Op 14 March 2025 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van civiel recht overig, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 24/02140, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2025:562.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 24/02140
Zitting 14 maart 2025
[verzoekster] en 619 anderen als vermeld op de bijlage bij de akte van hoger beroep ( [verzoekers] )
Mr. K. Aantjes
Seaport Development N.V. (Seaport)
Mr. J.W.H. van Wijk
1
Inleiding en samenvatting
[verzoekers] zijn timesharegerechtigden van een resort op Aruba dat door Seaport wordt geëxploiteerd. [verzoekers] hebben zich verzet tegen een door Seaport geplande renovatie van het resort en de daarvoor in rekening gebrachte ‘special assessment fee’. In deze kortgedingprocedure hebben [verzoekers] een gebod gevorderd om de gedaante of inrichting van de timeshare-units te veranderen en een verbod om [verzoekers] te beperken in het gebruik van en de beschikking over hun timeshare-unit en/of om de timeshare-overeenkomsten te beëindigen indien zij de special assessment fee niet betalen.
Het Hof heeft de vorderingen van [verzoekers] afgewezen, omdat zij onvoldoende hebben gesteld dat zij nog voldoende belang hebben bij toewijzing van het gevorderde. Ten overvloede heeft het Hof voorshands ook op inhoudelijke gronden geoordeeld dat de vorderingen van [verzoekers] niet voor toewijzing in aanmerking komen.
[verzoekers] hebben deze oordelen in cassatie bestreden. M.i. kan het cassatieberoep niet slagen.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan het vonnis in kort geding van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curacao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) van 9 april 2024, rov. 3.1. (Voetnoot 1)
2.1
In de periode tot 1993 zijn overeenkomsten aangegaan met betrekking tot timeshare-rechten in het toenmalige resort Harbourtown Beach Resort in Aruba. In 1993 is de toenmalige exploitant van het resort in staat van faillissement verklaard. Ten tijde van de faillietverklaring was ongeveer 36% van de timeshareweken verkocht. Seaport heeft het resort gekocht en de onderneming in het resort overgenomen. Zij is overeenkomsten aangegaan met de bestaande timesharegerechtigden. In deze overeenkomsten is onder meer als volgt bepaald:
“HARBOURTOWN BEACH RESORT LEASE AGREEMENT
(…)
Units(s): __________ Unit Week(s): __________
SEAPORT DEVELOPMENT N.V. (“Lessor”), Oranjestad, Aruba, agrees to lease to the purchaser named above (“Lessee”) and purchaser agrees to lease from Seaport Development B.V., for an indefinite period of time, the Unit in the HarbourTown Beach Resort described above for the Unit Week designated above.”
2.2
Op de overeenkomsten zijn Terms and Conditions van toepassing verklaard. Hierin is onder meer als volgt bepaald:
“7. ANNUAL MAINTENANCE FEE: The Lessee agrees to pay an annual maintenance fee for each Unit Week described in this Agreement, the amount of which will be established by the Lessor. The maintenance fee for ensuing years will be billed in advance in November of each year and will be payable prior to January 1 of the following year. The maintenance fee will be used to operate, maintain, insure and administer the resort operations. Consequently the maintenance fee will be payable, whether or not the Lessee uses (any of) his/her week(s). The maintenance fee per Unit Week shall only be adjusted from time to time to reflect the actual costs. The maintenance fee is subject to change.”
2.3
Seaport is zelf gerechtigd tot 64% van de timeshareweken in het resort. Dat zijn de timeshareweken die niet waren verkocht ten tijde van het faillissement van de vorige exploitant in 1993. Zij exploiteert het resort als hotel.
2.4
In 2002 heeft het resort de naam Renaissance Ocean Suites Aruba gekregen. Thans is Seaport franchisehouder. Jegens de franchisegever heeft zij zich verbonden om het resort te onderhouden en van tijd tot tijd te renoveren (als nader omschreven in de franchiseovereenkomst).
2.5
In 2003 en in 2014 hebben renovaties plaatsgevonden. Beide keren is in verband daarmee een special assessment fee in rekening gebracht bij de timesharegerechtigden. De special assessment fee voor de renovatie in 2014 bedroeg USD 1.115,- per unit per timeshareweek. Alle timesharegerechtigden hebben deze fee betaald.
2.6
Er was een renovatie gepland voor 2020, maar die is uitgesteld vanwege de coronapandemie. Op 14 oktober 2020 heeft Seaport op Facebook bericht dat is besloten de renovatie tot 2022 uit te stellen en dat zij in 2020 geen special assessment fee in rekening zal brengen.
2.7
Bij brief van 12 mei 2021 heeft Seaport de timesharegerechtigden geïnformeerd over de geplande renovatie. Onderdeel van het plan was een wijziging van de indeling van de suites met één slaapkamer. Verder was onderdeel van het plan dat de interieurs van de units een ander design zouden krijgen.
2.8
Bij e-mail van 27 juli 2021 heeft mr. Wix namens 512 timesharegerechtigden bij Seaport bezwaar gemaakt tegen de voorgenomen wijziging van de indeling en tegen het in rekening brengen van een special assessment fee.
2.9
Op 4 september 2021 is de rechtspersoon naar buitenlands recht Rosatoa LLC (hierna: Rosatoa) opgericht om belangen van timesharegerechtigden in het resort te behartigen. [verzoekers] zijn timesharegerechtigden in het resort en zijn aangesloten bij Rosatoa.
2.10
Op 20 augustus 2021 heeft een overleg plaatsgevonden tussen vertegenwoordigers van Seaport en van Rosatoa (Rosatoa was toen nog niet formeel opgericht). De vertegenwoordigers van Rosatoa hebben bij dat overleg bezwaar gemaakt tegen het nieuwe design van de interieurs van de units en tegen de wijziging van de indeling van de units.
2.11
Bij e-mail van 11 oktober 2021 heeft Seaport laten weten dat de indeling van de units niet zal worden gewijzigd.
2.12
Bij e-mail van 28 januari 2022 heeft Seaport een special assessment fee van USD 1.100,- per timeshareweek voor de renovatie in rekening gebracht bij de timesharegerechtigden, uiterlijk te betalen op 30 april 2022, met de mededeling:
“Failing such payment will result in cancellation of the timeshare agreement.”
2.13
In april 2022 is de renovatie van de kamers begonnen.
2.14
Sommige eisers hebben de special assessment fee betaald, al dan niet onder protest. Bij brief van 25 april 2022 heeft Seaport geschreven dat zij de timesharegerechtigden in de gelegenheid stelt de helft van de special assessment fee uiterlijk op 30 april 2022 te betalen en de andere helft uiterlijk vóór 1 december 2022.
2.15
Sedert 10 augustus 2022 loopt er een bodemprocedure bij het Gerecht, die op 12 februari 2025 voor vonnis stond. (Voetnoot 2)
Procesverloop
3.1
Bij inleidend verzoekschrift ingediend op 21 april 2022 hebben [verzoekers] Seaport in rechte betrokken. [verzoekers] hebben, na wijziging van eis, gevorderd dat de rechter Seaport op straffe van verbeurte van dwangsommen zal verbieden om:
a. De gedaante of inrichting van de units te veranderen, met uitzondering van hetgeen strikt noodzakelijk is voor het onderhoud ervan;
b. De leden van Rosatoa te beperken in het gebruik van of de beschikking over hun timeshare-unit na 30 april 2022 indien zij de special assessment fee niet betalen;
c. De timeshare-overeenkomsten met de leden van Rosatoa die de special assessment fee niet betalen, te beëindigen.
3.2
Op 6 mei 2022 heeft een mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling hebben beide partijen producties in het geding gebracht.
3.3
Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: het GEA) heeft bij vonnis van 25 mei 2022 de vorderingen afgewezen. (Voetnoot 3) Volgens het Gerecht hebben [verzoekers] voldoende spoedeisend belang bij hun vorderingen (rov. 4.4). De kwalificatie van de overeenkomsten tussen [verzoekers] en Seaport heeft het Gerecht in het midden gelaten (rov. 4.8). Op grond van een belangenafweging is het Gerecht van oordeel dat het belang van Seaport bij voortzetting van de reeds in gang gezette renovatie, zwaarder weegt dan het belang van [verzoekers] bij toewijzing van het gevorderde verbod. Daarbij is onder meer meegewogen dat het alleen nog gaat om een interieurrenovatie en dat die niet onomkeerbaar is; dat het stopzetten van de renovatie claims gaat opleveren van leveranciers en de aannemer en tot veel extra kosten leidt; en dat [verzoekers] nog geen tien procent van alle timesharegerechtigden vertegenwoordigen en dat de overige gerechtigden geen bezwaren hebben geuit tegen de wijzigingen (rov. 4.9). Ten slotte heeft het Gerecht geoordeeld dat met een onvoldoende mate van waarschijnlijkheid kan worden aangenomen dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat [verzoekers] de special assessment fee niet zijn verschuldigd (rov. 4.10-4.15). De hoogte van de kosten ligt in dit geding niet voor (rov. 4.15).
3.4
Bij op 15 juni 2022 ingekomen akte van appel zijn [verzoekers] in hoger beroep gekomen van het vonnis van het GEA bij het Hof. Bij memorie van grieven, ingekomen op 6 juli 2022, hebben zij, onder aanvoering van negen grieven, geconcludeerd dat het Hof het vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, hun vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van Seaport in de proceskosten in beide instanties.
3.5
Bij memorie van 24 augustus 2022 heeft Seaport de grieven van [verzoekers] bestreden en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld. Haar conclusie strekt tot bevestiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [verzoekers] – uitvoerbaar bij voorraad – in de proceskosten in hoger beroep, met rente. De eerste grief in het voorwaardelijk incidenteel appel is gericht tegen het oordeel van het GEA dat het verweer van Seaport faalt dat geen spoedeisend belang aanwezig is.
3.6
[verzoekers] hebben geen memorie van antwoord in het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingediend.
3.7
Op 20 juni 2023 hebben de gemachtigden van partijen pleitnotities ingediend.
3.8
Bij vonnis van 9 april 2024 heeft het Hof het vonnis van het GEA bevestigd, [verzoekers] veroordeeld in de kosten van het principale en voorwaardelijk incidentele hoger beroep en die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
3.9
Het hof heeft aan zijn oordeel ten grondslag gelegd dat [verzoekers] onvoldoende hebben gesteld om aan te nemen dat zij ten tijde van het wijzen van het vonnis nog spoedeisend belang hebben bij toewijzing van enig deel van het gevorderde (rov. 3.4).
3.10
Ten overvloede heeft het hof tevens, samengevat, als volgt overwogen. De vordering tot een verbod om de gedaante of inrichting van de units te veranderen (zie onder 3.1, onder a.) komt niet voor toewijzing in aanmerking, ook niet indien de overeenkomsten tussen partijen als huurovereenkomsten gekwalificeerd moeten worden, omdat in de omstandigheden van het geval al spoedig naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht dat een procentueel beperkte groep timesharegerechtigden zich verzet tegen een min of meer uniforme wijziging van de indeling en het design van de units in het kader van een renovatie die redelijkerwijs bevorderlijk kan worden geacht voor de exploitatiemogelijkheden van het resort als geheel (rov. 3.8). Aangenomen moet worden dat de onderhavige overeenkomsten toelaten dat Seaport de onderhavige special assessment fee in rekening brengt (rov. 3.9). Ook hebben [verzoekers] onvoldoende gesteld over de (dreigende) gevolgen van het niet (tijdig) betalen van de special assessment fee voor het gebruik van de units, het beschikken over de timesharerechten of het (daadwerkelijk) beëindigen van de overeenkomsten. Daarom kunnen in het kort geding ook de vorderingen die daarop betrekking hebben niet worden toegewezen (rov. 3.10).
3.11
Bij procesinleiding ingekomen op 4 juni 2024 hebben [verzoekers] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het vonnis van het Hof. Seaport heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [verzoekers] hebben afgezien van repliek. Seaport heeft gedupliceerd.
4
Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het middel omvat drie onderdelen (I t/m III), waarvan onderdeel III alleen een voortbouwklacht bevat. Onderdeel I is gericht tegen het oordeel van het Hof over het spoedeisend belang. Onderdeel II is gericht tegen rov. 3.9, waarin het hof heeft overwogen dat moet worden aangenomen dat de onderhavige overeenkomsten toelaten dat Seaport de special assessment fee in rekening brengt. Niet bestreden is het oordeel van het Hof in rov. 3.8 dat de vordering tot een verbod om de gedaante of inrichting van de units te veranderen (zie hiervoor onder 3.1, sub a) niet voor toewijzing in aanmerking komt. (Voetnoot 4)
4.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 3.4 en 3.10, waarin het Hof als volgt overweegt:
“3.4 [verzoekers] hebben niets gesteld over de huidige stand van zaken (of de stand van zaken ten tijde van de indiening van de pleitnotities in hoger beroep in juni 2023) met betrekking tot de uitvoering van de in april 2022 aangevangen renovatie. Evenmin hebben zij iets gesteld over de vraag in hoeverre degenen die de special assessment fee niet of niet tijdig volgens de betalingsregeling hebben betaald, daar negatieve gevolgen van hebben ondervonden op het gebied van het gebruik van de units, de beschikking over de timesharerechten en het voortduren van de timeshareovereenkomsten. Daarom hebben zij onvoldoende gesteld om aan te nemen dat zij thans nog voldoende spoedeisend belang hebben bij toewijzing van enig deel van het gevorderde. De kostenveroordeling door het Gerecht levert geen voldoende belang op voor dit hoger beroep (zie art. 281b Rv). Reeds hierom dient het bestreden vonnis te worden bevestigd.
3.10
[verzoekers] hebben ook onvoldoende gesteld over de (dreigende) gevolgen van het niet (tijdig) betalen van de special assessment fee voor het gebruik van de units, het beschikken over de timesharerechten of het (daadwerkelijk) beëindigen van de overeenkomsten. Daarom kunnen in dit kort geding ook de vorderingen die daarop betrekking hebben niet worden toegewezen.”
4.3
Het onderdeel stelt dat deze overwegingen rechtens onjuist zijn, dan wel onbegrijpelijk, met voorbijgaan aan ter zake essentiële stellingen van [verzoekers] hebben voldoende gesteld over de (dreigende) gevolgen van het niet (tijdig) betalen van de special assessment fee, het beschikken over de timesharerechten en het (daadwerkelijk) beëindigen van de overeenkomsten. In de schriftelijke toelichting is vermeld dat sprake is van een ‘constante reële dreiging’. Het onderdeel wijst ter toelichting op de navolgende stellingen. Seaport heeft per e-mail aan alle timesharegerechtigden bericht dat de special assessment fee uiterlijk op 30 april 2022 betaald diende te zijn, bij gebreke waarvan de timeshare-overeenkomst zal worden beëindigd. (Voetnoot 5) Op een verzoek om uitstel heeft Seaport niet gereageerd. (Voetnoot 6) Aan het verzoek van [verzoekers] tot bevriezing van de situatie heeft Seaport niet willen voldoen. (Voetnoot 7) De renovatie waarvoor Seaport de special assessment fee in rekening wil brengen, houdt tevens een verboden verandering van de gedaante of inrichting van de kamers in, tegen welke verandering [verzoekers] zich uitdrukkelijk verzetten. (Voetnoot 8) De door [verzoekers] niet gewenste renovatie is reeds in gang gezet. (Voetnoot 9) Gesteld nog gebleken is dat Seaport op haar eerdere stellingname is teruggekomen. Gelet hierop kan een uitspraak in een bodemprocedure derhalve niet worden afgewacht. Het spoedeisend belang bij de onderhavige voorziening bij voorraad is daarmee gegeven.
4.4
In de schriftelijke toelichting beroept [verzoekers] zich op het arrest van 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3693, waaruit volgens [verzoekers] volgt dat voor ontvankelijkheid slechts is vereist dat een reële dreiging bestaat dat de handelingen waarvan een verbod wordt vereist, zullen worden verricht. Ook voeren [verzoekers] in de schriftelijke toelichting aan dat Seaport met het weigeren van communicatie of bevriezing van de situatie direct het woonrecht van de timesharegerechtigden bedreigt. Dit is een zwaarwegend belang, zodat met een reëel dreigende schending hiervan een spoedeisend belang gegeven is. De toelichting neemt daarbij tot uitgangspunt, onder verwijzing naar middelonderdeel II, dat de timeshareovereenkomsten huurovereenkomsten zijn. Aldus legt het hof een te streng criterium aan voor het vaststellen van een spoedeisend belang. (Voetnoot 10)
4.5
Bij de beoordeling van deze klachten dient het volgende tot uitgangspunt.
Art. 226 RvA; concordantiebeginsel
4.6
Het kort geding is geregeld in titel 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba (RvA). (Voetnoot 11) Art. 226 lid 1 RvA luidt als volgt:
“In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, wendt de belanghebbende partij zich tot de rechter in eerste aanleg met het verzoek om in die zaak zo spoedig mogelijk een beslissing bij voorraad te geven.”
4.7
De bewoordingen van deze bepalingen tot en met ‘voorraad wordt vereist’ komen overeen met die van het Nederlandse art. 254 lid 1 Rv (hierna: RvNL). (Voetnoot 12) Er bestaat zodoende geen materieel verschil tussen art. 226 lid 1 RvA en art. 254 lid 1 RvNL. (Voetnoot 13)
4.8
Op grond van art. 39 lid 1 Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) wordt onder andere de burgerlijke rechtsvordering in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze geregeld. In deze bepaling komt het beginsel van concordantie van wetgeving tot uitdrukking. (Voetnoot 14) In de toelichting op art. 226 RvA wordt ten aanzien van het vereiste van spoedeisend belang verwezen naar het Nederlandse recht: (Voetnoot 15)
“In navolging van het Nederlandse wetsvoorstel Herziening van het procesrecht voor burgerlijke zaken, in [het] bijzonder de wijze van procederen in eerste aanleg (Kamerstukken 26 855) begint het eerste lid met de woorden “In alle spoedeisende zaken waarin”, waarmee accurater wordt aangegeven dat het om een spoedeisend belang gaat.”
4.9
Hieruit blijkt dat de Arubaanse Wetgever destijds van eenzelfde vereiste van spoedeisend belang uitging als naar Nederlands recht gold (en geldt). (Voetnoot 16)
4.10
In aansluiting op het beginsel van concordantie van wetgeving geldt het beginsel van concordantie van rechtspraak. (Voetnoot 17) In verschillende landen van het Koninkrijk geldende, gelijkluidende, regels worden in beginsel op dezelfde manier uitgelegd. (Voetnoot 18) Het concordantiebeginsel brengt derhalve mee dat het vereiste van spoedeisend belang in art. 226 lid 1 RvA in gelijke zin kan worden uitgelegd als dat vereiste in art. 254 lid 1 RvNL. (Voetnoot 19)
Spoedeisend belang in kort geding
4.11
De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van beide partijen. (Voetnoot 20) Het spoedeisend belang is dus geen absoluut begrip. Het moet mede worden bezien in verhouding tot het belang van de wederpartij, (Voetnoot 21) met dien verstande dat de partij die de voorziening verlangt daarbij wel enig spoedeisend belang moet hebben. (Voetnoot 22) In deze beoordelingsmaatstaf ligt besloten dat de beoordeling of sprake is van spoedeisend belang plaats dient te vinden aan de hand van alle omstandigheden van het geval. (Voetnoot 23)
4.12
Van eiser mag worden verwacht dat hij gemotiveerd stelt waarom hij een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorzieningen, met name wanneer het bestaan daarvan is betwist. (Voetnoot 24) De kortgedingrechter zal evenwel moeten beslissen over de aanwezigheid van spoedeisend belang aan de hand van een beoordeling van wat door beide partijen naar voren is gebracht. (Voetnoot 25)De rechter dient hierover zo nodig ambtshalve te oordelen. (Voetnoot 26)
4.13
Of eiser voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening dient te worden beoordeeld naar de toestand ten tijde van de uitspraak. (Voetnoot 27) Dat geldt in beginsel ook in hoger beroep. Naar het moment van de uitspraak in hoger beroep moet beoordeeld worden of het spoedeisend belang (nog) aanwezig en is en de gevraagde voorzieningen moeten worden toegewezen. (Voetnoot 28) Daarbij moeten nieuwe feiten in aanmerking worden genomen. (Voetnoot 29) Het enkele feit dat er gedurende de procedure tijd is verstreken brengt niet mee dat het spoedeisend belang komt te ontbreken. (Voetnoot 30) Niet beslissend is of in eerste aanleg al dan niet terecht een spoedeisend belang aanwezig is geacht. (Voetnoot 31) Dat is evenwel anders indien in hoger beroep alleen de vraag voorligt of de uitspraak in eerste aanleg juist is gewezen. (Voetnoot 32)
4.14
De waardering van de omstandigheden bij de beoordeling of een spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen bestaat, is van feitelijke aard en kan daarom in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. (Voetnoot 33)
Bespreking van onderdeel I
4.15
Uit het voorgaande volgt dat het Hof zo nodig ambtshalve diende te beoordelen of [verzoekers] ten tijde van het vonnis in hoger beroep nog spoedeisend belang bij de gevraagde voorzieningen hebben. Dat heeft het hof beoordeeld in rov. 3.4 en ten overvloede gedeeltelijk nogmaals in rov. 3.10. Rov. 3.10 lees ik daarbij zo dat het Hof daarin eveneens doelt op de vraag of ten tijde van het vonnis in hoger beroep nog steeds sprake is van ‘(dreigende) gevolgen’. Dat blijkt reeds uit het tussen haakjes geplaatste ‘dreigende’, alsmede uit het tussen haakjes geplaatste ‘daadwerkelijk’ en tevens uit de samenhang met rov. 3.4.
4.16
Het oordeel dat Seaport onvoldoende heeft gesteld om aan te nemen dat zij ten tijde van het vonnis in hoger beroep nog voldoende spoedeisend belang hebben bij toewijzing van enig deel van het gevorderde is niet onbegrijpelijk in het licht van de in het onderdeel genoemde stellingen. Deze hebben alle betrekking op de situatie voorafgaand aan of ten tijde van het indienen van het inleidend verzoekschrift (21 april 2022), respectievelijk de memorie van grieven (6 juli 2022). De renovatie is aangevangen in april 2022. Zoals onder 2.14 is vermeld hebben sommige eisers de special assessment fee al betaald, al dan niet onder protest. Voor de overige eisers geldt dat Seaport de timesharegerechtigden in de gelegenheid heeft gesteld de helft van de special assessment fee uiterlijk op 30 april 2022 en de andere helft voor 1 december 2022 te betalen. Ruim een half jaar daarna zijn namens [verzoekers] pleitnotities ingediend. Daarin is niets vermeld over de stand van zaken met betrekking tot de uitvoering van de renovatie. Evenmin is daarin iets vermeld over eventuele negatieve gevolgen die de timesharegerechtigden hebben ondervonden voor het gebruik van de units en het voortduren van de overeenkomsten van het feit dat zij de special assessment fee niet op 30 april en 1 december 2022 hebben betaald. Ook nadien, tot aan het vonnis in hoger beroep, pakweg 10 maanden later, hebben zij hierover niets gesteld. Onduidelijk is zodoende of nog sprake is van ‘dreigende gevolgen’ en in hoeverre deze zich al hadden verwezenlijkt.
4.17
Dat het hier gebruiksrechten betreft van [verzoekers] die voortvloeien uit overeenkomsten die volgens hen als huurovereenkomsten moeten worden gekwalificeerd maakt een en ander niet anders. Ook dan is gelet op het voorgaande het oordeel van het hof dat [verzoekers] onvoldoende hebben gesteld niet onbegrijpelijk.
4.18
De slotsom luidt dat onderdeel 1 niet slaagt.
4.19
Onderdeel II is gericht tegen een overweging ten overvloede. Dit behoeft daarom geen behandeling, temeer nu er ook nog een bodemprocedure loopt en het risico bestaat dat een oordeel van de Hoge Raad die doorkruist (zie onder punt 2.15 en noot 2). Desgewenst ben ik uiteraard bereid dit onderdeel alsnog nader te bespreken.
4.20
Onderdeel III bevat alleen een voortbouwende klacht.
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 4 april 2024, ECLI:NL:OGHACMB:2024:41.
Voetnoot 2
Deze informatie is ontleend aan de nota van dupliek in cassatie van Seaport. Naar aanleiding hiervan heb ik navraag laten doen bij de cassatieadvocaat van [verzoekers] , of er nog belang bestaat bij het cassatieberoep. Het op 26 februari 2025 ontvangen antwoord van mr. Aantjes luidde als volgt: “hoe het Gerecht in Eerste Aanleg in de bodemzaak ook mocht oordelen, die bodemzaak [zal] ongetwijfeld nog in hoger beroep aan het Gemeenschappelijk Hof (…) worden voorgelegd en wij [houden] aldus belang (…) bij het cassatieberoep, aangezien een uitspraak van de Hoge Raad duidelijkheid kan verschaffen over de vraag hoe in dat hoger beroep moet worden geoordeeld en aldus een tweede cassatieprocedure kan worden voorkomen.” De cassatieadvocaat van Seaport, mr. Van Wijk, antwoordde dat op 12 februari 2025 geen vonnis is uitgesproken en dat de zaak nu op de rol staat van 26 maart 2025.
Voetnoot 3
GEA 25 mei 2022, ECLI:NL:OGEAA:2022:162.
Voetnoot 4
Wel wordt in de uitwerking en toelichting op onderdeel II geklaagd dat het Hof in rov. 3.8 de timeshareovereenkomsten had moeten kwalificeren.
Voetnoot 5
Inleidend verzoekschrift, onder 21 met verwijzing naar productie 19. Tevens wordt genoemd memorie van grieven, onder 11, laatste zinssnede.
Voetnoot 6
Inleidend verzoekschrift, onder 27.
Voetnoot 7
Inleidend verzoekschrift, onder 30.
Voetnoot 8
Inleidend verzoekschrift, onder 36-38.
Voetnoot 9
Memorie van grieven, onder 16.
Voetnoot 10
Schriftelijke toelichting [verzoekers] , onder 2-5, met verwijzing naar Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2022/252b, waar is vermeld (onder xiii, laatste alinea) dat zij van mening zijn “dat het wenselijk is de voorwaarde van spoedeisend belang in beide feitelijke instanties soepel te hanteren.”
Voetnoot 11
Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, AB 2005 no. 34, laatst gewijzigd bij AB 2023 no. 24 en 56.
Voetnoot 12
Art. 254 lid 1 Rv luidt als volgt: “In alle spoedeisende zaken waarin, gelet op de belangen van partijen, een onmiddellijke voorziening bij voorraad wordt vereist, is de voorzieningenrechter bevoegd deze te geven.”
Voetnoot 13
Vgl. concl. A-G Wesseling van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:749, voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1584, JM 2024/2, m.nt S. Pieters, onder 3.9, ten aanzien van art. 226 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep in die zaak met toepassing van art. 81 lid 1 RO.
Voetnoot 14
Dit beginsel van concordantie van wetgeving lijkt volgens De Boer thans te betekenen dat het burgerlijk recht (e.a.) in de rechtsgebieden behoort overeen te stemmen, tenzij voor afwijking een goede reden is, dit met het oog op zoveel mogelijke rechtseenheid binnen het Koninkrijk. Zie J. de Boer, Het nieuw BW overzee. Afwijkingen in het BW van Aruba, Curaçao, Sint Maarten, de BES-eilanden en Suriname ten opzichte van het Europees-Nederlandse BW (Monografieën BW nr. A31), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 1.6. Volgens Klik moet het concordantiebeginsel echter zodanig worden moet opgevat dat het de landen de nodige vrijheid biedt om aan hun regelgeving een eigen invulling te geven. P. Klik, ‘Een moderne blik op het concordantiebeginsel en lokale context’, NJB 2024/2585.
Voetnoot 15
Memorie van toelichting bij de Landsverordening houdende vaststelling van een nieuw Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Aruba, p. 38.
Voetnoot 16
Vgl, met betrekking tot art. 226 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao Concl. A-G Wesseling van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:749, voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1584, JM 2024/2, m.nt S. Pieters, onder 3.5-3.9. Op grond van art. 5 van de in 2005, bij de invoering van de Wetboeken van Burgerlijke Rechtsvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba, geldende ‘Samenwerkingsregeling Nederlandse Antillen en Aruba’ diende het burgerlijk procesrecht bij eenvormige landsverordening geregeld te worden (PB 1985, 88). Aangenomen moet worden dat de Samenwerkingsregeling uit 1985 met de opheffing van de Nederlandse Antillen op 10 oktober 2010 is vervallen. Deze onderlinge regeling is opgevolgd door de Samenwerkingsregeling eenvormig procesrecht Aruba, Curaçao en Sint Maarten. Zie Landscourant Aruba 20 augustus 2010, nr. 17. In art. 24 van deze onderlinge regeling is bepaald dat zij voor Aruba pas in werking treedt nadat zij door een tweederde meerderheid van de Staten van Aruba bij landsverordening is goedgekeurd. Dat is nooit gebeurd. Zie De Boer, Het nieuw BW overzee (Mon. BW nr. A31) 2019/1.4; A. van Rijn, Handboek Caribisch Staatsrecht, Den Haag: Boom juridisch 2019, p. 570.
Voetnoot 17
Zie daarover onder meer J. de Haan, ‘Eendrachtig recht vormen? Het beginsel van concordantie van rechtspraak’, NJB 2008, 1922; G.C.C. Lewin, Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (diss. Willemstad, Curaçao), Deventer: Kluwer 2009, par. 6.3; L.J.J. Rogier, ‘Het einde van het concordantiebeginsel?’, RMThemis 2016/3; E. van Keeken, ‘De toekomst van het concordantiebeginsel. Een onderzoek naar de vraag of het concordantiebeginsel zoals neergelegd in artikel 39 Statuut in de huidige vorm gehandhaafd moet blijven’, CJB 2019/3.2; De Boer, Het nieuw BW overzee (Mon. BW A31), Deventer: Kluwer 2019/1.7; Asser/Vonken 10-I 2023/660; H. Kloosterhuis & C.E. Smith, ‘Concorderende interpretatie in het licht van het beginsel van concorderende wetgeving’, in: N.C. Luk e.a. (red.), Fruta di nos Hofi, Feestbundel ter gelegenheid van 35 jaar Faculteit der Rechtsgeleerdheid van de Universiteit van Aruba, Zutphen: Uitgeverij Paris 2024, p. 91-99; D.A. Ricciuto, 'De Caribische oorsprong en betekenis van artikel 24 lid 2 Rv', NJB 2025/364, par. 4. Zie ook de MvT bij de Cassatieregeling voor de Nederlandse Antillen, Kamerstukken II 1959/60, 5959, nr. 3, p. 1.
Voetnoot 18
Zie bijv. HR 14 februari 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2280, NJ 1999/409 m.nt. S.C.J.J. Kortmann, rov. 3.4; HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1499, NJ 2021/72 m.nt. J.L.R.A. Huydecoper, rov. 3.2.2; HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:860, RvdW 2022/593, rov. 3.2; HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:199, rov. 3.1; HR 12 april 2024, ECLI:NL:HR:2024:583, NJ 2024/147, rov. 3.1. Zie voor de uitzondering dat een relevant verschil in maatschappelijke opvattingen noopt tot een afwijkende interpretatie de hier genoemde uitspraak van 14 februari 1997 en bijv. ook HR 19 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5797, NJ 2013/121 m.nt. J.H. Spoor, rov. 3.3.2.
Voetnoot 19
Opmerking verdient wel dat in art. 281b van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van Curaçao en in dat van Bonaire, Sint Eustatius en Saba is bepaald dat het Hof kan bepalen dat een veroordeling in de kosten geen voldoende belang oplevert voor het hoger beroep. Deze bepaling (waarnaar het Hof verwijst in rov. 3.4) lijkt (thans) te ontbreken in RvA, nu zij niet is opgenomen in AB 2005 no. 34, laatst gewijzigd bij AB 2023 no. 24 en 56. Ook Van der Wiel en Dempsey merkten dit op. Zie B.T.M. van der Wiel & N.T. Dempsey, in: Van der Wiel (red.), Cassatie (BPP nr. 20) 2019/198, voetnoot 3.
Voetnoot 20
HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, NJ 2003/78 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4.
Voetnoot 21
Zie Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/66 en P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 3 (actueel t/m 2 september 2023).
Voetnoot 22
HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV3385, NJ 2006/295 (Sanoma/MCB), rov, 4.6. Zie ook Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/68,
Voetnoot 23
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/66-67; concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:749, voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1584, JM 2024/2, m.nt S. Pieters, onder 3.11.
Voetnoot 24
HR 23 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4372, NJ 1982/523, rov. 3.2-3.3.
Voetnoot 25
Zie bijv. HR 23 april 1982, ECLI:NL:HR:1982:AG4372, NJ 1982/523, rov. 3.2-3.3; HR 14 juni 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2105, NJ 1997/481, m.nt. H.J. Snijders (De Ruiterij/MBO-Ruiters), rov. 3.3 en HR 25 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT9060, NJ 2006/148, m.nt. G.R. Rutgers (Rohde Nielsen/De Donge), rov. 3.8. Zie ook Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/66; P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 3 (actueel t/m 2 september 2023).
Voetnoot 26
Vaste rechtspraak, zie: HR 2 februari 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB3472, NJ 1968/62; HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders (Telfort/Scaramea), rov. 3.4; HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, RvdW 2024/1009, AA 2025/46, m.nt. A.W. Jongbloed, rov. 3.3. Zie nader o.a. Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/72.
Voetnoot 27
Zie bijv. HR 29 november 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4553, NJ 2003/78 m.nt. P.A. Stein, rov. 3.4. Zie ook Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/66, die naar deze uitspraak van de Hoge Raad verwijst.
Voetnoot 28
HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders (Telfort/Scaramea), rov. 3.4; HR 25 oktober 2024, ECLI:NL:HR:2024:1541, RvdW 2024/1009, AA 2025/46, m.nt. Jongbloed A.W, rov. 3.3. Zie ook P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 3 (actueel t/m 2 september 2023); Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/161.
Voetnoot 29
HR 10 april 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0571, NJ 1992/564. Vgl. HR 10 september 2004,ECLI:NL:HR:2004:AO8400, NJ 2005/51, m.nt. J.B.M. Vranken (DOR Justitie/Staat), rov. 3.4. Zie P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 19.2 (actueel t/m 2 september 2023), die naar deze uitspraken verwijst en concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:749, voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1584, JM 2024/2, m.nt S. Pieters, onder 3.14.
Voetnoot 30
Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/67 met verwijzing naar HR 26 juni 1981, ECLI:NL:HR:1981:AB7739, NJ 1983/612.
Voetnoot 31
HR 30 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6341, NJ 2001, 389 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.2.
Voetnoot 32
HR 31 mei 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3437, NJ 2003/343, m.nt. H.J. Snijders (Telfort/Scaramea), rov. 3.4; P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 3 (actueel t/m 2 september 2023); Asser Procesrecht/Boonekamp 6 2024/161.
Voetnoot 33
Zie o.m. HR 1 december 1972, ECLI:NL:HR:1972:AB6720, NJ 1973/111, m.nt L Wichers Hoeth; HR 20 september 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0338, NJ 1992/552, m.nt J.B.M. Vranken, rov. 5.1. Zie ook P. de Bruin (voorheen T.F.E. Tjong Tjin Tai), in: GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 254, aant. 3 (actueel t/m 2 september 2023); concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2023:749, voor HR 17 november 2023, ECLI:NL:HR:2023:1584, JM 2024/2, m.nt S. Pieters, onder 3.13.