitdagingen met zich. (Voetnoot 41)

3.14

In de doctrine wordt aangenomen dat ook in het geval van het indienen van processtukken per e-mail de ZV nog altijd relevant is. (Voetnoot 42) Zo heeft Murray in 2014 in het Caribisch Juristenblad geschreven (zonder voetnoot uit origineel):

“Op grond van de Zegelverordening 1908 is het de rechter verboden vonnis te wijzen naar aanleiding van enig stuk dat niet van het vereiste zegel is voorzien. Niettegenstaande het feit dat de kracht van het gewezen vonnis niet aangetast wordt indien bedoeld verbod wordt overtreden, doet de (gemachtigde van de) appellant er goed aan voorafgaand aan het inscannen en elektronisch toezenden van de akte van hoger beroep deze te voorzien van (voldoende) zegels.” (Voetnoot 43)

3.15

Verder kan worden verwezen naar Th. Veling, die in 2020 in hetzelfde blad opmerkte (zonder voetnoot uit origineel):

“Aan volledige digitalisering van het civiele procesverloop staan echter nog steeds wetten in de weg, en ook praktische bezwaren. Uit de Zegelverordening 1908 vloeit voort dat een verzoekschrift beplakt moet zijn met zegels ter voldoening aan de zegelbelasting. De (gedetailleerde) voorschriften voor het plakken van die zegels (art. 24) zijn niet eenvoudig toepasbaar in een digitale omgeving, gesteld al dat dit rechtsgeldig zou kunnen.” (Voetnoot 44)

3.16

Hoe dat ook zij, art. 69 ZV geeft (in ieder geval in theorie (Voetnoot 45)) een prikkel aan rechters van Curaçao om op (voldoende) zegeling van de processtukken te letten. Dat is ook precies de strekking van dit voorschrift. (Voetnoot 46) Een andere sanctie op overtreding van art. 69 lid 1 ZV dan art. 69 lid 3 ZV is er niet, zo heeft Uw Raad in de al genoemde uitspraak van 8 februari 1991 nog eens bevestigd:

“Uit het aldus bepaalde, in samenhang met het ontbreken van enige andere bepaling welke een sanctie inhoudt op overtreding van het verbod van het eerste lid van art. 69, volgt dat zodanige overtreding alleen ten gevolge heeft dat de rechter die het vonnis wees, een boete verbeurt en gehouden is tot betaling van de verschuldigde belasting, maar dat die overtreding de kracht van het gewezen vonnis niet aantast. Zou dus juist zijn het betoog van het middel dat de memorie van grieven onvoldoende gezegeld was en het Hof derhalve op dat stuk geen vonnis had mogen wijzen, dan zou dit niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden.” (Voetnoot 47)

Het procesdossier

3.17

Tegen deze achtergrond bezie ik nu wat uit het procesdossier van [verweerder] blijkt (Voetnoot 48) over de akte van appel en memorie van grieven van [verweerder], gericht tegen het vonnis in eerste aanleg (van 1 december 2021). Per e-mailberichten met pdf-bijlage van 3 december 2021 heeft [verweerder] in persoon (zie randnummer 3.4 hiervoor) ‘pro forma’ hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in eerste aanleg, welke e-mailberichten door haar zijn verzonden naar kbocivielej@caribjustitia.org en bocivielar@caribjustitia.org. (Voetnoot 49) Het pdf-bestand bevat een door haar ondertekende brief in kleur waarin zij onder meer het volgende heeft geschreven:

“Hierbij stel ik een pro forma hoger beroep in tegen de onderhavige uitspraak en verzoek u om mij een nadere termijn te gunnen voor het motiveren en onderbouwen van de gronden voor het hoger beroep.”

In de begeleidende e-mailberichten bij deze brief heeft [verweerder] verzocht om een (digitale) ontvangstbevestiging en om haar nader te informeren over de procedure. De begeleidende e-mailberichten bevatten in de onderwerpregel de namen van partijen (“Cyberluck + [eiser 1] / [verweerder]-Knipselkrant”) en het zaaknummer van het vonnis in eerste aanleg (“Hoger beroep CUR202103601”). (Voetnoot 50)

3.18

Vervolgens heeft [verweerder] per e-mail naar de in het vorige randnummer genoemde adressen een herinnering gestuurd op 3 januari 2022 (“Kind reminder”), waarna op 17 januari 2022 vanaf het e-mailadres focur@caribjustitia.org de volgende reactie naar haar is verzonden door de griffie van het gerecht/hof:

“Allereerst mijn excuses voor de vertraging.Uw mail gedateerd 3-12-2021 is naar verkeerd e-mailadres gestuurd en is niet doorgestuurd naar de afdeling Frontoffice.Uw verzoek bespreek ik intern en kom er van de week op terug.”

3.19

Twee dagen later, dus op 19 januari 2022, is door de griffie vanaf focur@caribjustitia.org onder meer het volgende aan [verweerder] gemaild:

“Nogmaals mijn welgemeende excuses voor ontstane ongerief.

Uw proforma beroepschrift heb ik geregistreerd onder nummer CUR2022H00019(hoger beroep van CUR2021103601) met als indieningsdatum 3-12-2021, omdat u op die dag per mail te kennen heeft gegeven in proforma beroep te willen gaan.De termijn voor het indienen van de memorie van grieven is binnen 3 weken na vandaag, omdat ik het beroep per vandaag heb geregistreerd. Ook het griffierecht naf 900,-- dient binnen 3 weken te worden betaald.”

3.20

[verweerder] heeft daarna op 9 februari 2022 haar memorie van grieven ingediend. (Voetnoot 51) Deze is voorzien van zegels en daarop staat tevens vermeld dat de griffierechten zijn betaald op 27 januari 2022. (Voetnoot 52)

Duiding van het oordeel van het hof

3.21

Het hof heeft in rov. 2.1. van het bestreden vonnis overwogen dat [verweerder]tijdig en op de juiste wijze” in hoger beroep is gekomen en daarin kan worden ontvangen. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. Dat lijkt mij overigens terecht. Uit hetgeen ik in randnummers 3.17-3.20 hiervoor uit het procesdossier naar boven heb gehaald, blijkt mijns inziens dat sprake is geweest van een zogenoemd schoonheidsfoutje bij het indienen van de akte van appel door [verweerder](Voetnoot 53) Dat schoonheidsfoutje bestond erin dat zij onverhoopt niet het juiste e-mailadres heeft gebruikt voor het indienen van haar akte van appel op 3 december 2021. Door een administratieve vergissing van de griffie van het gerecht/hof (zie randnummer 3.18 hiervoor) is de akte van appel vervolgens niet binnen korte tijd doorgezonden naar het juiste e-mailadres waardoor de akte van appel van [verweerder] pas op 19 januari 2022, en dus niet onverwijld (zie randnummer 3.6 hiervoor), door de griffier in het algemeen register is geregistreerd (zie randnummer 3.19 hiervoor). In een beschikking van 25 januari 2019 heeft Uw Raad over een enigszins vergelijkbaar geval als volgt geoordeeld:

“3.4.4 (…) De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat het hoger beroep door indiening van het beroepschrift bij de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, bij de verkeerde instantie is ingediend. Nu het beroep zich richtte tegen een beschikking van een rechter-commissaris in de rechtbank Gelderland, was de juiste instantie de rechtbank Gelderland en niet een bepaalde locatie binnen die rechtbank, ook niet als de rechtbank voor het indienen van stukken een bepaalde locatie zou hebben aangewezen. Het faxbericht is dan ook tijdig (…) bij de juiste instantie binnengekomen.

Opmerking verdient dat ook indien het beroepschrift zou zijn ingediend bij het verkeerde gerecht, het stuk had moeten worden doorgezonden naar het juiste gerecht, en in dat geval het tijdstip van indiening bij het verkeerde gerecht bepalend zou zijn geweest voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep (HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416).” (Voetnoot 54)

3.22

In de aangehaalde beschikking van 23 september 2011 van Uw Raad ging het om het volgende:

“3.3 Het gaat hier om het geval dat een verzoekschrift is gericht aan het juiste gerecht, maar vanwege de verzoeker wordt ingediend bij een ander gerecht. Verwacht mag worden dat de griffie van dit laatste gerecht deze fout binnen korte tijd onderkent en het verzoekschrift dan onverwijld doorgeleidt naar het juiste gerecht.

Deze doorgeleiding zal echter in de praktijk niet altijd dezelfde dag (kunnen) plaatsvinden, zoals de feiten van deze zaak illustreren. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt daarom mee dat een dergelijk verzoekschrift geacht wordt te zijn ingediend op het tijdstip van binnenkomst bij het andere, verkeerde gerecht. Doordat de griffie van dit gerecht, evenals de griffie van het juiste gerecht, de ontvangst en het tijdstip van het verzoekschrift registreert en behoort te registreren, staan de ontvangst en het tijdstip daarvan met de vereiste mate van zekerheid vast.

De man heeft het appelverzoekschrift dus binnen de termijn ingediend. (…)” (Voetnoot 55)

3.23

In het onderhavige geval is het hoger beroep pas op 19 januari 2022 in het algemeen register geregistreerd (zie randnummer 3.19 hiervoor). Dat zou dus, nu het vonnis in eerste aanleg dateert van 1 december 2021 en gelet op de geldende driewekentermijn in kort geding (zie randnummer 3.6 hiervoor), in beginsel te laat zijn. Een redelijke, met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing brengt hier echter mee dat voor het beoordelen van de ontvankelijkheid van het hoger beroep de akte van appel geacht wordt te zijn geregistreerd onverwijld na het moment van indienen daarvan op 3 december 2021. Dat is dus op (of in ieder geval kort na) 3 december 2021 en daarmee ruimschoots vóór het verstrijken van de driewekentermijn die een aanvang heeft genomen na het vonnis in eerste aanleg van 1 december 2021. Ik wijs in dat verband ook nog op de in cassatie onbestreden rov. 1.2. waarin het hof heeft overwogen dat [verweerder] bij akte van appel op 3 december 2021 in hoger beroep is gekomen van het vonnis in eerste aanleg. Ik lees daarin, in samenhang met rov. 2.1., ook dat het hof ervan is uitgegaan dat het hoger beroep op (of kort na) 3 december 2021 geregistreerd had moeten worden en niet, zoals het hof in rov. 3. heeft overwogen “kennelijk wegens apparaatsfouten”, pas op 19 januari 2022. Het hof heeft dan ook terecht geoordeeld dat [verweerder] ontvankelijk is in het hoger beroep. De ontvankelijkheid in het hoger beroep staat zoals opgemerkt in cassatie niet ter discussie (zie randnummer 3.21 hiervoor).

3.24

De fictie van een registratiedatum op (of kort na) 3 december 2021 dient in dit geval uiteraard niet door te werken in de termijn voor het indienen van de memorie van grieven. Als dat wel het geval zou zijn, zou [verweerder] immers in het geheel geen gelegenheid meer hebben gehad om een memorie van grieven in te dienen, nu de daarvoor geldende driewekentermijn (zie randnummer 3.7 hiervoor) dan op 19 januari 2022 al ruimschoots was verstreken. Volgens het Curaçaose appelprocesrecht is voor het indienen van de memorie van grieven de registratiedatum van het hoger beroep beslissend (zie ook randnummer 3.7 hiervoor). Zoals blijkt uit randnummer 3.19 hiervoor heeft de griffier het hoger beroep op 19 januari 2022 (“per vandaag”) geregistreerd. De driewekentermijn voor het indienen van de memorie van grieven is dus per die datum gaan lopen en niet reeds op (of kort na) 3 december 2021. Dat volgens het Curaçaose appelprocesrecht het niet-indienen van een memorie van grieven op zichzelf nog niet fataal is (zie randnummer 3.10 hiervoor) maakt mijns inziens ook niet dat administratieve vergissingen van de griffier zoals hier aan de orde ertoe zouden moeten leiden dat in het geheel geen mogelijkheid meer zou bestaan tot het indienen van een memorie van grieven. (Voetnoot 56)

Bespreking van de klachten van onderdeel 1

3.25

Tegen deze achtergrond keer ik terug naar de klachten van het onderdeel die in randnummer 3.2 hiervoor zijn opgesomd onder (i) tot en met (iv) en nader zijn toegelicht in de procesinleiding op p. 4-5.

Ad (i): geen apparaatsfout

3.26

Het onderdeel neemt op zichzelf juist tot uitgangspunt dat in deze zaak geen sprake is van apparaatsfouten in de door het onderdeel bedoelde, strikte zin. (Voetnoot 57) Dat is echter ook niet wat het hof in rov. 3. met “kennelijk wegens apparaatsfouten” heeft bedoeld. Het hof doelde daarmee op de administratieve vergissingen van de griffier die ertoe hebben geleid dat het hoger beroep van [verweerder] niet onverwijld na het moment van indiening op 3 december 2021, maar pas op 19 januari 2022, in het algemeen register is aangetekend (zie randnummer 3.23 hiervoor). Het onderdeel gaat in zoverre dus uit van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis en faalt daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft [verweerder] niet door apparaatsfouten “buiten de wettelijke termijn” in de gelegenheid gesteld grieven in te dienen. Nu het hoger beroep kennelijk op 19 januari 2022 (zie randnummer 3.19 hiervoor: “omdat ik het beroep per vandaag heb geregistreerd”) in het algemeen register is aangetekend, is de wettelijke termijn van drie weken voor het indienen van de memorie van grieven (zie randnummers 3.7-3.8 hiervoor) per die datum gaan lopen, en niet reeds op het moment van het indienen van de akte van appel op 3 december 2021. De memorie van grieven is vervolgens binnen die wettelijke driewekentermijn ingediend (zie randnummer 3.20 hiervoor).

Ad (ii): schending ZV en niet-ontvankelijkheid

3.27

Het hof heeft in rov. 2.2., eerste zin, overwogen dat, anders dan Cyberluck c.s. stellen, zegels zijn geplakt op de memorie van grieven. Uit het procesdossier is mij gebleken dat dat inderdaad het geval is (zie randnummer 3.20 hiervoor). Voor zover het onderdeel, kennelijk gebaseerd op een digitale versie van de memorie van grieven (zie voetnoot 52 hiervoor), klaagt dat de memorie van grieven niet is gezegeld, mist deze klacht dus feitelijke grondslag. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat de memorie van grieven en/of de akte van appel niet of onvoldoende is/zijn gezegeld, stuit het onderdeel bovendien af op hetgeen het hof in het vervolg, onder verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 8 februari 1991 heeft geoordeeld. Zoals het hof terecht in rov. 2.2. van het bestreden vonnis heeft overwogen, is de enige sanctie op overtreding van art. 69 lid 1 ZV de sanctie van art. 69 lid 3 ZV. Zou dus juist zijn het betoog van Cyberluck c.s. dat geen of onvoldoende zegels zijn geplakt op de akte van appel en/of de memorie van grieven, leidt dat, nu het hof alsdan in strijd met art. 69 lid 1 ZV wel acht heeft geslagen op de desbetreffende stukken, slechts tot de sanctie van art. 69 lid 3 ZV en dus niet tot aantasting van het bestreden vonnis. Het verweer van Cyberluck c.s. dat het hof in verband met overtreding van art. 69 lid 1 ZV geen acht mocht slaan op de grieven (Voetnoot 58) kan Cyberluck c.s. dus niet baten. Dat verweer gaat uit van een verkeerde lezing van de uitspraak van Uw Raad van 8 februari 1991 en geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting (zie randnummer 3.16 hiervoor).

Ad (iii): hoger beroep gold als vervallen

3.28

Volgens het onderdeel is het hoger beroep vervallen, omdat [verweerder] het verschuldigde griffierecht te laat heeft betaald. Het onderdeel beroept zich in dit verband op art. 270 lid 5 WRvC en het procesreglement van het hof. (Voetnoot 59) Op grond van art. 270 lid 5 WRvC dient het verschuldigde griffierecht binnen de voor indiening van de memorie gestelde termijn te zijn betaald, met als sanctie dat het beroep vervalt en dat de aantekening in het algemeen register wordt doorgehaald (zie ook randnummer 3.11 hiervoor). Ik citeer enkele bepalingen over het griffierecht uit het procesreglement van het hof (zonder voetnoten uit het origineel): (Voetnoot 60)

Artikel 121. Hoger beroep in EJ-zaken

1. Let op! In hoger beroep in EJ-zaken moet het griffierecht worden betaald gelijktijdig met het beroepschrift, dus binnen zes weken na de bestreden beschikking. Hier bestaat dus een groot verschil met AR-zaken. In AR-zaken heeft men na indiening van de akte van appel binnen zes weken na het bestreden vonnis, nog eens zes weken voor de memorie van grieven en de betaling van het griffierecht. Dit is belangrijk, omdat te late betaling van het griffierecht leidt tot verval van het hoger beroep, met als gevolg dat de bestreden uitspraak onherroepelijk wordt, hetgeen in de meeste gevallen niet kan worden hersteld.(…)

Artikel 131. Memorie van grieven per fax ingediend op de laatste dag

1. Het is geoorloofd in een AR-zaak een memorie van grieven per fax in te dienen. Uiterlijk op de volgende werkdag dient het griffierecht betaald te worden. Voor een indiening per e-mail geldt hetzelfde. (…)

Artikel 132. Geen tijdige betaling van nageheven griffierecht Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat artikel 270 lid 5 Rv in dit geval overeenkomstig moet worden toegepast. Het hoger beroep wordt daarom geacht te zijn vervallen.

(…)

Artikel 135. Geldigheidsduur bewijs van onvermogen

Het bewijs van onvermogen moet zijn afgegeven niet eerder dan zes maanden vóór de indiening van het inleidend processtuk bij GEA of Hof. Overigens zal een appellant in de regel een nieuw bewijs van onvermogen nodig hebben (artikel 880 lid 1 Rv).”

3.29

De onderhavige zaak is een ‘AR-zaak’ (Voetnoot 61) waarin het blijkens het procesreglement van het hof dus geoorloofd is een memorie van grieven per e-mail in te dienen en waarbij het griffierecht dan op de volgende werkdag betaald dient te worden (zie met name het zojuist geciteerde art. 131 lid 1 van het procesreglement). Dat laatste is hier niet aan de orde, omdat de griffierechten reeds op 27 januari 2022, dus voor het indienen van de memorie van grieven per e-mail op 9 februari 2022, zijn betaald (zie randnummer 3.20 hiervoor). De termijnen van zes weken voor AR-zaken die in art. 121 van het procesreglement van het hof worden genoemd, zijn in het onderhavige geval verkort tot drie weken omdat sprake is van een kort geding (zie ook randnummers 3.6-3.8 hiervoor). De voor indiening van de memorie gestelde termijn van drie weken heeft als gezegd een aanvang genomen op het moment dat de akte van appel is geregistreerd, dus op 19 januari 2022. Vanaf dat moment is de driewekentermijn van art. 270 lid 5 WRvC gaan lopen. De griffierechten zijn dus niet te laat betaald en het hoger beroep kon daarom niet als vervallen worden beschouwd. Voor zover toch aangenomen zou moeten worden dat de betaling van het griffierecht op 27 januari 2022 te laat zou zijn, kan dat mijns inziens nog steeds niet tot cassatie leiden, nu [verweerder] alsdan erop mocht vertrouwen dat de sanctie van art. 270 lid 5 WRvC (het vervallen zijn van het hoger beroep) gelet op de eisen van een goede procesorde niet van toepassing zou zijn, nu haar op 19 januari 2022 nog drie weken gelegenheid was geboden tot het indienen van een processtuk hetgeen in dat geval immers nodeloos zou zijn geweest (zie randnummer 3.11 hiervoor).

Ad (iv): schending hoor en wederhoor en fair trial-beginsel

3.30

Het onderdeel lijkt feitelijk juist tot uitgangspunt te nemen dat de e-mail van 19 januari 2022 van de griffier aan [verweerder] niet met Cyberluck c.s. is gedeeld en Cyberluck c.s. alvorens zij hun memorie van antwoord indienden niet in de gelegenheid zijn gesteld om daarop te reageren. Dat had volgens het onderdeel wel gemoeten omdat [verweerder] de termijn voor het indienen van grieven ruimschoots had overschreden, had verzuimd haar memorie van grieven van zegels te voorzien en kennelijk ook geen griffierecht had betaald. Het onderdeel ziet hiermee eraan voorbij dat de termijn voor het indienen van de memorie van grieven pas ging lopen op het moment dat de griffier aantekening maakte van de akte van appel in het algemeen register en dat dit hier kennelijk pas op 19 januari 2022 is gebeurd. De termijn voor het indienen van grieven was daarmee dus nog niet overschreden. Het onderdeel ziet verder eraan voorbij dat de memorie van grieven wel degelijk was gezegeld en dat het griffierecht in een AR-zaak voor het indienen van de memorie van grieven nog niet hoefde te zijn betaald en op 27 januari 2022, dus voor het indienen van de memorie van grieven, reeds tijdig was betaald. Het onderdeel ziet ook eraan voorbij dat aan [verweerder] niet “buiten de wettelijke termijn” de gelegenheid is gegeven om grieven in te dienen en griffierecht te betalen. Het hof had Cyberluck c.s., gelet op dit alles, dan ook geen gelegenheid hoeven geven zich meteen over “deze buitenwettelijke herstelmogelijkheid”, waarvan geen sprake is, uit te laten. Het onderdeel miskent bovendien dat Cyberluck c.s. wel degelijk in de gelegenheid zijn gesteld zich over de door hen gewraakte gang van zaken uit te laten. Zowel in de memorie van antwoord, p. 4 en 10 als in hun pleitnota in hoger beroep, p. 2 en 3 hebben Cyberluck c.s. betoogd dat de memorie van grieven van [verweerder] op 9 februari 2022 te laat is ingediend. (Voetnoot 62) Van schending van het beginsel van hoor en wederhoor en het fair trial-beginsel kan dan ook geen sprake zijn. Er is geen rechtsregel, het onderdeel onderbouwt dat verder ook niet, die meebrengt dat Cyberluck c.s. meteen gelegenheid geboden had moeten worden te reageren op de e-mail van 19 januari 2022 aan [verweerder]. De akte van appel en de memorie van grieven van [verweerder] zijn op de gebruikelijke wijze aan Cyberluck c.s. betekend (Voetnoot 63) en Cyberluck c.s. konden bovendien via de griffier het algemeen register raadplegen, zodat een en ander voldoende duidelijk moet zijn geweest. Ik laat nog daar dat ook maar de vraag is of met het door het hof acht slaan op de grieven wel sprake is van een “nadelige beslissing” voor Cyberluck c.s. Zij hebben inhoudelijk verweer kunnen voeren tegen de grieven en hebben dat in de memorie van antwoord (naast de formele verweren die in de pleitnota in hoger beroep nogmaals voor het voetlicht zijn gebracht) ook daadwerkelijk gedaan. (Voetnoot 64) Het hof had bovendien buiten de grieven om ambtshalve tot vernietiging van het vonnis in eerste aanleg kunnen beslissen (zie randnummer 3.5 hiervoor). Dat had mijns inziens, mede gelet op het gelijkluidende oordeel in de parallelle zaak waarin het hof op dezelfde dag vonnis heeft gewezen, ook voor de hand had gelegen. (Voetnoot 65)

3.31

Onderdeel 1 is dus tevergeefs voorgesteld.

Onderdeel 2: “Onvoldoende toezicht vs illegaliteit sublicentiëring”

3.32

Dit onderdeel wenst een richtinggevende uitspraak van Uw Raad over de (il)legaliteit van sublicentieverlening door ‘masterlicentiehouders’ in Curaçao te verkrijgen. (Voetnoot 66) Voordat ik toekom aan de behandeling van de klachten van dit onderdeel, maak ik daartoe eerst enkele inleidende opmerkingen over de aard van de kortgedingprocedure (randnummer 3.33 hierna) en schets ik enige ontwikkelingen in wetgeving, feitenrechtspraak en literatuur over sublicentiëring in het kader van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen (randnummers 3.34-3.51 hierna), waarna ik vanaf randnummer 3.52 hierna toekom aan de bespreking van de klachten van dit onderdeel.

Het voorlopige karakter van het kort geding

3.33

Ik stel voorop dat de aard van de onderhavige procedure – een kort geding – zich mijns inziens niet leent voor een dergelijke richtinggevende uitspraak. Recent heeft Uw Raad, in een arrest van 31 maart 2023, over de aard van het kort geding overwogen (zonder voetnoten uit het origineel):

“3.2 In kort geding kan de rechter in spoedeisende zaken op grond van een voorlopig oordeel over het geschil van partijen een voorlopige voorziening geven (art. 254 Rv). Het voorlopige karakter van een beslissing in kort geding brengt mee dat aan die beslissing geen gezag van gewijsde toekomt en dat partijen en de rechter niet aan die beslissing zijn gebonden in een bodemprocedure of een later kort geding. Verder geldt dat de beslissing in het dictum van een uitspraak in kort geding vervalt als een andersluidende uitspraak is gedaan in de bodemprocedure. De omstandigheid dat de gevolgen van een in kort geding gegeven voorziening feitelijk onomkeerbaar zijn, staat aan het geven van een dergelijke voorziening niet in de weg.

3.3

Gelet op het voorlopige karakter van het kort geding, kan de kortgedingrechter slechts een voorlopig oordeel geven over de rechtsverhouding tussen partijen, en daarover niet een definitieve uitspraak doen. Dit betekent dat in een uitspraak in kort geding geen plaats is voor een verklaring voor recht. De rechter in hoger beroep moet deze regel, die verband houdt met de taak van de rechter in kort geding en van processuele openbare orde is, binnen de omvang van het hoger beroep zo nodig ambtshalve toepassen.” (Voetnoot 67)

Een schets van enige ontwikkelingen in wetgeving, feitenrechtspraak en literatuur over sublicentiëring in het kader van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen

Vonnis van het hof van 14 april 2020

3.34

De vraag of sublicentiëring al dan niet is toegestaan op grond van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen (Voetnoot 68) is al eerder in de feitenrechtspraak aan de orde geweest. Zo wordt in rov. 4.13.-4.14. van het bestreden vonnis verwezen naar het vonnis van het hof in de zaak Cyberluck v. Curator van 14 april 2020. Ik geef de relevante rechtsoverwegingen uit dat vonnis weer:

“4.3. Het Gerecht heeft de vorderingen van de curator [in het faillissement van Stacktrace N.V., die beschikte over een sublicence van Cyberluck, A-G], met uitzondering van de gevorderde verklaring voor recht wegens onbevoegde overdracht van de rechten uit de vergunning, toegewezen en Cyberluck, naast [betrokkene 1] [bestuurder van Stacktrace, A-G], hoofdelijk aansprakelijk gehouden voor de geleden schade respectievelijk het faillissementstekort. Het overwoog, voor zover in hoger beroep van belang:

4.22.

Het gerecht constateert […] dat Cyberluck de stellingen van de curator niet gemotiveerd heeft weersproken. In feite zijn de van de zijde van Cyberluck c.s. genomen conclusies geheel gericht op de positie van [betrokkene 1] en gaan zij niet in op de verwijten van de curator aan het adres van Cyberluck. Het enige verweer dat betrekking heeft op de positie van Cyberluck houdt in dat de curator niet heeft uitgelegd hoe en op welke wijze haar verantwoordelijkheid toekomt ten aanzien van het beheer van de vergunning (…). Naar het oordeel van het gerecht had Cyberluck hiermee niet kunnen volstaan. Bij verzoekschrift heeft de curator immers (voldoende) concreet betoogd (1) dat aan de vergunning bepaalde voorwaarden zijn verbonden, (2) wat die voorwaarden inhielden, (3) dat de voorwaarden mede beoogden de spelers te beschermen, (4) dat van Cyberluck ten minste verwacht had mogen worden bij de licentieverlening aan Stacktrace de voorwaarden ook aan Stacktrace op te leggen en (5) toezicht te houden op de naleving door Stacktrace van die voorwaarden en (6) dat Cyberluck geen van beide heeft gedaan. Aan dit betoog heeft de curator de conclusie verbonden dat Cyberluck onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers heeft gehandeld. Gelet op dit betoog kan niet gezegd worden dat de curator niet heeft uitgelegd om welke reden Cyberluck verantwoordelijkheid draagt ten aanzien van het beheer van de vergunning.

4.23.

Cyberluck heeft dus het betoog van de curator onvoldoende gemotiveerd weersproken. Het gerecht komt daarom tot het oordeel dat Cyberluck onrechtmatig jegens de gezamenlijke schuldeisers van Stacktrace heeft gehandeld en dientengevolge schadeplichtig is. (…)

4.4.

Het hoger beroep van Cyberluck faalt. Het Hof sluit zich aan bij de boven geciteerde oordelen van het Gerecht en maakt deze tot de zijne. Ook in hoger beroep heeft Cyberluck het door de curator als grondslag van zijn Peeters/Gatzen-vordering onvoldoende weersproken. Het Hof voegt in dat verband nog het hierna volgende toe.

4.5.

Cyberluck beschikt sedert 1996 over de vergunning ingevolge de Landsverordening buitengaatse hazardspelen tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten. Aan de vergunning zijn bij het Landsbesluit voorwaarden verbonden die, anders dan Cyberluck met een beroep op de historie en achtergronden van de regelgeving wil doen geloven, onmiskenbaar (mede) strekken tot bescherming van de spelers.

4.6.

Cyberluck heeft, teneinde de aan haar onder voorwaarden verleende vergunning met profijt te exploiteren, een licentie (‘sublicense’) gegeven aan (onder andere) Stacktrace ‘to exploit Games of Chance on the International Market by way of service lines’.

4.7.

Cyberluck had contractueel de bevoegdheid bij Stacktrace te interveniëren, hetgeen volgens haar ook daadwerkelijk is geschied (…). Gelet op de voorwaarden waaraan Cyberluck zich had gebonden, en die zij niet kon ontgaan door een andere vennootschap ‘tussen te schuiven’ ging haar verantwoordelijkheid echter verder dan het (contractueel geregelde) doorsturen van klachten over de wijze waarop Stacktrace klachten afhandelde.

(…)

4.9.

Cyberluck heeft door de exploitatie van de aan haar verleende vergunning door Stacktrace te faciliteren zonder dat is gebleken dat zij iets heeft gedaan om toezicht te houden en tegen te gaan dat die vennootschap niet uitkeerde en voor de aanspraken van de spelers ook geen verhaal bood onzorgvuldig gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers. (…)

(…)

4.14.

Ook het incidenteel appel faalt. Het Hof sluit zich aan bij het bestreden vonnis waarin is overwogen:

4.21.

Het gerecht is van oordeel dat de curator zijn vordering ter zake de verklaring voor recht wegens onbevoegde overdracht van de rechten uit de vergunning onvoldoende heeft onderbouwd. De curator verwijst naar artikel 3 lid 1 van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen, waarin is bepaald dat een op grond van die landsverordening verleende vergunning niet voor overdracht vatbaar is. Daaraan verbindt de curator zonder verdere onderbouwing het standpunt dat dus ook het verlenen van een licentie om van die vergunning gebruik te maken ongeoorloofd is. Het verlenen van een gebruiksrecht kan niet zonder meer aan het overdragen van een vergunning gelijk worden gesteld, nu in geval van overdracht immers de vergunning geheel uit de macht van de Cyberluck raakt, terwijl deze bij het verlenen van een licentie in beginsel nog in de positie is om toezicht te houden op de handelwijze van de licentiehouder. Nu de curator niet heeft toegelicht waarom dit in het onderhavige geval wezenlijk anders zou zijn, kan de gevraagde verklaring voor recht niet worden gegeven.

4.15.

Van ‘overdracht’ als bedoeld in artikel 3 lid 1 Landsverordening buitengaatse hazardspelen is geen sprake. De rechten zijn bij de licentieovereenkomst niet overgedragen maar in gebruik gegeven aan Startrack. Cyberluck is vergunninghouder gebleven, maar heeft door de licentieverlening tegenover Stacktrace als het ware haar exclusieve verbodsrecht 'opgeheven' door Stacktrace toestemming te geven tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten.” (Voetnoot 69)

Annotatie bij vonnis van het hof van 14 april 2020

3.35

Literatuur over sublicentiëring is schaars. In het Caribisch Juristenblad is wel een annotatie bij het vonnis van het hof van 14 april 2020 verschenen van Frielink en Snel, waarin zij onder meer ingaan op de vraag of sublicentiëring al dan niet “door de beugel kan” (met voetnoten uit het origineel):

“11. De vraag rijst of een en ander ook betekent dat de in Curaçao en Sint Maarten ontstane praktijk waarbij de houders van een op grond van de Landsverordening verstrekte vergunning door middel van sublicenties aan derden het recht verlenen om van de vergunning gebruik te maken, niet door de beugel kan. De wet voorziet niet (met zoveel woorden) in de mogelijkheid van het verlenen van sublicenties. Volgens de curator vloeit de onmogelijkheid daarvan uit artikel 3 lid 1 Landsverordening buitengaatse hazardspelen voort. Daarin gaan Gerecht in Eerste Aanleg en Gemeenschappelijk Hof echter niet mee (…).

12. Dat het verlenen van een gebruiksrecht iets heel anders is dan het overdragen van een vergunning moge duidelijk zijn. De vraag is echter of niet op een andere grond zou kunnen gelden dat van de vergunning geen sublicentie mag worden verleend, bijvoorbeeld omdat zulks onverenigbaar is met het systeem van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen of op grond van (de aard van) de aan de vergunning verbonden voorwaarden. (Voetnoot 70) Jurisprudentie en literatuur die enige richting zou kunnen geven, troffen wij helaas niet aan. Veel anders zou de eventuele onmogelijkheid van het verstrekken van sublicenties de uiteindelijke uitkomst volgens ons overigens niet maken. In Curaçao is de overheid al decennia bekend met het feit dat door vergunninghouders gebruiksrechten aan derden worden verleend. Vergunningen worden telkens voor vijf jaar verleend en bij geen enkele verlenging heeft de overheid nadere voorwaarden gesteld om het verlenen van gebruiksrechten te beperken of te verbieden. (Voetnoot 71) In 2018 heeft de regering van Curaçao aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties laten weten dat niet gesteld kan worden dat het systeem van master- en sublicenties elke wettelijke basis ontbeert. (Voetnoot 72) Zou het verstrekken van sublicenties strikt genomen niet door de beugel kunnen, dan is hiermee in ieder geval sprake van een bestendig gedoogbeleid.” (Voetnoot 73)

Brief van de regering van Curaçao uit 2018

3.36

In de desbetreffende brief uit 2018 van de regering van Curaçao aan de Staatssecretaris van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkheidsrelaties is, voor zover relevant, het volgende opgenomen (zonder voetnoot uit origineel):

Vraagt 1:Klopt het dat de op Curaçao gebruikte constructie van master- en sub licenties in de gokindustrie geen wettelijke basis heeft?

Antwoord: Volgens de Landsverordening buitengaatse hazardspelen is de vergunning tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt door middel van servicelijndiensten niet voor overdracht vatbaar. De Landsverordening verbiedt het overdragen van de vergunningsrechten, maar niet de economische exploitatie van de vergunning in samenwerking met anderen dan de vergunninghouder. Deze samenwerking met anderen wordt in de praktijk aangeduid als sub-licentie. Hoewel de begrippen master- en sublicentie niet wettelijk zijn vastgelegd, kan niet gesteld worden dat de praktijk elke wettelijke basis ontbeert.

De Memorie van Toelichting van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen vermeldt:

“Volstaan had kunnen worden met slechts het opheffen van de strafbaarheid van bovenbedoelde activiteiten doch hiermede zou een ongereglementeerde situatie ontstaan, die noch in het belang van de exploitant, noch in het belang van de Nederlandse Antillen is.”

Derhalve is gekozen voor het invoeren van een nieuwe wettelijke regeling, waarvoor de mogelijkheid wordt geschapen tot reglementering van bedoelde activiteiten met betrekking tot buitengaatse hazardspelen. Het onderhavig ontwerp strekt ertoe om de mogelijkheid te creëren voor de overheid om deze activiteiten te controleren ter voorkoming dat de naam van Curaçao en de Nederlandse Antillen op de internationale telecommunicatiemarkt schade ondervindt, alsmede om de strafbaarheid op te heffen van bedoelde hazardspelen.” (Voetnoot 74)

Tussenconclusie

3.37

Uit het voorgaande kan worden afgeleid dat de Landsverordening buitengaatse hazardspelen de ontstane praktijk van sublicentiëring expliciet verbiedt noch uitdrukkelijk toelaat. Uit de in het vorige randnummer geciteerde passage uit de memorie van toelichting bij de Landsverordening blijkt wel dat die er mede toe strekt “de mogelijkheid te creëren voor de overheid om deze activiteiten [buitengaatse hazardspelen, A-G] te controleren ter voorkoming dat de naam van Curaçao en de Nederlandse Antillen op de internationale telecommunicatiemarkt schade ondervindt”.

Vonnis in kort geding van de Nederlandse voorzieningenrechter van 20 mei 2022

3.38

Ook in het Nederlandse deel van het Koninkrijk heeft de Curaçaose praktijk van sublicentiëring inmiddels tot rechtspraak geleid. Cyberluck heeft in kort geding bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: ‘de voorzieningenrechter’) gevorderd, kort gezegd, dat publicaties van een journalist op onder meer het platform voor onderzoeksjournalistiek Investico en in weekblad De Groene Amsterdammer op voorhand worden verboden. De voorzieningenrechter heeft deze vordering afgewezen:

“3.8. Duidelijk is geworden dat tussen CEG [Cyberluck, A-G] en [naam 3] [naar ik aanneem: [verweerder], A-G] veelvuldig geprocedeerd wordt en dat [naam 3] meermaals rechtszaken verloren heeft, waarbij diverse rechters in kort geding (vonnissen van 6 april 2021 [zie over dit vonnis randnummers 3.42-3.44 hierna, A-G] en 1 december 2021 [het vonnis in eerste aanleg (in de onderhavige zaak), A-G]) hebben overwogen dat de stelling dat CEG illegaal handelt door sublicentiëring feitelijk onjuist en daardoor misleidend is. In deze procedure is [naam 3] echter geen partij en onduidelijk is, of en op welke manier aandacht wordt besteed aan de stellingen van [naam 3] dat sublicentiëring illegaal is en dat er een SLAPP tegen haar gaande is.

Investico c.s. stellen immers dat de publicatie van [naam 1: naar ik aanneem [betrokkene 2], zie voetnoot 76, A-G] gaat over de online-gokmarkt op Curaçao en dat [naam 1] 30 partijen heeft geïnterviewd en meer dan 100 documenten heeft onderzocht en dus een breed onderzoek betreft.

3.9.

Gegeven de aard van het onderzoek en het brede kader is op voorhand en zonder de publicatie te kennen niet vast te stellen of de publicatie (op onderdelen) mogelijk onrechtmatig jegens CEG zal zijn. Uit het (onherroepelijke) vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van 14 april 2020, (r.o. 4.14 en 4.15 [zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G]) is wel op te maken dat van ‘onbevoegde overdracht als bedoeld in artikel 3 lid 1 Landsverordening buitengaatse hazardspelen’ geen sprake is. De rechten zijn immers bij het in licentie geven niet overgedragen maar in gebruik gegeven. Het Gerecht heeft in het vonnis van 16 april 2018 [dit betreft de eerste aanleg in de zaak Cyberluck v. Curator (Voetnoot 75), de relevante rov. 4.21. is geciteerd in rov. 4.14. van het vonnis in hoger beroep, zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G] de verklaring voor recht dat van onbevoegde overdracht sprake is dan ook geweigerd en dat vonnis blijft in stand. Niet onaannemelijk is dat hieruit volgt, zoals ook door kort geding rechters meermaals overwogen sublicentiëring niet illegaal is. Op dit moment is echter niet bekend of en welke informatie Investico c.s. uit hun onderzoek hebben (anders dan de visie van [naam 3]) die mogelijk tot een andere opvatting leidt. Een verbod vooraf – of een gebod tot onthouding – past dan ook niet. (…)” (Voetnoot 76)

Ontwerplandsverordening op de kansspelen 2021

3.39

Ook vanuit wetgevingsperspectief is het onderwerp van sublicentiëring in ontwikkeling. De regering van Curaçao heeft sinds enige jaren een Ontwerplandsverordening op de kansspelen 2021 in voorbereiding. Het is (mij) nog niet bekend wanneer deze landsverordening in werking zal treden. In het advies van de Sociaal-Economische Raad van Curaçao over deze ontwerplandsverordening (hierna ook: ‘de SER’) uit 2021 is over de overgang van het huidige naar het nieuwe licentiesysteem onder meer te lezen:

“Het huidige licentiesysteem wordt gekenmerkt door de zogenaamde master en sublicense holders. De SER gaat daar in deze paragraaf kort op in.

In 1993 voerde Curaçao een raamwetgeving in ter regulering van het aanbieden van kansspelen op afstand. Aanvankelijk ging het hierbij om het aanbieden van gokdiensten per telefoon en later is dit uitgebreid naar het internet. Van de uitgegeven licenties zijn er inmiddels niet zoveel meer over, maar vijf houders van een dergelijke licentie houden zich al bijna twee decennia bezig met het verstrekken van sub licenties aan derden. Middels contracten laten zij derde aanbieders onder hun licentie online kansspelen aanbieden. Omdat de overheid deze raamwetgeving niet verder heeft uitgewerkt door middel van het ontwikkelen van een toezichtstructuur en beleid, zijn deze licentiehouders feitelijk geprivatiseerde toezichthouders geworden en hun contracten en beleid vormen het toezichtkader. Vanaf midden 2000 is de kansspelen sector steeds meer gaan groeien en hebben enkele trustkantoren zich gespecialiseerd in de directievoering en het beheer van de vennootschappen in Curaçao die beschikken over zo’n sub licentie. Momenteel zijn er naar schatting tussen de 700 en 900 van dit soort bedrijven op Curaçao gevestigd.

Met de invoering van de nieuwe kansspelregelgeving zal de bevoegdheid om licenties uit te geven exclusief bij de toezichthouder komen te liggen. Daarmee komt er een einde aan de praktijk van de sub licenties en aan het bestaan van de zogenaamde masterlicentiehouders. (…) Een gefaseerde overgang acht de SER (…) van cruciaal belang.” (Voetnoot 77)

3.40

In het desbetreffende SER-advies wordt ook ingegaan op de ‘legaliteit’ oftewel de vraag “hoe de juridische afbakening van een door Curaçao verstrekte licentie eruit zou moeten zien.” Daarbij heeft het advies oog voor “de marktrealiteit van de 21e eeuw” waarmee wordt bedoeld: “aanbieders van online kansspelen bieden bij voorkeur hun diensten op de internationale marktplaats aan, buiten het domein van binnenlands gereguleerde markten.” Deze marktrealiteit heeft er volgens het advies voor gezorgd:

“dat er een internationale markt is ontstaan die niet wordt beperkt door de gebruikelijke binnenlandse regels omtrent geschiktheid, verantwoordelijkheid ten opzichte van spelers, witwassen, belasting afdracht en aansprakelijkheid van bedrijven. In feite betekent dit dat de discrepantie tussen regelgeving en werkelijkheid een machtsvacuüm in het leven heeft geroepen voor de internationale markt voor aanbieders van deze diensten.

Deze situatie waarin talrijke verschillende licentieregimes door landen worden opgezet en die er toe leidt dat veel aanbieders op zoek gaan naar internationale alternatieven, roept om een licentieregime dat geschikt is voor een neutrale internationale marktaanbieding. Curaçao bevindt zich in een positie in de markt waarin de mogelijkheid bestaat om een belangrijke rol te spelen bij het aanbieden van een alternatief, door zijn bestaande licentieregime om te bouwen naar een modern neutraal en internationaal regime. De legaliteit van een dergelijk neutraal regime ten opzichte van licentieregimes in andere landen is mogelijk, indien Curaçao licenties verstrekt aan internationaal opererende bedrijven met het doel en kenmerk dat deze neutraal zijn en niet gericht op een specifiek territorium of land door middel van visuele kenmerken, voorwaarden, taal, betaalmogelijkheden, marketing of klantenservice.” (Voetnoot 78)

De verschillende betekenissen van ‘illegaal’

3.41

Ik keer na dit wetgevingsintermezzo terug naar de rechtspraak. Het lijkt mij in dat verband zinvol in te gaan op de verschillende taalkundige betekenissen van ‘illegaal’. (Voetnoot 79) In het Van Dale online woordenboek heeft ‘illegaal’ zowel de betekenis ‘onwettig’ (“in strijd met resp. op een wijze die strijdt met de wet”) als de betekenis ‘onrechtmatig’ (“niet gegrond op, in strijd met recht en billijkheid”). Al meer dan honderd jaar is bekend dat de tweede betekenis in juridische zin ruimer is dan de eerste, (Voetnoot 80) hetgeen overigens ook duidelijk naar voren komt in de hiervoor weergegeven taalkundige betekenissen van ‘onwettig’ als in strijd met de wet en ‘onrechtmatig’ als in strijd met recht en billijkheid. Beide betekenissen komen in het bestreden vonnis aan bod. Ik begrijp het bestreden vonnis namelijk zo dat het hof heeft geoordeeld dat het [verweerder] vrijstaat sublicentiëring ‘illegaal’ te noemen in beide betekenissen van het woord (rov. 4.16.). In de eerste betekenis gaat het om de vraag of de uitgifte van sublicenties als zodanig ‘onwettig’ (contra legem) is. Het hof hoefde en kon daar in dit kort geding geen definitieve uitspraak over doen, maar slechts een voorlopige en heeft in dat kader onder meer geoordeeld dat de uitlating van [verweerder] in deze betekenis “alleszins verdedigbaar” is. De Landsverordening buitengaatse hazardspelen biedt daarover geen klip en klaar uitsluitsel (zie randnummer 3.37 hiervoor). Het hof heeft in dat verband overwogen dat een aantal in rov. 4.15. genoemde omstandigheden “voorshands moeilijk [lijken] te rijmen met enig legitiem doel van deze landsverordening”. Over ‘illegaal’ in de betekenis van ‘onrechtmatig’ hoefde en kon het hof in de onderhavige kort gedingprocedure evenmin een definitieve uitspraak doen. Het hof overwoog onder meer dat de stelling dat de praktijk van sublicentiëring illegaal is “plausibel” is (rov. 4.16.).

Vonnis in kort geding van het gerecht van 6 april 2021

3.42

In een vonnis in kort geding van het gerecht van 6 april 2021 tussen Cyberluck en [eiser 1] als eisers en [verweerder] als gedaagde, komen de verschillende betekenissen van ‘illegaal’ ook reeds aan de orde. (Voetnoot 81) [verweerder] heeft blijkens dat vonnis onder meer het volgende aangevoerd:

“4.4. (…) De term “illegaal” die door [verweerder] in het onderschrift is gebruikt is een ruim begrip en wordt door een journalist anders gebruikt dan bijvoorbeeld door een jurist. Een journalist kijkt naar wat er in casu wel of niet is gedaan, concludeert dat Cyberluck als vergunninghouder zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden en geen toezicht op de sublicentiehouders heeft uitgeoefend. [verweerder] kijkt als journalist verder naar het feit dat de overheid stil zit, naar wat voor bedrijven er achter de sublicentiehouders zitten, wat er gebeurt in het buitenland op dit gebied, hoe er daartegen in de praktijk wordt gekeken en bestempelt dit als ‘illegaal’. (…).”

3.43

Het gerecht overwoog in dat kortgedingvonnis over de betekenis van ‘illegaal’:

“4.9. (…) De term ‘illegaal’ betekent volgens het online Van Dale woordenboek: ‘in strijd met de wet’ en heeft over het algemeen een negatieve bijklank. Voor zover [verweerder] heeft willen betogen dat de term illegaal ruim is en dat ze daarmee niet noodzakelijkerwijs op buitenwettelijke activiteiten heeft gedoeld, had het op haar weg gelegen om, zoals door haar gemachtigde ter zitting is beaamd, een ander woord daarvoor te gebruiken. Dat dat niet de bedoeling van [verweerder] is geweest, betekent immers niet dat bij de lezer de indruk niet zou zijn ontstaan dat Cyberluck c.s. in strijd met de wet sublicenties aan andere heeft verstrekt. (…)”

3.44

Dit kortgedingvonnis van 6 april 2021 is voorts van belang in verband met de aan de zojuist geciteerde rechtsoverweging voorafgaande rechtsoverweging 4.8., waarin het gerecht onder meer heeft overwogen:

“4.8. Het gerecht stelt bij haar beoordeling voorop dat tussen partijen onweersproken vast staat dat Cyberluck sinds 1996 over een vergunning voor het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt beschikt. Voorts staat tussen partijen vast dat het conform de wet niet ongeoorloofd is om op basis van die vergunning sublicenties aan andere exploitanten van kansspelen te verstrekken (…)” (Voetnoot 82)

Tussenvonnis van het gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten van 11 januari 2022

3.45

Het gerecht stelde in het kortgedingvonnis van 6 april 2021 dus ‘illegaal’ in de betekenis van ‘onwettig’ centraal en meende dat partijen het erover eens waren dat subliciëntering in die betekenis niet ongeoorloofd is (hetgeen [verweerder] in de onderhavige procedure ontkent). Inmiddels wordt over ‘illegaal’ in de betekenis van onwettig in de overzeese feitenrechtspraak ook wel anders geoordeeld. (Voetnoot 83) Zo heeft het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (waar dit fenomeen kennelijk eveneens speelt, zie ook randnummer 3.35 hiervoor) in een tussenvonnis van 11 januari 2022 voorshands geoordeeld dat sublicentiëring in die zaak contra legem is:

“4.1. Voorshands is het Gerecht van oordeel dat de IMA [Internetcasino Management Agreement, A-G] op grond van de bepaling van artikel 3 lid 1 van de Landsverordening niet geldig is mede in verbinding met van artikel 5 lid 2 van de IMA (vergelijk hiervoor artikel 3:40 BW). De term 'overdracht' van artikel 3 van de Landsverordening dient hier niet alleen in goederenrechtelijke betekenis te worden opgevat, maar ook huur of andere verbintenissenrechtelijke constructies op grond waarvan een ander dan de vergunninghouder tot exploitatie van de gokvergunning in staat wordt gesteld, dienen onder 'overdracht' te worden verstaan.

4.2.

De Landsverordening schrijft nadrukkelijk voor dat de gokvergunning niet voor overdracht vatbaar is. Dit ligt ook in de rede gelet op de vereisten die in het belang van derden worden gesteld aan de vergunning exploiterende rechtspersoon: niet alleen op grond van de Landsverordening maar ook op grond van de vergunning. In dit verband wijst het Gerecht allereerst [op] de voorschriften van artikel 2 lid 2 onder a en d van de Landsverordening. Voor wat betreft de vergunning wijst het Gerecht op artikelen 5, 6, 7, 8, 9, 10, 20, 23, 26 waaruit dient te worden afgeleid dat de vergunninghouder zelf de vergunning dient te exploiteren door zelf de buitengaatse gokactiviteiten te ontplooien.

4.3.

Daar komt nog bij dat [eiser sub 2] ter zitting heeft gesteld dat Playmaster alleen de gokvergunning heeft en dat zij verder geen enkele faciliteit en/ of infrastructuur voor de gokactiviteiten heeft. Playmaster heeft zelfs geen werknemers of ervaring in de gokwereld. Ze zou de gokvergunning niet eens zelf kunnen exploiteren. Daarmee rijst uiteraard de vraag waarom nu juist aan Playmaster de gokvergunning is verleend. Hiervoor hebben partijen geen verklaring gegeven.

4.4.

De reden waarom partijen tot elkaar zijn gekomen, heeft de gemachtigde van Playmaster en [eiser sub 2] ter zitting als volgt verwoord: Atlantis zou de gokvergunning namelijk niet hebben kunnen verkrijgen omdat 'de Atlantis groep allemaal uiteindelijk onder een persoon [valt] en dat ligt erg lastig'.

4.5.

De IMA is gesloten tussen Playmaster en Atlantis op grond waarvan het Gerecht voorshands van oordeel dat deze overeenkomst bewerkstelligt dat de gokvergunning aan Atlantis wordt overgedragen in de zin van artikel 3 lid 1 van de Landsverordening. Deze overeenkomst is voorshands op grond van artikel 3:40 BW ongeldig. De eventuele ongeldigheid van deze overeenkomst betekent in elk geval dat prestaties op grond van de IMA niet kunnen worden afgedwongen en dat reeds verrichte prestaties zonder rechtsgrond zijn verricht. (…)” (Voetnoot 84)

Vonnis in kort geding van het gerecht van 24 oktober 2022

3.46

Het gerecht heeft zich in een vonnis in kort geding van 24 oktober 2022 in een zaak tussen [verweerder] en onder andere Cyberluck en [eiser 1] bij dit oordeel aangesloten (voetnoten overgenomen uit het origineel):

“4.7. Het Gerecht ziet aanleiding – hoewel niet verplicht (Voetnoot 85) – om deze met EHRM jurisprudentie gelardeerde uitspraak [bedoeld is: GHvJ 11 oktober 2022, ECLI:NL:OGHACMB:2022:104, waarover voetnoot 83 hiervoor, A-G] te volgen. Uit het tussenvonnis van 11 januari 2022 van het GEA van Sint Maarten (SXM2020000650/2020000654) (Voetnoot 86) kan worden afgeleid dat de praktijk van sub-licentiering ook in Sint Maarten kritisch dient te wordt benaderd en wellicht (Voetnoot 87) zelfs contra legem is. Wanneer een journalist hierover uitlatingen doet en over deze praktijk publiceert behoort een journalist inderdaad niet met SLAPP (Voetnoot 88) zaken te worden bestookt in een poging haar of hem het zwijgen op te leggen.” (Voetnoot 89)

3.47

In dit vonnis van 24 oktober 2022 komen ook de grenzen van de kort gedingprocedure aan bod (zie ook randnummer 3.33 hiervoor):

“4.12. (…) In kort geding kan het Gerecht niet uitspreken dat de praktijk van sub-licenti[ë]ring uitdrukkelijk is verboden: (…) Een bodemprocedure zal hierover uitsluitsel moeten bieden.”

Vonnis van het gerecht van 20 maart 2023

3.48

In een vonnis van het gerecht van 20 maart 2023 wordt de vraag naar de ‘onwettigheid’ van subliciëntering in het midden gelaten, maar wordt die wel onrechtmatig geoordeeld:

“4.2 Het gerecht laat [i]n het midden of de ingebruikgeving door GSP [Gaming Service Provider N.V., de ‘master licence holder’, A-G] van haar vergunning aan het casino kan worden aangemerkt als een overdracht in de zin van de Landsverordening (die verboden is (…)). Is dat het geval, dan zou die ingebruikgeving nietig kunnen zijn. Hoe dan ook: onrechtmatig is de ingebruikgeving, onder de minimale waarborgen voor naleving van de Landsverordening en de vergunningsvoorwaarden waaronder deze heeft plaatsgevonden, zeker. Het gerecht heeft dit inmiddels meermalen beslist, evenals het Hof in zijn vonnis van 14 april 2020 inzake Cyberluck/curator Stacktrace (ECLI:NL:OGHACMB:2020:77 [zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G]). Kort gezegd: de Landsverordening en de vergunning scheppen waarborgen voor de consument (speler) dat de vergunninghouder opereert overeenkomstig de regels van fair play die in de Landsverordening en de vergunning zijn verwoord. Daarbij hoort de regel dat behaalde winsten worden uitgekeerd (artikel 17 van de vergunning). GSP is voor de naleving van die regels verantwoordelijk en daarop wordt door het Land toezicht gehouden, waardoor overtredingen kunnen worden gesanctioneerd jegens de vergunninghouder. De derde aan wie de vergunning in sub-licentie wordt verstrekt, is aan generlei preventief of repressief toezicht onderworpen: die kan als het ware zijn gang gaan. Deze wijze van ingebruikgeving door GSP aan het casino doet de rechtsbescherming van spelers in zodanige mate teniet dat sprake is van onrechtmatig handelen jegens de individuele speler.” (Voetnoot 90)

Vonnis van het gerecht van 13 maart 2023

3.49

Ook in een vonnis van het gerecht van 13 maart 2023 wordt de vraag naar ‘onwettigheid’ van sublicentiëring min of meer (“lijkt strijdig”) in het midden gelaten en wordt die onrechtmatig geoordeeld:

“3.3.15 Aldus heeft Cyberluck haar vergunning (licentie) in gebruik gegeven aan Suncast. Dit wordt door partijen en hier verder aangeduid als sub-licentie, waarvoor Cyberluck aan Suncast ook een license certificate heeft verstrekt (…). Eén en ander lijkt strijdig met het verbod van overdracht van de vergunning van artikel 3 lid 1 van de Landsverordening, al is aannemelijk dat Cyberluck zich hiertoe bevoegd achtte gelet op onder meer de verklaring van het Ministerie van Justitie (…). Hoe dan ook: Cyberluck heeft zichzelf door deze sub-licentiëring niet ontslagen uit haar verplichtingen krachtens de Landsverordening en de vergunning, met name ook niet uit de verplichting tot betaalbaarstelling van het prijzengeld, waarop artikel 17 lid 2 van de vergunning ziet. Een door de vergunninghouder zelf bewerkstelligd ontslag uit publiekrechtelijke verplichtingen zoals de voort durende voldoening aan kwaliteits- en zorgvuldigheidsnormen om voor de vergunning in aanmerking te (blijven) komen, is rechtens ontoelaatbaar. Een dergelijk ontslag uit die verplichtingen zonder gelijktijdige (eveneens publiekrechtelijk te handhaven) oplegging van dezelfde verplichtingen aan de sub-licensent zou immers elke door de consument aan de Landsverordening en de vergunningsvoorwaarden te ontlenen en zo nodig af te dwingen rechtsbescherming teniet doen. De Landsverordening en de vergunning dienen niet slechts het belang van de vergunninghouder en de Curaçaose economie maar hebben consumentenbescherming mede ten doel. Dit volgt impliciet uit de Memorie van Toelichting bij de Landsverordening: Teneinde deze activiteiten te kunnen ontplooien dient de strafbaarheid hiervan te worden opgeheven, alsook dient het wettelijk kader te worden geschapen, waarbinnen deze activiteiten kunnen plaatsvinden. In het verleden werd ter bevordering van het toerisme de Landsverordening Hazardspelen 1948 (P.B. 1948, no. 138) ingevoerd. Deze wettelijke regeling werd destijds ingevoerd om het mogelijk te maken hazardspelen te exploiteren louter ter bevordering van het toerisme.

(…) De zorg voor de regeling van de belangen betreffen het exploiteren van hazardspelen op andere gebieden en voor andere doeleinden is voorbehouden gebleven aan het Land. (...) Derhalve is gekozen voor het invoeren van een nieuwe wettelijke regeling, waarvoor de mogelijkheid wordt geschapen tot reglementering van bedoelde activiteiten met betrekking tot buitengaatse hazardspelen. Het onderhavig ontwerp strekt ertoe om de mogelijkheid te creëren voor de overheid om deze activiteiten te controleren ter voorkoming dat de naam van Curaçao en de Nederlandse Antillen op de internationale telecommunicatiemarkt schade ondervindt (...).” Aldus is ook beslist door het Hof in zijn vonnis van 14 april 2020 inzake Cyberluck/curator Stacktrace (ECLI:NL:OGHACMB:2020:77) onder 4.5 [zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G]: (…)

3.3.16

Wat er ook zij van de toelaatbaarheid en rechtsgeldigheid van sub-licentiëring, in elk geval doet die dus niet af aan de (ook jegens spelers geldende) verplichting van Cyberluck: ervoor zorgen dat een met gebruikmaking van haar licentie geëxploiteerd online casino continu voldoet aan de voorwaarden van de Landsverordening en van de vergunning. Aldus is ook beslist door het Hof in het zojuist genoemde vonnis, onder 4.7 [zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G]: (…)Cyberluck kan haar gebondenheid aan de vergunningsvoorwaarden niet rechtmatig ontgaan door zichzelf bij overeenkomst de (overigens onduidelijk gedefinieerde, reactieve en tot weinig verplichtende) rol van toezichthouder op de 'tussengeschoven vennootschap' toe te kennen, zoals zij in de overeenkomst met Suncast (…) heeft beoogd en in de conclusie van antwoord benadrukt te hebben gedaan. Van een feitelijke, hands on uitoefening van die rol van toezichthouder is overigens niet gebleken. Heel anders dan de site van Cyberluck vandaag nog suggereert: “Curacao E-gaming (Cyberluck Curacao N.V. 1668/JAZ) is a master license holder in the Curacao jurisdiction. What does it mean? It means that the Curacao government does not deal with online casinos directly. Instead, it delegates regulatory duties to 4 independent companies, and, Curacao E-gaming is one of them.

3.3.17

Het voorgaande betekent dat de schending door Suncast van haar betalingsverplichting jegens de speler – waarvan gelet op hetgeen hiervoor is overwogen sprake was – tevens een schending door Cyberluck van haar wettelijke plicht jegens de speler oplevert, anders gezegd: een onrechtmatige daad. (…)” (Voetnoot 91)

3.50

In het licht van het verzoek van Cyberluck c.s. om een richtinggevende uitspraak van Uw Raad (zie randnummer 3.32 hiervoor) is het vermelden waard dat gedaagden in de in het vorige randnummer aangehaalde zaak, onder wie Cyberluck, kritiek hebben geuit op de veronderstelde afstemming door feitenrechters van hun ‘beleid in gokzaken’, waaraan het gerecht in die zaak de volgende – mijns inziens treffende – overweging heeft gewijd:

“3.3.22 Anders dan in een casino, waar (als het goed is) het blinde toeval bepaalt of een inzet al dan niet wordt beloond, wordt in de rechtspraak (als het goed is) de inzet – de door partijen aangevoerde feiten voor zover vastgesteld en de relatieve kracht en juistheid van hun argumenten – al dan niet beloond door rechtstoepassing. Het spreekt voor zich dat rechters onderling, met name wanneer zij in dezelfde rang tot één rechterlijke instantie behoren, regelmatig overleggen over wat het toe te passen recht meebrengt voor de te nemen beslissingen in concrete gevallen. Dat geldt zeker voor gelijksoortige zaken waarvan de rechters weten of redenen hebben te verwachten dat er meer aanhangig zullen worden gemaakt. De rechters doen dit ter bevordering van de rechtseenheid en beogen daarmee de rechtszekerheid voor partijen, en voor de samenleving in het algemeen, te dienen. Overigens is geen rechter verplicht, formeel noch materieel, om de zienswijze te volgen van een meerderheid van zijn collega's of van het gerechtsbestuur over de wijze van afdoening van een bepaalde zaak of categorie van zaken.” (Voetnoot 92)

Conclusie

3.51

Uit het voorgaande maak ik op dat niet (zozeer) sprake lijkt te zijn van een gebrek aan richtinggevende rechtspraak over de (il)legaliteit van sublicentiëring, maar dat het door Cyberluck veronderstelde ‘beleid in gokzaken’ zich in de feitenrechtspraak kennelijk niet in de door haar gewenste richting lijkt te bewegen. In de feitenrechtspraak is immers een (voorzichtige (Voetnoot 93)) tendens te bespeuren dat subliciëntering onder omstandigheden niet alleen onrechtmatig kan zijn, maar ook onwettig (vergelijk randnummers 3.34, 3.42-3.49 hiervoor). Hoe dat ook zij, de onderhavige zaak – een kort geding – leent zich mijns inziens niet voor een richtinggevend oordeel van Uw Raad over de (il)legaliteit van sublicentiëring (zie ook randnummers 3.33 en 3.47 hiervoor), nog daargelaten dat in de ruime betekenis van ‘illegaal’ als onrechtmatig een algemeen oordeel ook moeilijk is te geven, omdat dat sterk contextueel afhankelijk (op basis van welke vergunningsvoorwaarden, jegens wie, et cetera) is. Over ‘illegaal’ in de betekenis van ‘onwettig’ merk ik, in lijn met de doctrine (zie randnummer 3.35 hiervoor), nog op dat daarvoor verder gekeken moet worden dan de tekst van de Landsverordening (zie over de strekking van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen ook randnummers 3.37 en 3.49 hiervoor). Het hof spreekt in rov. 4.14. van het bestreden vonnis van “een teleologische uitleg”. Het voorshandse oordeel van het hof in rov. 4.15. dat de aldaar genoemde omstandigheden moeilijk lijken te rijmen met enig legitiem doel van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen, kan ik in dat licht bezien goed volgen.

Bespreking van de klachten van onderdeel 2

3.52

Dan kom ik nu toe aan de bespreking van de klachten van onderdeel 2. Het onderdeel valt, als gezegd (randnummer 3.1 hiervoor), uiteen in vier subonderdelen, die zijn gericht tegen rov. 4.5. en 4.13.-4.16. van het bestreden vonnis.

3.53

Subonderdeel 2.1 stelt dat het hof met dit oordeel het recht heeft geschonden, althans dat dat oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd. Volgens het subonderdeel is er geen rechtsregel die de praktijk van sublicenties als illegaal kwalificeert, louter omdat het in de praktijk onmogelijk zou zijn dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van de sublicentiehouders. Het subonderdeel stelt daarnaast dat de door het hof geoordeelde illegaliteit geen steun vindt in de feiten en evenmin in de door het hof aangehaalde uitspraak van 14 april 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:77).

3.54

Het subonderdeel gaat uit van een verkeerde lezing van het vonnis voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof heeft geoordeeld dat de praktijk van ‘sublicentëring’ illegaal is. Het subonderdeel faalt daarmee in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft in het kader van dit kort geding immers slechts een voorshands oordeel gegeven, namelijk dat de stelling van [verweerder] dat de huidige praktijk van ‘sublicentëring’ illegaal is, “plausibel” is (rov. 4.16.) Het hof heeft daarbij terugverwezen naar rov. 4.14., maar zal daarmee het oog hebben gehad op rov. 4.13., waarin het onder meer heeft geoordeeld dat “voldoende aannemelijk” is de stelling van [verweerder] dat het in de praktijk onmogelijk is dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van de ‘sublicencehouders’ en dat de praktijk daarom ‘illegaal’ is en, onder verwijzing naar vindplaatsen in de memorie van grieven van [verweerder] (p. 12-13 en 16), (Voetnoot 94) dat kort gezegd haar stelling over het gebrek aan toezicht door Cyberluck steun vindt in de feiten, in welk verband het hof nog heeft verwezen naar de uitspraak van het hof van 14 april 2020 (ECLI:NL:OGHACMB:2020:77), rov. 4.3. e.v., waarin dat volgens het hof ook is geconstateerd. Dit oordeel is, in het licht van de gedingstukken en de inhoud van de uitspraak van 14 april 2020, goed te volgen. De relevante rechtsoverwegingen uit de uitspraak van 14 april 2020 zijn weergegeven in randnummer 3.34 hiervoor. Het hof heeft in het bestreden vonnis kennelijk met name het oog gehad op rov. 4.3. en rov. 4.9. uit dat eerdere vonnis, waarin het voor het onrechtmatigheidsoordeel sterk leunt op het niet toezien door Cyberluck op het naleven van de vergunningsvoorwaarden door Stacktrace (de sublicencehouder in die zaak). (Voetnoot 95)

3.55

Subonderdeel 2.2 stelt dat het hof het recht ook heeft geschonden en/of zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd omdat geen rechtsregel kan worden onderkend die de uitgifte van sublicenties als illegaal kwalificeert. Het subonderdeel stelt daarnaast dat het hof (in cassatie als hypothetisch vaststaand geldende) essentiële stellingen van Cyberluck c.s. (Voetnoot 96) onbesproken heeft gelaten en/of onbegrijpelijk heeft gepasseerd, waarmee volgens het subonderdeel in cassatie hypothetisch feitelijk vaststaat dat de uitgifte van sublicenties is toegestaan.

3.56

Dit subonderdeel ziet kennelijk op het oordeel van het hof over ‘illegaal’ in de betekenis van onwettig. Ook in zoverre gaat het uit van een verkeerde lezing van het vonnis en faalt het daarmee bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft immers niet geoordeeld dat de uitgifte van sublicenties als illegaal (in de zin van onwettig) kwalificeert maar heeft hierover slechts een voorshands oordeel gegeven, namelijk dat dit “alleszins verdedigbaar” is en in ieder geval onder het bereik van de vrijheid van meningsuiting van een journalist valt, waarbij het hof ook heeft betrokken dat de woorden van [verweerder] niet op een goudschaaltje moeten worden gewogen (zie rov. 4.16., onder verwijzing naar daaraan voorafgaande rechtsoverwegingen, weergegeven in randnummer 2.13 hiervoor). Het gaat in deze zaak dus niet erom of al dan niet een rechtsregel kan worden onderkend die de uitgifte van sublicenties als illegaal kwalificeert, maar zoals het hof het in rov. 4.12. heeft uitgedrukt “deels om een opinie” van [verweerder], waarbij dat “deels” er mijns inziens op ziet dat die opinie van [verweerder] wél voldoende steun dient te vinden in de feiten. Dat laatste is naar het oordeel van het hof het geval, zoals blijkt uit rov. 4.14.-4.15. Daarop loopt de eerste klacht van het subonderdeel spaak.

3.57

Dan de tweede klacht van het subonderdeel. De door het subonderdeel als essentieel aangemerkte stellingen op grond waarvan hypothetisch feitelijk zou vaststaan dat de uitgifte van sublicenties is toegestaan, zijn de volgende.

3.58

Het subonderdeel beroept zich op de volgende randnummers uit het inleidende verzoekschrift in kort geding:

“15. Verzoeksters wijzen erop dat [verweerder] bij vonnis van 6 april 2021 (kenmerk CUR202100501) in een soortgelijke zaak reeds is veroordeeld voor exact hetzelfde vergrijp, r.o. 4.8. van dat vonnis laat zich als volgt lezen:

[hier volgt het citaat uit rov. 4.8. van dat vonnis, weergegeven in randnummer 3.44 hiervoor, A-G]

(…)

19. NB: [eiser 1] en Cyberluck hebben in aanloop naar het bovenvermelde vonnis zeer uitgebreid uiteengezet waarom niet kan worden gesteld dat het zogenoemde sublicentiëren illegaal is. Ten overvloede wordt een kopie van dat verzoekschrift (zonder producties) in het geding gebracht als Productie 6. Ten overvloede menen Verzoeksters, nu [verweerder] zelf reeds erkende, U zie het vorige onderdeel van dit verzoekschrift, dat zij met het woord “illegaal” niet noodzakelijkerwijs op buitenwettelijke activiteiten doelt.

(…)

22. Samengevat: [verweerder] heeft met de opmerking dat Cyberluck illegale sublicenties verstrekt onrechtmatig jegens Cyberluck gehandeld. Voorts heeft zij ook onrechtmatig jegens [eiser 1] gehandeld door te stellen dat zij illegale sublicenties verstrekt en, althans haar met naam en toenaam als de verantwoordelijke persoon in verband te brengen met (het leiding geven aan) die door [verweerder] zo gestelde illegale activiteiten. Ook geldt dit voor Pearl en [eiser 3], nu wordt geïmpliceerd dat die leiding zouden geven aan die illegale sublicentie activiteiten. Verzoeksters ondervinden hiervan schade en met name [eiser 1] en [eiser 3] ondervind[en] hiervan last in de persoonlijke en zakelijke levenssfeer. [verweerder], zeker als zelfbenoemd onderzoeksjournalist zou beter moeten weten, zeker omdat zij reeds voor exact hetzelfde vergrijp reeds eerder is veroordeeld en daarmee een vonnis dan dit gerecht naast zich neerlegt alsof het niet zou bestaan.

(…)

25. De gehele inkleding van de drie Publicaties is onrechtmatig, nu [verweerder] bewust suggereert dat een directie (gevoerd door Pearl) onder een illegale sublicentie van Cyberluck (althans verleend door [eiser 1]) illegale kansspelen exploiteert en daarmee zou witwassen. Het doet het voorkomen alsof de bedrijfsactiviteit van Cyberluck, en het verlenen van sublicenties, illegaal is, waarvan het tegendeel – onder meer – in rechte reeds is komen vast te staan. Het is volstrekt helder dat de sublicenties niet met enig onderzoek te maken hebben.

(…)

29. Alsof dit alles niet genoeg is, is gedaagde niet alleen bij het bovenvermelde vonnis van 6 april, maar ook bij vonnis van 22 januari 2021 door het gerecht voor een soortgelijk vergrijp veroordeeld. De overweging die het GEA in r.o. 4.5. heeft gegeven in het vonnis tegen Gedaagde van 22 januari 2021 (kenmerk CUR202100073) doet ook hier onverkort opgang:

Gelet op het verhandelde ter zitting baseert gedaagde haar verwijt jegens eiser op een reeds langer lopende strijd tegen de overheid en diverse instanties in verband met falend toezicht op de online gaming industrie. Dat falend toezicht leidt er volgens gedaagde toe dat de online gaming industrie zich met gebruikmaking van de trustsector, die ook de andere kant op kijkt, schuldig kan maken aan illegale activiteiten die vele spelers duperen en die vervolgens nergens terecht kunnen.

Los van het feit dat in zijn algemeenheid voor de strijd van gedaagde rechtvaardiging zou kunnen worden gevonden in de door gedaagde geschetste geschiedenis en de reeds vastgestelde misstanden, levert dat op zichzelf geen rechtvaardiging op voor de stelling dat in dit specifieke geval op voorhand en zonder gedegen (juridisch) onderzoek vaststaat dat eiser zich schuldig maakt aan de gestelde suggestie die volgt uit de publicaties.

Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat [partij] door de overtreding van [overtreder] tenminste de schijn tegen heeft, is dat nog steeds, zonder nadere onderbouwing, onvoldoende grondslag voor het gesuggereerde aan eiser gemaakte verwijt. Dat eiser eerder met misstanden in de industrie in verband is gebracht of dat er eerder door het Hof een bestuurder van een vennootschap aansprakelijk is gehouden voor misstanden in de sector is daartoe ook onvoldoende.’”

3.59

Het subonderdeel beroept zich verder op de volgende passage uit de pleitnota in eerste aanleg, p. 2-4, waar ik onder meer het volgende lees:

De vordering is duidelijk uiteengezet: (…)

[verweerder] wordt geacht te weten, gezien haar eigen onderzoeken waar zij zich op beroept als de door haar in het eerdere kort geding (KG CUR202100501 – zie Productie 11) zelf aangevoerde verwijzing naar geldende rechtspraak – U zie onderdeel 12 van het verzoekschrift in die kortgedingprocedure KG CUR202100501, overgelegd als Productie 6 – dat niet kan worden gesteld dat Cyberluck illegale sublicenties uitgeeft.

R.o. 4.21. van het aldaar geciteerde hof vonnis van 14 april 2020 [zie randnummer 3.34 hiervoor, A-G] is hierover glashelder: (…)

Cyberluck beschikt sedert 1996 over de vergunning ingevolge de Landsverordening buitengaatse hazardspelen tot het exploiteren van hazardspelen op de internationale markt, wat in de wandelgangen is gaan heten “master license holder” en ten welke zij de exploitatie van haar vergunning rechtens bevoegd deels aan anderen uitbesteedt. Dat heet in de wandelgangen sublicentiëren. Niemand is van oordeel dat dat illegaal is, de rechtspraak niet, maar ook de wetgever niet. Zie Productie 11, r.o. 4.8. [zie randnummer 3.44 hiervoor, A-G]

(…)

Wat [verweerder] allemaal uitkraamt is dan ook op geen enkele manier pleitbaar te stellen (er bestaat geen enkele twijfel of discussie over), dat Cyberluck bestuurd door [eiser 1] illegale sublicenties zou hebben verleend, en dat Pearl bestuurd door [eiser 3] voor hun werkzaamheden daarvan gebruik hebben gemaakt.”

3.60

Het subonderdeel beroept zich voorts op de memorie van antwoord, p. 7. Ik neem aan dat Cyberluck c.s. hier doelen op het verweer tegen grief 10:

“De grief gaat voorbij aan de juridische werkelijkheid die het Hof heeft gegeven in haar vonnis van 14 april 2020 ECL[K]I:NL:OGHACMB:2020:77. Tussen partijen is onweersproken vast komen te staan, dat het op basis van de wet niet ongeoorloofd is om sublicenties te verstrekken. Feit is en blijft dat [verweerder] heeft erkend dat zij de gewraakte artikelen en foto’s heeft geplaatst waarin zij stelt dat sublicentiëren illegaal is. Terecht heeft het GEA geoordeeld als in het vonnis is neergelegd.” (Voetnoot 97)

3.61

Het subonderdeel beroept zich ten slotte op p. 1 van de pleitnota in hoger beroep, waarin slechts wordt verwezen naar de eerdere standpunten van Cyberluck c.s. en het vonnis in eerste aanleg.

3.62

Uit de in randnummers 3.58-3.61 hiervoor weergegeven passages uit de gedingstukken waarop het subonderdeel zich beroept, maak ik op dat het standpunt dat in cassatie hypothetisch feitelijk zou vaststaan dat de uitgifte van sublicenties is toegestaan, stoelt op feitenrechtspraak van enkele jaren geleden, in het bijzonder op het vonnis van het gerecht van 6 april 2021 (zie randnummers 3.42-3.44 hiervoor) en het vonnis van het hof van 14 april 2020 (zie randnummer 3.34 hiervoor). Ik concludeerde in randnummer 3.51 hiervoor al dat ik de indruk heb dat die feitenrechtspraak inmiddels lijkt te zijn ingehaald door recentere feitenrechtspraak, waarin wel degelijk wordt geoordeeld dat vraagtekens zijn te plaatsen bij de stelling dat subliciëntering wettelijk gezien door de beugel kan. Over het vonnis van het gerecht van 6 april 2021 merk ik nog op dat dat in hoger beroep is vernietigd. (Voetnoot 98) Voor het vonnis van het hof van 14 april 2020 geldt bovendien dat het hof in rov. 4.14. van het bestreden vonnis uitdrukkelijk ingaat op de vraag wat uit dat vonnis kan worden afgeleid. Het gaat dan met name om rov. 4.15. waarin het hof onder meer heeft overwogen dat “[d]e kwestie (…) in die zaak slechts summierlijk aan de orde [is] gesteld. Aan het Hof is in die zaak niet gevraagd een teleologische uitleg te geven van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen. Deze uitspraak van het Hof staat er dus niet aan in de weg dat [verweerder] mag beweren dat dit alles illegaal is.” Het hof heeft de door het subonderdeel bedoelde stellingen dus niet onbesproken gelaten en/of onbegrijpelijk gepasseerd, waardoor in cassatie ook niet hypothetisch feitelijk vaststaat dat de uitgifte van sublicenties is toegestaan. Hierop strandt ook deze klacht en daarmee het subonderdeel.

3.63

Subonderdeel 2.3 stelt dat het hof ook onjuist niet, althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist op de grondslag van hetgeen partijen aan hun vordering en verweer ten gronde hebben gelegd en dat het hof ten onrechte ook niet ambtshalve de rechtsgronden heeft aangevuld. Volgens het subonderdeel hebben Cyberluck c.s. immers aan hun vordering tot verwijdering en rectificatie van de door [verweerder] geplaatste berichten ten grondslag gelegd dat de door [verweerder] gestelde illegaliteit onjuist is, terwijl het hof slechts heeft geoordeeld dat de illegaliteit van de huidige praktijk van sublicentiëring “plausibel” is.

3.64

Het subonderdeel beroept zich kennelijk op de Curaçaose pendanten van art. 24-25 Rv. (Voetnoot 99) Het subonderdeel neemt op zichzelf terecht tot uitgangspunt dat Cyberluck c.s. aan hun vordering tot verwijdering en rectificatie van de door [verweerder] geplaatste berichten ten grondslag hebben gelegd dat de door [verweerder] gestelde illegaliteit onjuist is (zie ook randnummer 2.2 hiervoor). Cyberluck c.s. bedoelen daarmee dat de sublicentiëring (uitgifte) niet ‘onwettig’ is (zie randnummers 3.58-3.61 hiervoor). Daarover heeft het hof in rov. 4.16. een voorshands oordeel gegeven (“Dat zelfs de uitgifte van ‘sublicences’ illegaal is,” et cetera). Het hof heeft dus niet slechts geoordeeld dat de illegaliteit van de huidige praktijk van sublicentiëring “plausibel” is. Bij het voorshandse oordeel van het hof “Dat zelfs de uitgifte van ‘sublicences’ illegaal is,” et cetera grijpt het hof in de daaraan voorafgaande rov. 4.14.-4.15. terug op de bedoeling van de Landsverordening buitengaatse hazardspelen. Ook daarmee heeft het hof de Curaçaose pendant van art. 24 Rv niet geschonden. Ik citeer een in dit verband relevante passage uit de toelichting op grief 10 van [verweerder]:

“De wetgever heeft beoogd een mechanisme op te zetten voor verlening van vergunningen voor buitengaatse hazardspelen dat de verleende vergunningen beperkt tot de vergunninghouder en waarbij verdere verspreiding van het gebruiksrecht aan derden niet mogelijk is. Dat is de geest van deze wet hetgeen ook blijkt uit de voorstukken die duidelijk aangeven dat die voorwaarde dwingend is zulks met het oog op de beheersbaarheid van de verantwoordelijkheid van de overheid die anders haar span of control daardoor tot onbevatbare proporties zal zien toenemen. Van de in de wandelgangen gebruikte begrippen ‘master-licentie houders’ en sub-licentiehouders’ kan men van alles vinden, feit is dat Cyberluck de aan haar verleende vergunning voor gebruik ter beschikking stelt aan derden onder wat voor benaming dan ook, in strijd met de bedoeling van de wetgever zoals verwoord in artikelen 1, 3 en 5 Buitengaatse Hazardspelen. Afgaande op het gestelde in het voormelde artikel en de wetshistorie van deze wet zoals blijkt uit de voorstukken en adviezen, kan moeilijk beweerd worden dat de wet zich niet verzet tegen het beschikbaar stellen van de vergunning ter uitvoering door derden daar de aard van dit 'beschikbaar stellen aan derden' uiteindelijk op hetzelfde neer komt als hetgeen de wet juist tracht te verbieden. Ongeacht welke interpretatie-methode er op dit artikel wordt losgelaten (grammaticaal, wetshistorisch of teleologisch), de uitkomst daarvan kan nimmer zijn dat de betreffende wet het punt van de bevoegdheid tot verdere verspreiding van het gebruiksrecht door de (hoofd)vergunninghouder ongeroerd laat hetgeen op haar beurt dan ook niet kan leiden tot de conclusie dat de landsverordeningen geen ‘bepalingen’ bevat die het de vergunninghouder verbiedt de exploitatie van haar vergunning deels aan derden uit te besteden.(…)Welke van de interpretatie methoden hij [de rechter in eerste aanleg, A-G] ook gebruikt zou hebben zou gevergd hebben dat hij niet anders kan dan de hele problematiek te plaatsen in het kader van de BEDOELING van de wetgever, hij kan niet kort door de bocht gaan en stellen dat die wet niet uitbesteding verbiedt, dit terwijl er een duidelijke verbodsbepaling is geformuleerd die grammaticaal misschien betwistbaar is ([verweerder] vindt van niet) maar welke verbodsbepaling niet anders dan gezien moet worden in het kader van wat de wetgever heeft beoogd. (…)”

3.65

Voor zover het subonderdeel nog stelt dat [verweerder] blijkens het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg iets anders heeft gesteld, mist dat feitelijke grondslag. In de toelichting op dit subonderdeel in de procesinleiding stellen Cyberluck c.s. dat [verweerder] ter zitting in eerste aanleg onder meer zou hebben gezegd dat [z]ij niet bedoelde dat het illegaal was en dat dit niet helemaal accuraat is; uiterst dubieus is een veel betere uitleg;”. (Voetnoot 100) Uit het proces-verbaal van de zitting bij het gerecht van 26 november 2021 blijkt dat zij helemaal niet is verschenen op die zitting. Uit de laatste pagina van het proces-verbaal, p. 3, is wel kenbaar dat [verweerder] een schriftelijke pleitnota heeft overgelegd, waarvan de rechter en Cyberluck c.s. kennis hebben genomen (“Er wordt een leespauze ingelast opdat de rechter en partijen de overgelegde pleitnotitie van [verweerder] kunnen doornemen”) en waarop (de advocaat van) Cyberluck c.s. vervolgens kort hebben (heeft) gereageerd. Deze pleitnota van 26 november 2021 maakt ook deel uit van het procesdossier en daarin lees ik slechts standpunten van [verweerder] strokend met haar in hoger beroep ingenomen stellingen. Cyberluck c.s. lijken hier de onderhavige zaak te verwarren met de zaak die bij Uw Raad aanhangig is onder zaaknummer 22/04570. In die zaak is wel sprake van een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg met opmerkingen van (de in die zaak gemachtigde van) [verweerder] van deze strekking. Ik verwijs op dit punt naar randnummers 3.20-3.28 van mijn conclusie van vandaag in die zaak.

3.66

Voor zover in het kader van dit (sub)onderdeel nog wordt gesteld dat het hof onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd, ook niet heeft beslist over de in het naschrift bij de publicaties gestelde vermoeden van de Nederlandse justitie dat de site van de sublicencehouder werd gebruikt als witwasvehikel voor een drugsorganisatie (Voetnoot 101) geldt dat dit deel van het naschrift (zie randnummer 1.9 hiervoor) in de procedure niet ter discussie staat. De vordering tot rectificatie van Cyberluck c.s. (zie ook randnummers 2.2-2.4 hiervoor) ziet namelijk enkel op het aspect van de illegale sublicentiëring (met onderstrepingen van mij, A-G):

“In de oorspronkelijke versie van deze publicatie, heb ik, [verweerder], onderzoeksjournalist, ten onrechte gesteld dat het bedrijf Cyberluck (ook bekend als Curaçao eGaming) onder leiding van haar directeur, [eiser 1], illegaal handelt door het uitgeven van zogenoemde sublicenties voor het aanbieden van kansspelen en dat het trustkantoor Pearl Trust en haar directeur [eiser 3] een illegale sublicentie zou uitbaten. Die stelling is niet gebaseerd op de feiten en daarmee onjuist en misleidend, nu de praktijk van sublicentiëren uitdrukkelijk niet verboden is. Ik beveel aan dat andere media die dit bericht hebben overgenomen, deze rectificatie in hun berichtgeving (het gerecht leest:) overnemen.” (Voetnoot 102)

3.67

Het gerecht heeft de vordering blijkens het vonnis in eerste aanleg ook zo uitgelegd:

“De aantijging van [verweerder] aan het adres van eisers komt er – kort gezegd – op neer dat Edobet, bestuurd door Pearl Trust, werkt onder een sublicentie die is verstrekt door Cyberluck en dat dat illegaal is.” (Voetnoot 103)

3.68

In hoger beroep was dat niet anders en heeft het hof onderzocht “of de kwalificatie door [verweerder] in De Knipselkrant van het ‘sublicentiëren’ als ‘illegaal’ valt onder het bereik van de, in de Staatsregeling en mensenrechtenverdragen beschermde, vrijheid van meningsuiting van een journalist” (rov. 4.5.). In het kader van ’s hofs voorshandse oordeel over die gestelde illegaliteit in rov. 4.13.-4.16. hoefde het geen aandacht te besteden aan het in het naschrift ook genoemde aspect van een vermoeden van de Nederlandse justitie dat de site van de sublicencehouder werd gebruikt als witwasvehikel voor een drugsorganisatie. Dat in het naschrift genoemde vermoeden vindt overigens hoe dan ook voldoende steun in de feiten. (Voetnoot 104)

3.69

Voor zover het (sub)onderdeel nog heeft bedoeld te klagen dat het hof, gelet op de Curaçaose pendanten van de art. 24-25 Rv, de (il)legaliteit van sublicentiëring onjuist in het midden heeft gelaten (Voetnoot 105) kan dat ook niet tot cassatie leiden. Het hof kon, mocht en heeft daarover in het kader van dit kort geding immers slechts een voorshands oordeel (ge)geven (zie ook randnummer 3.33 hiervoor).

3.70

Subonderdeel 2.4 stelt dat het hof ook onjuist althans ontoereikend gemotiveerd heeft beslist omdat het enerzijds heeft gesteld dat de in hoger beroep te beantwoorden vraag is of de kwalificatie door [verweerder] in KKC van het sublicentiëren als ‘illegaal’ valt onder de vrijheid van meningsuiting van een journalist (rov. 4.5.) terwijl het anderzijds de zaak heeft beslist op de (feitelijk onjuiste en) onbegrijpelijke premisse dat het in de praktijk onmogelijk is dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van sublicencehouders (rov. 4.13.). Volgens het subonderdeel gaan de publicaties over de illegale sublicentiëring (uitgifte) en zijn de vorderingen van Cyberluck tot verwijdering en rectificatie hierop gegrond.

3.71

Het subonderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het tot uitgangspunt neemt dat het hof de zaak heeft beslist op de premisse dat het in de praktijk onmogelijk is dat een vergunninghouder behoorlijk toezicht houdt op de praktijk van sublicencehouders. Dat is in het voorgaande reeds voldoende toegelicht. Het hof heeft een voorshands oordeel gegeven over sublicentiëring zowel in de betekenis van ‘onwettig’ (waarop de vorderingen van Cyberluck c.s. zijn gegrond) als in de betekenis van ‘onrechtmatig’ (waarop rov. 4.13. ziet).

3.72

Onderdeel 2 treft dus geen doel.

Onderdeel 3: “Geen ruimte voor belangenafweging bij feitelijk onjuiste publicaties”

3.73

Dit onderdeel is gericht tegen rov 4.18. en 4.19. van het bestreden vonnis. Volgens het onderdeel heeft het hof onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd overwogen dat de inhoud en vorm van [verweerder] uitlatingen niet disproportioneel zijn en dat de afweging van de vrijheid van expressie en bescherming van het recht op privéleven in het voordeel van [verweerder] uitvalt. Het onderdeel stelt dat er geen ruimte voor deze belangenafweging is, omdat [verweerder] uitlatingen, dat de praktijk van sublicentiëring en uitgifte van sublicenties illegaal zijn en de site van het gesublicentieerde Edobet wordt vermoed een witwasvehikel voor een drugsorganisatie te zijn, geen steun vinden in de feiten en daarmee onrechtmatig zijn.

3.74

Het onderdeel deelt in het lot van onderdeel 2 voor zover het tot uitgangspunt neemt dat de door het onderdeel bedoelde uitlatingen van [verweerder] in het naschrift geen of onvoldoende steun vinden in de feiten en daarmee onrechtmatig zijn. Het onderdeel faalt overigens ook reeds bij gebrek aan belang, nu in cassatie geen klachten zijn gericht tegen rov. 4.20. waarin het hof heeft geoordeeld dat de in kort geding te maken belangenafweging tot hetzelfde oordeel leidt als de belangenafweging die het hof in het wel bestreden onderdeel van het vonnis (rov. 4.18.-4.19.) heeft gemaakt.

3.75

Voor de volledigheid merk ik nog het volgende op. In de schriftelijke toelichting op onderdeel 3 wordt voorts nog gesteld dat het hof in rov. 4.18. onbegrijpelijk oordeelde dat over [eiser 1] en [eiser 3] slechts is gezegd dat zij bestuurders zijn van respectievelijk Cyberluck en Pearl en dat de gepubliceerde foto’s neutraal zijn. Aldaar wordt erop gewezen dat [eiser 1] en [eiser 3] in de publicaties in verband worden gebracht met illegale sublicentiëring, witwassen en drugshandel en er wordt opgemerkt dat in rov. 3.2 van het vonnis in eerste aanleg is overwogen dat sprake is van vergaande verdachtmakingen. (Voetnoot 106)

3.76

In rov. 3.2 van het vonnis in eerste aanleg heeft het gerecht slechts weergegeven wat Cyberluck c.s. aan hun vorderingen ten grondslag hebben gelegd (zie ook randnummer 2.2 hiervoor). Het gerecht heeft in rov. 4.13 wel het volgende overwogen:

“4.13 De aantijging van [verweerder] aan het adres van eisers komt er – kort gezegd – op neer dat Edobet, bestuurd door Pearl Trust, werkt onder een sublicentie die is verstrekt door Cyberluck en dat dat illegaal is. Dit vormt een zware beschuldiging aan het adres van Cyberluck en Pearl Trust en daarmee aan het adres van [eiser 1] en [eiser 3] als hun respectieve directeuren, met name door het gewicht van het woord “illegaal”. Deze beschuldiging vormt daarmee een ernstige inbreuk op de goede naam van eisers, maar zou ook – indien die beschuldiging juist zou zijn – een mogelijk ernstige misstand signaleren.”

3.77

Het gerecht heeft vervolgens geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat Cyberluck illegaal handelt als door [verweerder] in de publicaties omschreven en heeft de uitlatingen van [verweerder] vervolgens onrechtmatig jegens Cyberluck c.s. geoordeeld. Zoals bij de bespreking van onderdeel 2 is gebleken, is het hof tot een ander oordeel gekomen. Naar het oordeel van het hof zijn de uitlatingen van [verweerder], zowel in de betekenis van illegaal als ‘onwettig’ als in de betekenis van ‘onrechtmatig’, binnen de vrijheid van meningsuiting van een journalist gebleven. Daarmee kwam het hof in rov. 4.17.-4.18. toe aan een belangenafweging waarbij het rekening diende te houden met het door art. 8 EVRM beschermde recht op privéleven (inclusief reputatie) van [eiser 1] en [eiser 3]. Het hof heeft in rov. 4.18. overwogen dat “[o]ver Guttenberg en [eiser 3] slechts [is] gezegd dat zij bestuurders zijn van onderscheidenlijk Cyberluck en Pearl” en dat “[d]e gepubliceerde foto’s neutraal [zijn]”. Het hof heeft daarbij het oog gehad op publicatie 1 (zie randnummer 1.10 hiervoor).

3.78

Onder de foto van [eiser 1] is in publicatie 1 het volgende onderschrift opgenomen:

“Curacao is al 25 jaar online gambling wereldleider, maar de overheid int geen belastingen en houdt geen toezicht. Foto [eiser 1], een van de 2 directeuren van ’s werelds grootste casinonetwerk Curacao Egaming (Cyberluck) NV”. (Voetnoot 107)

3.79

Onder de foto van [eiser 3] is in publicatie 1 het volgende onderschrift opgenomen.

“Om de mensen achter Edobet zo veel mogelijk buiten beeld te houden, wordt de vennootschap bestuurd door Pearl Trust (“Integrity and honesty are at the heart of business”) waarvan [eiser 3] eigenaar is. Haar corebusiness is het besturen van NV’s die online kansspelen exploiteren / Foto Pearl Trust”. (Voetnoot 108)

3.80

Ik vind het niet onbegrijpelijk dat het hof de desbetreffende foto’s als neutraal heeft beoordeeld. De in de schriftelijke toelichting benadrukte omvang van “een ½ A4” van de gepubliceerde foto’s maakt dat niet anders. (Voetnoot 109) Uit de tekst van de onderschriften blijkt bovendien, zoals het hof heeft geoordeeld, dat daarin slechts wordt gezegd welke functie [eiser 1] en [eiser 3] bij Cyberluck respectievelijk Pearl bekleden (vergelijk ook randnummers 1.4 en 1.6 hiervoor). [eiser 1] en [eiser 3] worden dus niet, ook niet in het naschrift bij de publicaties als weergegeven in randnummer 1.9 hiervoor, in verband gebracht met witwassen en drugshandel. Dat vermoeden heeft uitsluitend betrekking op sublicencehouder Edobet. Van belang is in dit verband ook dat [verweerder] in eerste aanleg niet had aangevoerd dat enig belang, en zo ja welk belang, met het plaatsen van de foto’s van [eiser 1] en [eiser 3] is gediend (rov. 4.16 van het vonnis in eerste aanleg). Het hof overweegt in rov. 4.18. dat dat in hoger beroep anders ligt: “‘[verweerder] acht het van maatschappelijk belang dat deze schaduweconomie binnen het Koninkrijk der Nederlanden gezichten krijgen lees: ‘krijgt’, A-G]’ (toelichting grief XI): deze opvatting is niet onrechtmatig.[verweerder] wil, anders gezegd, de ‘facilitators’ van de online gokindustrie in Curaçao (ook letterlijk) in beeld brengen (zie ook randnummer 2.3 hiervoor), zoals verder ook blijkt uit de door het hof in rov. 4.8. geciteerde passages uit “’s Notes, publicist and blogger”. Hoewel aan dat begrip ‘facilitators’ wellicht een negatieve connotatie kleeft, heeft het een neutrale betekenis. (Voetnoot 110) Faciliteren kan bewust of onbewust geschieden en ook de overheid kan een faciliterende rol spelen. (Voetnoot 111) Niet alle ‘facilitators’ zijn ‘non-compliant’ en ‘non-compliant’ gedrag is bovendien niet per definitie crimineel. (Voetnoot 112) Ook zo bezien is het oordeel van het hof dat de inhoud en vorm van [verweerder] uitingen niet disproportioneel zijn en dat de belangenafweging in het kader van art. 8 en 10 EVRM in het voordeel van [verweerder] is uitgevallen, goed te volgen. De door het hof gemaakte belangenafweging is verder dusdanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat deze in cassatie niet opnieuw gemaakt kan worden.

3.81

Onderdeel 3 treft dus ook geen doel.

Onderdeel 4: “Veegklacht”

3.82

Dit onderdeel bevat een voortbouwklacht gericht tegen rov 4.23. en het daaraan ontleende dictum van het bestreden vonnis.

3.83

De onderdelen 1-3 falen. Onderdeel 4 deelt in het lot van die onderdelen. Dat behoeft geen nadere toelichting.

Slotsom

3.84

De slotsom is dat het middel niet tot cassatie kan leiden en dat het bestreden vonnis in stand kan blijven.

4
Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Voetnoot

Voetnoot 1

Het feitenoverzicht is, met redactionele aanpassingen, ontleend aan het bestreden vonnis: GHvJ 11 oktober 2022 (k.g.), ECLI:NL:OGHACMB:2022:105, rov. 4.1. (waarin het hof de door het gerecht vastgestelde feiten heeft geciteerd) en rov. 4.4.-4.5. (waarin het hof enkele aanvullende feiten heeft vastgesteld). Uit rov. 4.2. heb ik verder afgeleid (zie randnummer 1.4 hierna) dat [eiser 1] directeur is van Cyberluck (zie ook randnummer 2.2 hierna).

Voetnoot 2

P.B. 1993, no. 63. Deze landsverordening is ook te raadplegen via https://lokaleregelgeving.overheid.nl/143860/1.

Voetnoot 3

No. 1668/JAZ. Dit landsbesluit is opgenomen als productie A van de zijde van [verweerder] van 26 november 2021. Zie hierover verder ook bijlage 1 bij de procesinleiding.

Voetnoot 4

De Landsverordening toezicht trustwezen is te raadplegen via https://lokaleregelgeving.overheid.nl/144082/1.

Voetnoot 5

Productie 2 bij het inleidende verzoekschrift in kort geding.

Voetnoot 6

Productie 3 bij het inleidende verzoekschrift in kort geding. Zie ook de desbetreffende link naar de KKC-website in het citaat in randnummer 2.4 hierna. Het originele nieuwsbericht van Dossier Koninkrijksrelaties van 7 november 2021 is te raadplegen via https://dossierkoninkrijksrelaties.nl/2021/11/07/curacaose-goksite-witwasmachine-drugsbende-van-dikke-piet/.

Voetnoot 7

Productie 4 bij het inleidende verzoekschrift in kort geding. Zie ook de desbetreffende link naar de KKC-website in het citaat in randnummer 2.4 hierna. Het originele nieuwsbericht van De Telegraaf van 6 november 2021 is te raadplegen via www.telegraaf.nl/nieuws/482099785/dirk-kuyt-en-wesley-sneijder-gehoord-in-megadrugszaak-piet-s-goksite-lijkt-link.

Voetnoot 8

Productie 5 bij het inleidende verzoekschrift in kort geding. Zie ook de desbetreffende link naar de KKC-website in het citaat in randnummer 2.4 hierna. Het originele nieuwsbericht van CasinoNieuws.nl van 6 november 2021 is te raadplegen via www.casinonieuws.nl/bookmakers/kuijt-en-sneijder-getuigen-in-drugszaak-over-online-casino-edobet/.

Voetnoot 9

In de doctrine wordt in toenemende mate aandacht gevraagd voor dit fenomeen. Zie in chronologische volgorde T.E. van der Linden, ‘Strategisch procederen tegen activisten: Over Strategic Lawsuits Against Public Participation (SLAPP’s) in Nederland’, NTBR 2020, p. 65 e.v., P.J. Wattel, ‘SLAPP en persvrijheid’, NJB 2020, p. 3297, J. van Erp & T.E. van der Linden, ‘Silencing Those Who Speak Up against Corporate Power: Strategic Lawsuits against Public Participation (SLAPPs) in Europe’, in N. Lord and others (eds), European White-Collar Crime: Exploring the Nature of European Realities, Bristol: Bristol University Press 2021, p. 207 e.v., T. Hartlief, ‘Kwaad en goed in het procesrecht’, NJB 2022, p. 1353 en T. Hartlief, ‘De aanpak van SLAPPs in het procesrecht: effectieve regeling of symboolwetgeving?’, Ars Aequi 2023, p. 18 e.v.

Voetnoot 10

GEA 1 december 2021 (k.g.), zaaknummer: CUR202103601, ECLI:NL:OGEAC:2021:218.

Voetnoot 11

GHvJ 11 oktober 2022 (k.g.), ECLI:NL:OGHACMB:2022:105.

Voetnoot 12

Het betreft EHRM 27 juni 2017, ECLI:CE:ECHR:2017:0627JUD000093113 (Satakunnan Markkinapörssi Oy and Satamedia Oy/Finland), punten 123.-132., 134.-135., 160.-161., 163.-165., 167.-171., 183. en 186.-187.

Voetnoot 13

Productie 2 bij het inleidende verzoekschrift in kort geding, p. 5 en 7-8.

Voetnoot 14

Het vermelden waard is nog de verwerping van grief V, waarover het hof in rov. 4.21. heeft overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat hier sprake is van een zogenoemde SLAPP (waarover randnummers 2.3 en 2.11 hiervoor) en dat daarom Cyberluck c.s. misbruik van procesrecht maken.

Voetnoot 15

De reguliere termijn voor het instellen van cassatieberoep is op grond van art. 4 Rijkswet rechtsmacht Hoge Raad voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba drie maanden. Die bepaling regelt verder dat in de gevallen waarin de termijn voor het hoger beroep korter is dan één maand de termijn voor het beroep in cassatie het drievoud is van de voor het hoger beroep bepaalde termijn, met een minimum van één maand. Op grond van art. 264 lid 1 Landsverordening van de 29ste april 2005 houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: ‘WRvC’), te raadplegen via https://lokaleregelgeving.overheid.nl/145086/1, bedraagt de beroepstermijn bij het hof zes weken, gerekend vanaf de dag van de uitspraak. Op grond van art. 235 WRvC wordt die termijn in kort geding met de helft verkort, dus tot drie weken. De cassatietermijn bedraagt derhalve het drievoud van drie oftewel negen weken. Zie aldus ook Asser Procesrecht/E. Korthals Altes en H.A. Groen, Deel 7. Cassatie in burgerlijke zaken, Deventer: Wolters Kluwer 2015, nr. 93 en de procesinleiding, p. 4.

Voetnoot 16

Zie hierover ook mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1034, randnummers 3.52-3.60) voor HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2009, NJ 2020/34 (CPA c.s./Lions Dive), waarop ik in deze conclusie deels voortborduur.

Voetnoot 17

Met ingang van de staatkundige hervormingen per 10 oktober 2010 hebben Curaçao, Aruba en Sint Maarten ieder een eigen Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, terwijl voor de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: ‘BES(-eilanden)’) een Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering BES geldt (art. 1 lid 2 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geeft daarvoor ruimte). Wat hier met betrekking tot het procesrecht van Curaçao wordt gesteld, heeft, mutatis mutandis, ook betekenis voor de andere wetboeken van burgerlijke rechtsvordering (Aruba en BES). Er bestaan overigens ook verschillen tussen de landen en openbare lichamen, zo is de Zegelverordening 1908 na de staatkundige hervormingen per 10 oktober 2010 op de BES-eilanden vervallen, zie over dat laatste bijvoorbeeld B.A. Boersma, ‘De gevolgen van de opheffing van de Nederlandse Antillen voor de ondernemings- en financieringspraktijk: een puzzel met een paar ontbrekende stukjes’, Bb 2010/45.

Voetnoot 18

Zie G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 68-69, 109, 113 en 115; op p. 113 spreekt Lewin van een ‘afgezwakt grievenstel’, omdat eventuele grieven voor de procedure wel degelijk van groot belang kunnen zijn. Voor zover ik heb kunnen nagaan, wordt in de rechtspraak van Uw Raad met betrekking tot Caribische zaken niet in die of daarmee vergelijkbare termen gesproken, maar wordt enkel aangegeven dat het desbetreffende regime geen grievenstelsel kent. Zie in dit verband HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6343, NJ 2000/535 (D. c.s./De Nederlandse Antillen), rov. 3.2, HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8289, NJ 2001/301 m.nt. H.J. Snijders en Ars Aequi 2001, p. 260 e.v. m.nt. G.R. Rutgers (Pitt/Van Frederici), rov. 3.5 en HR 20 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AF0203, NJ 2003/230 (Matos c.s./Nederlandse Antillen), rov. 3.4. Zie hierover verder ook Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger Beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97, waarin wordt opgemerkt dat ‘een gematigd grievenstelsel’ de praktijk beter typeert dan ‘geen grievenstelsel’.

Voetnoot 19

Zie art. 20 lid 1 WRvC. Zie ook G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 69 en, over de oorsprong hiervan, G.C.C. Lewin, ‘Een eerlijk proces in de kleinschalige rechtsstaat Curaçao’, in A.D. Marchena-Slot, O.E. Kostrzewski en L.J.J. Rogier (red.), Fundamentele rechten in Curaçao, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 135: “Die regel [geen verplichte procesvertegenwoordiging, A-G] vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in de omstandigheid dat de Caribische eilanden vroeger weinig geschoolde rechtsbijstand konden bieden. Maar een kleinschalige samenleving behoeft geen laagopgeleide samenleving te zijn. Thans kent Curaçao ongeveer tweehonderd advocaten.” In mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:1034, randnummer 3.48, voetnoot 47 aldaar) voor HR 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2009, NJ 2020/34 (CPA c.s./Lions Dive) wees ik verder nog op een ander aspect van de kleinschaligheid van Curaçao, namelijk het relatief ‘kleine wereldje’ van juridische auteurs die schrijven over het Curaçaose (appel)procesrecht. Eén van die schaarse auteurs naar wie ik in deze en de vorige voetnoten al verwees, is G.C.C. Lewin, die (evenals het geval was in de CPA c.s./Lions Dive-zaak) het bestreden vonnis heeft meegewezen (in de onderhavige zaak als voorzitter van de meervoudige kamer van het hof).

Voetnoot 20

Zo moet het hof ervoor waken dat partijen niet worden verrast door een beslissing waarmee zij gelet op het verloop van het partijdebat geen rekening behoefden te houden. Zie ook Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97 alsmede G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 255-256 en ook HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, NJ 2004/34 m.nt. W.D.H. Asser (Caribic Overseas Savings/Town House Development), rov. 3.4. Verder wordt de ruimte voor een ambtshalve vernietiging door het hof beperkt door het beginsel dat het door de appellant ingestelde hoger beroep niet tot een voor hem ongunstiger resultaat mag leiden dan hij in eerste aanleg verkreeg (geen ‘reformatio in peius’). Zie HR 7 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2099, NJ 1996/583 (Insurance Company of North America/ALM NV), rov. 3.4 en meer recent ten aanzien van het Arubaanse procesrecht HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212, NJ 2014/89 (Koolman c.s./Arubags & More NV), rov. 3.5.1. In de conclusie voor laatstgenoemde beschikking (ECLI:NL:PHR:2013:1140, randnummer 2.10) heeft A-G Van Peursem de verschillen tussen het Nederlandse en het Arubaanse appelprocesrecht (en daarmee ook het Curaçaose procesrecht) ook duidelijk in beeld gebracht.

Voetnoot 21

Zie in dit verband HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6343, NJ 2000/535 (D. c.s./De Nederlandse Antillen), rov. 3.2 en HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8289, NJ 2001/301 m.nt. H.J. Snijders en Ars Aequi 2001, p. 260 e.v. m.nt. G.R. Rutgers (Pitt/Van Frederici), rov. 3.5 en opnieuw Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97 alsmede G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p.187.

Voetnoot 22

Zie ook voetnoot 15 hiervoor.

Voetnoot 23

Zie in dit verband over het Arubaanse procesrecht ook A-G De Bock in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2017:233, randnummer 3.3) voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1059, NJ 2017/255 (Banco di Caribe NV). Zie over de oorsprong hiervan G.C.C. Lewin, ‘Een eerlijk proces in de kleinschalige rechtsstaat Curaçao’, in A.D. Marchena-Slot, O.E. Kostrzewski en L.J.J. Rogier (red.), Fundamentele rechten in Curaçao, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 135: “In de negentiende eeuw waren er in het toenmalige Nederlands-Indië slechts beperkte reis- en communicatiemogelijkheden tussen de residentiegerechten op Java en Madoera, die zaken in eerste aanleg behandelden, en de drie raden van beroep, die de zaken in hoger beroep behandelden. Daarom werd er voor het hoger beroep een opzet gekozen waarbij het dossier eerst bij de griffie van het gerecht in eerste aanleg werd gecompleteerd met memories van beide partijen. Daarna werd het complete dossier opgestuurd naar de appelrechter. Deze kon dan in beginsel recht doen zonder contact te hebben met de procespartijen. Als hij klaar was met de zaak, stuurde hij het dossier weer terug naar het gerecht in eerste aanleg, voorzien van zijn uitspraak (…).” Het belang hiervan lijkt ingehaald door de tijd, temeer nu beide instanties (gerecht en hof) inmiddels een en dezelfde griffie (in fysieke zin) hebben. Zie over dat laatste bijvoorbeeld reeds de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2002:AE0177, randnummer 2.11 (voetnoot 12)) voor HR 15 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0177, NJ 2004/671 (Olivier/Schrijvers c.s.). Zie ook de website van het gerecht en het hof: http://www.gemhofvanjustitie.org/. Overigens is niet alleen bij de griffie sprake van organisatorische verbondenheid tussen het gerecht en het hof, maar bestaat ook een personele unie tussen de rechters van het gerecht en het hof. Ik citeer nogmaals uit G.C.C. Lewin, ‘Een eerlijk proces in de kleinschalige rechtsstaat Curaçao’, in A.D. Marchena-Slot, O.E. Kostrzewski en L.J.J. Rogier (red.), Fundamentele rechten in Curaçao, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 138: “Tussen de rechters die in eerste aanleg rechtspreken en de rechters die dat in hoger beroep doen, bestaat een wettelijke personele unie (artikel 10 lid 4 Rijks- wet Gemeenschappelijk Hof van Justitie). In de praktijk deelt het bestuur (op basis van artikel 12 lid 3 Rijkswet Gemeenschappelijk Hof van Justitie) de rechters voor doorgaans de duur van een jaar in bij hetzij de eerste aanleg, hetzij het hoger beroep. Een rechter die ingedeeld is bij de eerste aanleg, valt wel eens in voor de behandeling van een zaak in hoger beroep en andersom. Ook delen de rechters de koffiekamer en de lunchtafel.

Voetnoot 24

Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97.

Voetnoot 25

Zie over het onderscheid tussen AR-zaken en EJ-zaken (waarbij “EJ” staat voor extrajudicieel waarmee wordt gedoeld op zaken waarin een beschikking wordt gegeven) bijvoorbeeld ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2016:1229, randnummer 2.5) voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:272, NJ 2017/103 (Exploitatiemaatschappij “Reveillon Aruba” NV), onder verwijzing (in voetnoot 11 aldaar) naar de noot van G.C.C. Lewin bij GHvJ 22 maart 2011, zaaknummer: EJ-2010/86-H-261/10 – GHIS 46204/2010, CJB 2011, p. 153-154.

Voetnoot 26

HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1915, NJ 1996/273 (Senior/Caribbean Insurance Agencies NV), rov. 3.3. Zie hierover bijvoorbeeld ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2007:AZ6220, randnummer 2.12) voor HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6220, NJ 2007/133 (Manoth/Arts) en de conclusie van A-G De Bock (ECLI:NL:PHR:2017:233, randnummer 3.3) voor HR 9 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1059, NJ 2017/255 (Banco di Caribe NV), beide onder verwijzing naar de uitspraak van Uw Raad van 8 december 1995.

Voetnoot 27

Zie hierover nader Asser Procesrecht/F.B. Bakels, A. Hammerstein en E.M. Wesseling-van Gent, Deel 4. Hoger beroep, Deventer: Wolters Kluwer 2022, nr. 97 en G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 70 en 166.

Voetnoot 28

Overschrijding van de termijn vanwege de orkaan ‘Lenny’ werd bijvoorbeeld toelaatbaar geacht in HR 15 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE0177, NJ 2004/671 (Olivier/Schrijvers c.s.), rov. 3.4.

Voetnoot 29

A-G Asser in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1995:ZC1915) voor HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1915, NJ 1996/273 (Senior/Caribbean Insurance Agencies NV).

Voetnoot 30

Zie HR 10 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8289, NJ 2001/301 m.nt. H.J. Snijders en Ars Aequi 2001, p. 260 e.v. m.nt. G.R. Rutgers (Pitt/Van Frederici), rov. 3.6. Zie hierover ook F.J.P. Lock, ‘KEI en wat er (niet) verandert in het procesrecht in het civiele hoger beroep’, TCR 2016, p. 79.

Voetnoot 31

Zie hierover bijvoorbeeld ook G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 67.

Voetnoot 32

Dit betreft in geval van een kort geding dus een termijn van drie weken na de dag van de verklaring waarbij hoger beroep wordt ingesteld (de akte van appel), zie randnummers 3.7-3.8 hiervoor.

Voetnoot 33

In de bepaling wordt de term ‘vast recht’ gehanteerd, ik gebruik hiervoor in de conclusie ‘griffierecht’. Zie in deze zin met betrekking tot de wet- en regelgeving van Sint Maarten bijvoorbeeld ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2016:1168, voetnoot 1 aldaar) voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:280, NJ 2017/102 (Nikita Limited) en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (ECLI:NL:PHR:2016:1170, voetnoot 1 aldaar) voor HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:269, RvdW 2017/267.

Voetnoot 34

Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, Staten van de Nederlandse Antillen, zitting 2001-2002, Memorie van Toelichting nr. 3, p. 18.

Voetnoot 35

Zie HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:284, RvdW 2017/265 (Acqua Construction NV), rov. 3.4.2 en HR 17 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:272, NJ 2017/103 (Exploitatiemaatschappij “Reveillon Aruba” NV), rov. 3.4.2.

Voetnoot 36

Zie hierover de conclusie van A-G Mok (ECLI:NL:PHR:1991:ZC0143, randnummer 3.1) voor HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.). Mok merkte in datzelfde randnummer van zijn conclusie ook op dat de oorsprong van deze vorm van belastingheffing teruggaat tot een ‘placcaat’ van de Staten van Holland van 13 augustus 1624.

Voetnoot 37

De ZV is te raadplegen via https://lokaleregelgeving.overheid.nl/CVDR1501. Vergelijk ook voetnoot 17 hiervoor.

Voetnoot 38

Vergelijk het geciteerde art. 69 ZV uit de conclusie van A-G Mok (ECLI:NL:PHR:1991:ZC0143, randnummer 3.3) voor HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.). Toentertijd lag de boete van art. 69 lid 3 ZV kennelijk nog een factor tien lager (vijftig Antilliaanse gulden).

Voetnoot 39

Aldus de conclusie van A-G Mok (ECLI:NL:PHR:1991:ZC0143, randnummer 4.6) voor HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.).

Voetnoot 40

Zie de conclusie van A-G Mok (ECLI:NL:PHR:1991:ZC0143, randnummer 4.3) voor HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.).

Voetnoot 41

Zo heeft A-G Mok in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:1991:ZC0143, randnummer 4.3) voor HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.) erop gewezen dat “de wetgever ervan is uitgegaan dat (gezegeld) papier als regel tweezijdig zou worden beschreven. Men mag aannemen dat dit in de aanvang met de hand, later (ook) met de schrijfmachine geschiedde. In beide gevallen was tweezijdige benutting eenvoudig. Bij gebruik van moderne apparatuur, zoals een fotocopieerapparaat (of printer) ligt dit (…) anders.” Deze opmerking houdt kennelijk verband met de in randnummer 4.1 van zijn conclusie vermelde omstandigheden dat “tweezijdig fotocopieren (…) wel mogelijk [is], maar alleen met behulp van betrekkelijk kostbare apparatuur” en dat ook “zgn. (aan computers gekoppelde) printers (…) – behoudens geavanceerde, betrekkelijk kostbare soorten – het gemakkelijkst [werken] wanneer men enkele vellen papier van gangbaar formaat eenzijdig bedrukt.” Zie verder bijvoorbeeld, met betrekking tot de fax, A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (ECLI:NL:PHR:2007:AZ6220, randnummer 2.15) voor HR 23 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ6220, NJ 2007/133 (Manoth/Arts): “Voor de indiener van een per fax ingediend stuk betekent dit dat hij ervoor dient zorg te dragen dat het stuk zo spoedig mogelijk van het vereiste zegel wordt voorzien.”

Voetnoot 42

Overigens stelde Lewin zich in 2009 nog op het standpunt dat een akte van appel niet per-emailbericht (ook niet als attachment) kon worden ingediend, niet met het argument dat griffies organisatorisch niet zouden zijn berekend op het verwerken van aktes van appel per e-mail, maar omdat het niet buiten iedere twijfel zou staan dat het e-mailbericht afkomstig was van de appellant zelf. Aldus G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 65. Kort daarna heeft hij dat standpunt verlaten: “Tegenwoordig kan men een geschrift scannen en mailen. Hierdoor is het mogelijk dat ter griffie een verzoekschrift als computerbestand (meestal: een pdf-bestand) inkomt als bijlage (attachment) bij een e-mailbericht. Ter griffie kan dan een afbeelding van het geschrift, inclusief de handtekening (in kleur), op het scherm bekeken worden en worden afgedrukt (…). Men kan aan het e-mailbericht ook zien wanneer het is ingekomen. Technisch gezien is scannen en mailen niet minder dan faxen. In de praktijk komt e-mailverkeer tussen griffiemedewerkers en advocaten veelvuldig voor (…). Of het openstellen van de mogelijkheid om verzoekschriften per e-mailbericht in te dienen tot veel organisatorische complicaties zou leiden, weet ik niet. Anders dan ik in mijn proefschrift heb verdedigd (p. 65), denk ik nu dat het organisatiebelang wel een rol mag spelen. Eens komt echter het moment waarop een redelijke, met de voortgang van de communicatietechniek rekening houdende en met de eisen van een goede procesorde verenigbare wetstoepassing zal meebrengen dat een gescand en naar de griffie gemaild verzoekschrift met daarop een zichtbare handtekening als behoorlijk ingediend moet worden beschouwd. De griffie kan zich er maar beter op voorbereiden.” Aldus G.C.C. Lewin in zijn noot bij GHvJ 22 maart 2011, zaaknummer: EJ-2010/86-H-261/10 – GHIS 46204/2010, CJB 2011, p. 153. Uit het Procesreglement voor civiele zaken in eerste aanleg en in hoger beroep van het hof lijkt inmiddels ook te volgen dat indienen van processtukken per e-mail mogelijk is, zie met name art. 10 en 131, waarover ook randnummer 3.28 hierna. Inmiddels is er een versie 2023 die in werking is getreden op 1 oktober 2023. Voor de onderhavige zaak gold dus nog de versie 2018. Beide versies van het procesreglement zijn te raadplegen via www.gemhofvanjustitie.org/nieuws/publicaties.

Voetnoot 43

M.F. Murray, ‘Elektronisch appèl?!’, CJB 2014, p. 37. In de in dit citaat weggelaten voetnoot wordt verwezen naar G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba, Deventer: Kluwer 2009, p. 74.

Voetnoot 44

Th. Veling, ‘Kroniek burgerlijk procesrecht 2010-2020’, CJB 2020, p. 601. In de weggelaten voetnoot wordt gewezen op de sanctie van art. 69 lid 3 ZV (zie randnummer 3.12 hiervoor).

Voetnoot 45

Of de fiscus van Curaçao zich tegenwoordig daadwerkelijk beroept op de sanctie van art. 69 lid 3 ZV is (mij) niet bekend.

Voetnoot 46

Zie bijvoorbeeld ook Kamerstukken II 1935-1936, 417, nr. 3, p. 19 (memorie van toelichting bij wijziging van de toenmalige Zegelwet 1917): “de rechter – aan wien de voorschriften van artikel 15 [corresponderend met art. 69 ZV, A-G] slechts gegeven zijn om voor de belangen van den fiscus te waken”.

Voetnoot 47

HR 8 februari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0143, NJ 1991/324 (De Goede Hoop NV/Fuhring c.s.), rov. 3.3.

Voetnoot 48

Zie over het in cassatie vaststellen van voor het middel relevante processuele feiten bijvoorbeeld ook B.T.M. van der Wiel (red.), Cassatie, Deventer: Wolters Kluwer 2019, nr. 59 (A.E.H. van der Voort Maarschalk), met rechtspraakverwijzingen.

Voetnoot 49

Uit het antwoord van de griffier van het gerecht/hof (zie ook voetnoot 23 hiervoor) kan worden afgeleid dat “bo” staat voor ‘backoffice’. Zie over de betekenis van ‘AR’ en ‘EJ’ voetnoot 25 hiervoor.

Voetnoot 50

Vergelijk voetnoot 10 hiervoor.

Voetnoot 51

Vergelijk ook de toelichting op grief 7 (waarin [verweerder] onder verwijzing naar art. 6 EVRM heeft gesteld dat in deze zaak niet gebleken is van een eerlijke en onpartijdige rechtspraak): “Ten onrechte heeft het Hof de klachten en verzoek niet tijdig en afdoende be- en af gehandeld. (…) alsook het veel te laat afhandelen van onderhavig hoger beroep in het voordeel van Cyberluck c.s. zijn daar slechts enkele voorbeelden van”.

Voetnoot 52

Ik baseer mij daartoe op de fysieke memorie van grieven uit procesdossier B. In procesdossier A is uitsluitend een digitale memorie van grieven (op een usb-stick) overgelegd.

Voetnoot 53

Deze term gebruikt ook B.I. Kraaipoel in nummer 2. van zijn JOR-annotatie bij HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, NJ 2019/59, JOR 2019/92, JBPr 2019/28 m.nt. S.M.A.M. van Venhuizen en JIN 2019/51 m.nt. M.A.J.G. Janssen.

Voetnoot 54

HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, NJ 2019/59, JOR 2019/92 m.nt. B.I. Kraaipoel, JBPr 2019/28 m.nt. S.M.A.M. van Venhuizen en JIN 2019/51 m.nt. M.A.J.G. Janssen.

Voetnoot 55

HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT2416, NJ 2012/198 m.nt. H.B. Krans en JBPr 2012/61 m.nt. A.J.J.G. Schijns.

Voetnoot 56

Zie bijvoorbeeld ook A-G Drijber in zijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1421, randnummer 25.) voor HR 25 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:108, NJ 2019/59, JOR 2019/92 m.nt. B.I. Kraaipoel, JBPr 2019/28 m.nt. S.M.A.M. van Venhuizen en JIN 2019/51 m.nt. M.A.J.G. Janssen: “Het past goed in de tendens van deformalisering van het burgerlijk procesrecht om, wanneer op zichzelf aan de appeltermijn is voldaan, ruimhartig om te gaan met administratieve vergissingen.

Voetnoot 57

Zie daarvoor de rechtspraak aangehaald in voetnoot 9 van de procesinleiding: HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465 m.nt. W.D.H. Asser en JBPr 2004/17 m.nt. E. Gras (X/Raad voor de Kinderbescherming c.s.), HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131 en JIN 2014/71 m.nt. M.C. van Rijswijk), HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359 en JBPr 2014/54 m.nt. S.M.A.M. Venhuizen en HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389 (Leo Hamans/Hamans c.s.).

Voetnoot 58

Zie de vindplaatsen genoemd in voetnoot 7 van de procesinleiding.

Voetnoot 59

Op welke bepaling uit het procesreglement (2018, zie voetnoot 42 hiervoor) in cassatie een beroep wordt gedaan, is mij overigens niet geheel duidelijk geworden uit de cassatiestukken van Cyberluck c.s. In de procesinleiding wordt op p. 5 verwezen naar “art 135 procesreglement van het hof”. In randnummer 13. van de schriftelijke toelichting wordt verwezen naar art. 132 van het procesreglement van het hof, waarbij in voetnoot 3 aldaar wordt opgemerkt “In de procesinleiding, pag. 5 abusievelijk geduid als artikel 135.” In randnummer 3. van de repliek staat dan weer: “Ook volgens ’s-hofs procesreglement (artt 121 en 135) geldt het hoger beroep als vervallen als (nageheven) griffierecht niet tijdig is betaald.

Voetnoot 60

Vergelijk de vorige voetnoot.

Voetnoot 61

Zie voetnoot 25 hiervoor.

Voetnoot 62

Dit wordt overigens door Cyberluck c.s. ook zo gesteld in de procesinleiding, p. 4: “Cyberluck heeft hierop [dat de memorie van grieven te laat zou zijn ingediend, A-G] verweer gevoerd en bepleit dat het hof daarom geen acht mocht slaan op de grieven”, met in de daaropvolgende voetnoot 6 verwijzing naar de vindplaatsen in de memorie van antwoord en pleitnota in hoger beroep.

Voetnoot 63

Zie ook de memorie van antwoord, p. 1-2: “Cyberluck c.s. hebben bij exploit d.d. 29 april 2022 kennis genomen van de Akte van Appèl waarin door appellante ‘pro-forma hoger beroep’ is ingesteld d.d. 03 december 2021 en de door appellante, blijkens de stukken, op 09 februari 2022 ingediende Memorie van Grieven (…) De Memorie van Grieven [‘MvG’] van [verweerder] zijn bij exploit van 29 april 2022 van deurwaarder Robertico Ramazan, aan Cyberluck c.s. betekend via het kantoor van ondergetekende als hun gemachtigde.”

Voetnoot 64

Zie de memorie van antwoord van Cyberluck c.s., p. 5-10.

Voetnoot 65

GHvJ 11 oktober 2022 (k.g.), ECLI:NL:OGHACMB:2022:104. Tegen dit vonnis hebben [eiser 1] en Cyberluck ook cassatieberoep ingesteld. Dat cassatieberoep is bij Uw Raad aanhangig onder zaaknummer 22/04570. In die samenhangende zaak neem ik, zoals gezegd, vandaag ook een conclusie.

Voetnoot 66

Zie de procesinleiding, p. 3: “Hoewel het hier om een kort geding gaat, zijn de rechtsvorming en rechtseenheid in Curaçao erbij gebaat als Uw Raad een richtinggevende uitspraak doet over de (il)legaliteit van sublicentieverlening door de masterlicentiehouders in Curaçao en de (on)rechtmatigheid van de gegispte publicaties. Zulks met het oog op de vele procedures die hierover op Curaçao aanhangig zijn.”

Voetnoot 67

HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:503, RvdW 2023/409 en JBPr 2023/40 m.nt. P. de Bruin, rov. 3.2-3.3. Deze rechtspraak geldt ook voor de kortgedingprocedure in Curaçao.

Voetnoot 68

Zie voetnoot 2 hiervoor.

Voetnoot 69

GHvJ 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, CJB 2020, p. 178 e.v. m.nt. K. Frielink en M.V.R. Snel.

Voetnoot 70

Een andere vraag is die naar de wenselijkheid van het huidige systeem. Een veelgehoorde klacht is dat de overheid nauwelijks of geen toezicht houdt op vergunninghouders en of die zich dus aan de voorwaarden houden. Een andere klacht is dat vergunninghouders zelf te weinig toezicht uitoefenen op degenen aan wie zij een gebruiksrecht hebben verstrekt. De hier gepubliceerde vonnissen zijn daarvan een voorbeeld. Het lijkt ons wenselijk dat de wetgeving inzake online kansspelen in lijn wordt gebracht met wat internationaal meer geaccepteerd is, waarbij bijvoorbeeld naar Nederland en het Verenigd Koninkrijk kan worden gekeken.

Voetnoot 71

Omdat houders van sublicenties in de vorm van een lokale vennootschap doorgaans ook de (fiscaal gunstige) e-Zonestatus hebben aangevraagd en toegekend hebben gekregen, was de overheid ook uit dien hoofde bekend met het in de praktijk toegepaste systeem van sublicenties.

Voetnoot 72

De brief is geschreven naar aanleiding van vragen vanuit de Tweede Kamer. Zie de bijlage bij Kamerstukken II 2018/19, 24557, nr. 151.

Voetnoot 73

GHvJ 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:76 en ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, CJB 2020, p. 178 e.v. m.nt. K. Frielink en M.V.R. Snel, op p. 198-199.

Voetnoot 74

Bijlage bij Kamerstukken II 2018-2019, 24557, nr. 151. De brief is tevens opgenomen als bijlage 2 bij de procesinleiding.

Voetnoot 75

GEA 16 april 2018, ECLI:NL:OGEAC:2018:69.

Voetnoot 76

Rb. Amsterdam (vzr.) 20 mei 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2793. Op 25 mei 2022 zijn de desbetreffende publicaties van [betrokkene 2] (in het vonnis aangeduid met ‘[naam 1]’) onder de titel ‘Roulette met de rechtsstaat’ verschenen op www.platform-investico.nl/artikel/roulette-met-de-rechtsstaat-geannoteerd-verhaal/ en www.groene.nl/artikel/roulette-met-de-rechtsstaat.

Voetnoot 77

SER, Advies inzake de ontwerplandsverordening op de kansspelen 2021 en de ontwerplandsverordening op de kansspelbelasting 2021, 051/2021-SER, 28 mei 2021, p. 25-26.

Voetnoot 78

SER, Advies inzake de ontwerplandsverordening op de kansspelen 2021 en de ontwerplandsverordening op de kansspelbelasting 2021, 051/2021-SER, 28 mei 2021, p. 19-20.

Voetnoot 79

Zie hierover bijvoorbeeld M.J. Kroeze, ‘Het woordenboek als wet’, RM Themis 2018, p. 121 e.v. Zie verder ook de conclusie van A-G Lindenbergh (ECLI:NL:PHR:2022:128, randnummer 4.5) voor HR 3 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:818, RvdW 2022/562 (art. 81 RO), de conclusie van A-G Assink (ECLI:NL:PHR:2020:164, randnummer 3.7) voor HR 17 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1282, RvdW 2020/935 (VLEP/Food Connect) (art. 81 RO) en de conclusie van A-G Timmerman (ECLI:NL:PHR:2018:1145, randnummer 3.13) voor HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:67, NJ 2019/119 m.nt. C.M.J. Ryngaert en JOR 2019/124 m.nt. N.M.D. van der Aa (Palladyne International Asset Management/Upper Brook).

Voetnoot 80

HR 31 januari 1919, ECLI:NL:HR:1919:AG1776, NJ 1919, p. 161 e.v. m.nt. W.L.P.A. Molengraaff (Lindenbaum/Cohen).

Voetnoot 81

GEA 6 april 2021 (k.g.), zaaknummer: CUR202100501 (niet gepubliceerd). Dit vonnis is overgelegd als productie 11 in eerste aanleg van de zijde van Cyberluck c.s.

Voetnoot 82

In het vonnis in eerste aanleg wordt ook naar deze rechtsoverweging verwezen, zie GEA 1 december 2021 (k.g.), zaaknummer: CUR202103601, ECLI:NL:OGEAC:2021:218, rov. 4.17.

Voetnoot 83

Voor de goede orde merk ik op dat het vonnis van 6 april 2021 in hoger beroep is vernietigd: GHvJ 11 oktober 2022 (k.g.), ECLI:NL:OGHACMB:2022:104, waarover ook voetnoot 65 hiervoor.

Voetnoot 84

GEA Sint Maarten 11 januari 2022, zaaknummers: SXM202000650 en SXM202000654/AR2020/146 en AR2020/148 (niet gepubliceerd). Dit vonnis is opgenomen als bijlage 2 bij de schriftelijke toelichting van [verweerder].

Voetnoot 85

Geen precedentenstelsel in het Koninkrijk der Nederlanden.

Voetnoot 86

Vergunning om hoger beroep tegen het tussenvonnis in te stellen, heeft het GHvJ niet verleend (zie vonnis van 8 juli 2022 van het GHvJ (SXM2022H00010).

Voetnoot 87

Onherroepelijke uitspraken van bodemrechters zijn (nog) niet voorhanden.

Voetnoot 88

Strategic Lawsuits Against Public Participants (‘SLAPP’).

Voetnoot 89

GEA 24 oktober 2022 (k.g.), zaaknummer: CUR2022-2880 (niet gepubliceerd). Dit vonnis is opgenomen als bijlage 1 bij de schriftelijke toelichting van [verweerder].

Voetnoot 90

Zie GEA 20 maart 2023, zaaknummer: CUR20210333 (niet gepubliceerd). Dit vonnis is opgenomen als bijlage 4 bij de schriftelijke toelichting van [verweerder]. Eiseres in deze zaak was de in Curaçao gevestigde Stichting Belangenbehartiging Gedupeerde Online Kansspelen (SBGOK). In randnummer 2. van de repliek van Cyberluck c.s. wordt over deze stichting opgemerkt (zonder voetnoot uit origineel): “ is de enig bestuurder van de Stichting Belangenbehartiging Gedupeerden Online Kansspelen (SBGOK). Dit is een claimstichting die op Curaçao een reeks aan procedures tegen Cyberluck en [eiser 1] heeft ge[ë]ntameerd.” Deze stichting is overigens ook partij in een zaak tegen Trigonon Group N.V. en Cyberluck die bij Uw Raad aanhangig is onder zaaknummer 23/02271. In laatstgenoemde zaak is nog geen conclusiedatum bepaald.

Voetnoot 91

GEA 13 maart 2023, zaaknummer: CUR202200098 (niet gepubliceerd). Dit vonnis is opgenomen als bijlage 3 bij de schriftelijke toelichting van [verweerder]. Ook in deze zaak was de in de vorige voetnoot genoemde stichting eiseres, Cyberluck was in deze zaak één van de gedaagden (de andere gedaagde was sublicentiehouder Suncast Furore N.V.).

Voetnoot 92

GEA 13 maart 2023, zaaknummer: CUR202200098 (niet gepubliceerd), rov. 3.3.22. Zie ook rov. 3.3.23 over “de kritiek van gedaagden op de veronderstelde afstemming door rechters van hun 'beleid in gokzaken’”. Vergelijk recentelijk over (toelaatbaar geacht) collegiaal overleg tussen rechters de beschikking van de Hoge Raad in een Wvggz-zaak: HR 16 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:926, NJ 2023/211 en AB 2023/263 m.nt. G.J. Stoepker, rov. 3.1.

Voetnoot 93

Voorzichtig, omdat klaarblijkelijk niet alle feitenrechtspraak wordt gepubliceerd. Omdat het grotendeels om niet-gepubliceerde rechtspraak gaat, heb ik daaruit uitvoerig geciteerd.

Voetnoot 94

Ik neem aan dat het hof daarmee in deze zaak heeft gedoeld op de (uitgebreide) toelichting op grief 4, waartegen Cyberluck c.s. zich overigens slechts als volgt hebben verweerd: “De grief gaat voorbij aan de juridische werkelijkheid die het Hof heeft gegeven in haar vonnis van 14 april 2020 ECLI:NL:OGHACMB:2020:77. Tussen partijen is onweersproken vast komen te staan, dat het op basis van de wet niet ongeoorloofd is om sublicenties te verstrekken. Feit is en blijft dat [verweerder] heeft erkend dat zij de gewraakte artikelen en foto’s heeft geplaatst waarin zij stelt dat sublicentiëring illegaal is. Terecht heeft GEA geoordeeld als in het vonnis neergelegd. De grief faalt.” Zie de memorie van antwoord van Cyberluck c.s., p. 6. De paginanummers uit de memorie van grieven van [verweerder] die het hof in rov. 4.13. van het bestreden vonnis heeft genoemd, lijken te verwijzen naar de memorie van grieven van [verweerder] in de zaak die bij Uw Raad aanhangig is onder zaaknummer 22/04570.

Voetnoot 95

Zie aldus bijvoorbeeld ook K. Frielink en M.V.R. Snel in nummers 12. en 14. van hun annotatie bij GHvJ 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, CJB 2020, p. 178 e.v. (met onderstrepingen van mij, A-G): “12. Met betrekking tot de vordering van de curator tot een verklaring voor recht dat Cyberluck onrechtmatig heeft gehandeld jegens de schuldeisers van Stacktrace, omdat Cyberluck zijn plichten als vergunninghouder, namelijk het toezien op de naleving van de vergunningsvoorwaarden, heeft geschonden, overweegt het Gemeenschappelijk Hof terecht dat het hier gaat om een zogenoemde Peeters/Gatzen-vordering (…). 14. Uit deze overweging [rov. 4.9., A-G] volgt dat in het geval dat een vergunninghouder overgaat tot het verlenen van een gebruiksrecht (sublicentie) – wat dus kennelijk mag in de ogen van het Gemeenschappelijk Hof –, op hem in ieder geval de verplichting rust om bij het verstrekken van een dergelijk gebruiksrecht aan de wederpartij dezelfde voorwaarden op te leggen als aan de vergunning zelf zijn verbonden alsmede toezicht te houden op de naleving van die voorwaarden. Dat is een logische conclusie. (…)

Voetnoot 96

Het subonderdeel verwijst in voetnoot 10 van de procesinleiding naar vindplaatsen in de gedingstukken in feitelijke instanties van Cyberluck c.s.

Voetnoot 97

Vergelijk het verweer tegen grief 4, weergegeven in voetnoot 94 hiervoor.

Voetnoot 98

Zie voetnoot 83 hiervoor.

Voetnoot 99

Vergelijk art. 52 WRvC dat luidt: Rechters vullen bij hun beraadslagingen van ambtswege de rechtsgronden aan, die partijen niet hebben aangevoerd. Vergelijk voorts art. 128 lid 1 WRvC, dat voor zover hier relevant, luidt: Tenzij uit de wet anders voortvloeit, legt de rechter slechts die feiten of rechten aan zijn beslissing ten grondslag, die in het geding te zijner kennis zijn gekomen of zijn gesteld, en die overeenkomstig de voorschriften van deze en de volgende afdelingen zijn komen vast te staan. (…)

Voetnoot 100

Procesinleiding, p. 8, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, “voorlaatste en laatste pagina”.

Voetnoot 101

Procesinleiding, p. 9, bovenaan.

Voetnoot 102

GEA 1 december 2021 (k.g.), zaaknummer: CUR202103601, ECLI:NL:OGEAC:2021:218, rov. 3.1. Dit betreft de door het gerecht weergegeven gevorderde rectificatietekst.

Voetnoot 103

GEA 1 december 2021 (k.g.), zaaknummer: CUR202103601, ECLI:NL:OGEAC:2021:218, rov. 4.13.

Voetnoot 104

De desbetreffende zinsnede in het naschrift is kennelijk ontleend aan het nieuwsbericht in De Telegraaf van 6 november 2021 (zie voetnoot 7 hiervoor) (met onderstreping van mij, A-G): “Bij politie en justitie zijn meerdere gevallen bekend van spelers die in zulke gevallen ernstig werden bedreigd door onderwereldfiguren. In het geval van Edobet vermoedt justitie dat de site werd gebruikt als witwasvehikel voor een drugsorganisatie. In het Taxus-onderzoek, dat leidde tot het ontdekken van de bemoeienis van profvoetballers, speurt de recherche vooral naar de organisatie van een van ’s lands beruchtste drugscriminelen Piet S.” Het Taxus-onderzoek heeft op 12 oktober 2023 geleid tot strafrechtelijke veroordelingen door de rechtbank Den Haag, zie www.rechtspraak.nl/Organisatie-en-contact/Organisatie/Rechtbanken/Rechtbank-Den-Haag/Nieuws/Paginas/Lange-celstraffen-in-megastrafzaak-Taxus-over-internationale-drugshandel.aspx. In een van deze uitspraken (Rb. Den Haag 12 oktober 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:15086) wordt onder meer ingegaan op de betrokkenheid van enkele verdachten bij Edobet.

Voetnoot 105

Procesinleiding, p. 9, bovenaan.

Voetnoot 106

Zie de schriftelijke toelichting, randnummers 20.-21. en voetnoot 6 aldaar. In de procesinleiding lees ik overigens niet een klacht van deze strekking.

Voetnoot 107

Zie ook de schriftelijke toelichting van Cyberluck c.s., randnummer 18.

Voetnoot 108

Zie ook de schriftelijke toelichting van Cyberluck c.s., randnummer 19.

Voetnoot 109

Zie voetnoten 107-108 hiervoor.

Voetnoot 110

Vergelijk de betekenis van ‘facilitator’ in het Van Dale online woordenboek (waarover ook voetnoot 79 hiervoor): “persoon, groep of instelling die een ontwikkeling of proces faciliteert”.

Voetnoot 111

Zie over de faciliterende rol van de overheid in dit verband bijvoorbeeld ook K. Frielink en M.V.R. Snel in nummer 12. van hun annotatie bij GHvJ 14 april 2020, ECLI:NL:OGHACMB:2020:77, CJB 2020, p. 178 e.v., geciteerd in randnummer 3.35 hiervoor.

Voetnoot 112

Zie aldus bijvoorbeeld T.M. Engers, M.E. de Meijer en A.I. Barros, ‘Facilitators in silico, look before you leap. Kennisgebaseerde scenario's voor interventies gericht op facilitators in criminele samenwerkingsverbanden’, Strafblad 2018, afl. 3 (themanummer over facilitators in het strafrecht), bij en in voetnoot 2 aldaar: “[N]iet alle facilitators zijn non-compliant. Non-compliance betekent dat het gedrag in strijd is met de regels. Niet alle non-compliant gedrag is crimineel gedrag. We spreken van crimineel gedrag als de actor de intentie tot non-compliant gedrag heeft c.q. had. (…)