Zoeken naar rechterlijke uitspraken en jurisprudentie

Via Uitspraken.nl kunt u eenvoudig zoeken in onze online uitspraken databank door het invoeren van één of meerdere trefwoorden. Het is uiteraard ook mogelijk om te zoeken op wetsartikelen, zaaknummer, ECLI nummer of het oude LJN nummer.

Civiel recht overig

21 juni 2024
ECLI:NL:PHR:2024:666

Op 21 juni 2024 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van civiel recht. Het zaaknummer is 23/01518, bekend onder ECLI code ECLI:NL:PHR:2024:666.

Soort procedure
Zaaknummer(s)
23/01518
Datum uitspraak
21 juni 2024
Datum gepubliceerd
20 juni 2024
Conclusie

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 23/01518

Zitting 21 juni 2024

CONCLUSIE

B.F. Assink

In de zaak

1
Curaçao Airport Holding N.V. (hierna: CAH)

2. Hato Assets Company N.V. (hierna: Hasco)

(gezamenlijk hierna: CAH c.s., in vrouwelijk enkelvoud)

tegen

Wijnmakerij Curaçao N.V. (hierna: Wijnmakerij)

Inleiding

Deze zaak betreft de mislukte ontwikkeling van een wijngaard en wijnmakerij op Curaçao. Wijnmakerij vordert mede een verklaring voor recht dat CAH c.s. onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, met verwijzing naar de schadestaatprocedure. Deze vordering is in hoger beroep toegewezen. CAH c.s. komt daartegen op in cassatie. M.i. kan het bestreden vonnis in stand blijven.

1
Feiten

In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, ontleend aan rov. 2.1-2.20 van het vonnis van 17 januari 2023 van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het bestreden vonnis en het hof).

1.1

Wijnmakerij is opgericht op 11 februari 2014 met als doel het vestigen van commerciële wijndruiventeelt en een wijnmakerij in Curaçao.

1.2

CAH is een overheidsvennootschap en is belast met de publieke taak om toezicht te houden op de exploitatie van het vliegveld door Curaçao Airport Partners N.V. (hierna: CAP).

1.3

Hasco is een 100% dochtervennootschap van CAH. Hasco is eigenaar van de luchthaven Hato, inclusief de omringende terreinen en de infrastructuur.

1.4

Begin 2014 zijn CAH c.s. en Wijnmakerij gestart met gesprekken over het opzetten en ontwikkelen van een wijngaard en een daaraan verbonden wijnmakerij op de gronden van Hasco: het terrein waarop ook Landhuis Hato staat (hierna: het Landhuis). Het project heette ‘Curaçao Winery’ (hierna: de Winery).

1.5

Op 17 april 2014 zijn de uitgangspunten van de gesprekken vastgelegd in een Memorandum of Understanding (hierna: het MoU). Aan het MoU was een concept-huurovereenkomst en een concept-erfpachtovereenkomst gehecht.

1.6

Wijnmakerij heeft tevens met CAP onderhandeld over een aangrenzend perceel dat CAH aan CAP had verpacht. Tussen Wijnmakerij en CAP zijn mondelinge afspraken gemaakt over het gebruik van dit perceel door Wijnmakerij.

1.7

In april 2014 is Wijnmakerij gestart met de voorbereidende werkzaamheden op de gronden van CAH c.s. en van CAP. In mei 2014 zijn 150 wijnstokken, die Wijnmakerij elders in een schaduwkas had opgekweekt, overgeplant naar de gronden van CAH c.s.

1.8

Op 12 juni 2014 hebben Wijnmakerij en CAH c.s. overeenstemming bereikt over de huur van het Landhuis voor de duur van 30 jaar, ingaande 1 juli 2014.

1.9

Op 8 augustus 2014 heeft de sleuteloverdracht van het Landhuis plaatsgevonden. Wijnmakerij is daarna gestart met het opknappen en verbouwen daarvan. Partijen waren inmiddels bezig met het sluiten van de erfpachtovereenkomst. Daartoe heeft een taxatie plaatsgevonden, welk rapport op 30 augustus 2014 is uitgebracht.

1.10

De huurovereenkomst is op 1 september 2014 aangepast en op 9 september 2014 opnieuw ondertekend.

1.11

Op 28 november 2014 is de Winery geopend.

1.12

Tussen Korpodeko en Wijnmakerij is in januari 2015 een leningsovereenkomst tot stand gekomen ten behoeve van de financiering van de Winery. Als zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen uit de leningsovereenkomst diende door Wijnmakerij aan Korpodeko een recht van hypotheek te worden verleend op het door CAH c.s. te verstrekken recht van erfpacht.

1.13

De eerste tranche van de financiering is door Korpodeko uitgekeerd, zonder dat het hypotheekrecht was verstrekt, maar wel met de bevestiging van CAH aan Korpodeko dat zij akkoord was met de financiering en het te vestigen zekerheidsrecht.

1.14

In september 2015 is de erfpachtovereenkomst tot stand gekomen met een looptijd van 50 jaar en daaraan gekoppeld een beheersovereenkomst voor de gebruiksgronden. Art. 2 van de erfpachtovereenkomst heeft als opschrift “Conditions precedent to the establis

[h]
ment of long lease” en bepaalt, voor zover van belang:

“Prior to the establishment of the Right of Long Lease:

(…)

1. Lessee has the obligation to provide HASCO with:

(…)

c. clearance from CCAA (Burgerluchtvaart Authoriteit) in relation to the designated use in accordance with Article 1 of this Agreement.”

1.15

In november 2015 heeft CAP de gebruiksovereenkomst met Wijnmakerij opgezegd tegen eind 2016 onder de mededeling dat CAP de gronden zelf nodig had om te bouwen.

1.16

Op 24 februari 2016 heeft een bespreking plaatsgevonden met CAH c.s., CAP, Korpodeko, de Burgerluchtvaart Autoriteit (Curaçao Civil Aviation Authority, hierna: CCAA) en Wijnmakerij. Dit naar aanleiding van berichten dat er weinig kans was dat CCAA de gevraagde clearance zou geven, omdat de wijngaard van Wijnmakerij vogels zou aantrekken. Tijdens die bespreking is besloten tot een algemeen onafhankelijk onderzoek door internationale experts van ACI naar de risico’s van birdstrikes op en rond de luchthaven Hato. CAP zou optreden als opdrachtgever en CAH zou het onderzoek financieren.

1.17

Korpodeko heeft geen gevolg gegeven aan het verzoek van

[betrokkene 1]
(hierna:
[betrokkene 1]
), namens CAH c.s. aan Korpodeko, om de lening aan Wijnmakerij uit te betalen. In overleg met Wijnmakerij heeft CAH c.s. bij brief van 2 maart 2016 formeel een verzoek ingediend bij CCAA voor het afgeven van de clearance, zoals bedoeld in art. 2 lid 1 sub c van de erfpachtovereenkomst.

1.18

Bij brief van 7 maart 2016 heeft CCAA dit verzoek afgewezen in verband met de regels van de International Civil Aviation Organization (hierna: ICAO).

1.19

Op 17 mei 2016 heeft CAH aan Wijnmakerij meegedeeld dat CCAA definitief niet bereid was de clearance te verlenen.

1.20

Bij brief van 26 mei 2016 heeft de gemachtigde van Wijnmakerij CAH c.s. aansprakelijk gesteld voor de door haar geleden en te lijden schade. In het kader van een door Wijnmakerij verzocht en toegewezen voorlopig getuigenverhoor zijn in 2018 diverse getuigen gehoord.

1.21

Per november 2016 heeft Wijnmakerij het terrein ontruimd.

2
Procesverloop
In eerste aanleg
2.1

Bij dagvaarding tevens incidentele vordering van 12 juli 2019 heeft Wijnmakerij gevorderd, verkort weergegeven:

I. een verklaring voor recht dat CAH c.s. althans CAH althans Hasco tekort geschoten zijn in hun verplichtingen althans onrechtmatig hebben gehandeld, althans een verklaring voor recht dat op grond van art. 6:23 lid 1 BW de opschortende voorwaarde van art. 2 lid 1 sub c van de erfpachtovereenkomst in vervulling is gegaan, althans vernietiging van die overeenkomst op grond van dwaling dan wel misleiding;

II. te bepalen dat CAH c.s. althans CAH althans Hasco gehouden zijn de schade van Wijnmakerij te vergoeden, nader op te maken bij staat;

III. veroordeling van CAH c.s. althans CAH althans Hasco in de kosten van de procedure.

Ook heeft Wijnmakerij in incident gevorderd dat CAH en/of Hasco op de voet van art. 843a Rv althans art. 141 Rv worden/wordt veroordeeld om het deskundigenrapport ten aanzien van risico’s van birdstrikes rondom de luchthaven Hato aan Wijnmakerij te doen toekomen.

2.2

Volledigheidshalve - in cassatie is dit niet van belang - noem ik dat CAH c.s. vervolgens in incident voeging heeft gevorderd met een procedure waarin op verzoek van Wijnmakerij voorlopige getuigenhoren worden gehouden. Wijnmakerij heeft tot afwijzing geconcludeerd. Bij tussenvonnis van 13 januari 2020 heeft het Gerecht in eerste aanleg van Curaçao (hierna: het Gerecht) de incidentele vordering van CAH c.s. afgewezen.

2.3

Op 10 februari 2020 heeft CAH c.s. een conclusie van antwoord genomen (in de hoofdzaak en in het incident tot afgifte van een kopie van het deskundigenrapport). Zij heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering, met uitvoerbaar bij voorraad veroordeling van Wijnmakerij in de kosten.

2.4

Op 23 juli 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun wederzijdse standpunten (nader) uiteengezet, waarbij CAH c.s. gebruik heeft gemaakt van pleitaantekeningen. Van de zitting is proces-verbaal opgemaakt.

2.5

Bij tussenvonnis van 14 september 2020 heeft het Gerecht de incidentele vordering van Wijnmakerij afgewezen.

2.6

Op 16 november 2020 heeft Wijnmakerij een conclusie van repliek genomen, op 1 februari 2021 gevolgd door een conclusie van dupliek van CAH c.s. en door een akte uitlating producties van Wijnmakerij van 1 maart 2021.

2.7

Bij eindvonnis van 10 mei 2021 (hierna: het eindvonnis) heeft het Gerecht de vorderingen van Wijnmakerij (in de hoofdzaak) afgewezen en haar veroordeeld in de kosten.

In hoger beroep

2.8

Wijnmakerij is in hoger beroep gekomen van het eindvonnis bij akte van appel van 9 juni 2021. Bij memorie van grieven van 20 juli 2021 heeft zij tien grieven opgeworpen en toegelicht. De conclusie van Wijnmakerij strekt ertoe dat het hof het eindvonnis zal vernietigen en de vorderingen van Wijnmakerij alsnog zal toewijzen, uitvoerbaar bij voorraad, en met veroordeling van CAH c.s. in de kosten van beide instanties.

2.9

Bij memorie van antwoord van 9 september 2021 heeft CAH c.s. de grieven bestreden en geconcludeerd tot bevestiging van het eindvonnis, met veroordeling van Wijnmakerij in de kosten.

2.10

Op 26 april 2022 heeft mondeling pleidooi plaatsgevonden. Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitnota’s en hebben vragen van het hof beantwoord.

2.11

Op 17 januari 2023 heeft het hof het bestreden vonnis gewezen. Het hof vernietigt het eindvonnis, verklaart voor recht dat CAH c.s. onrechtmatig heeft gehandeld jegens Wijnmakerij en bepaalt dat CAH c.s. gehouden is de schade van Wijnmakerij te vergoeden, nader op te maken bij staat, met veroordeling van CAH c.s. in de kosten van de procedure in beide instanties. Het meer of anders gevorderde wordt afgewezen. De daaraan ten grondslag liggende beoordeling van het hof is vervat in rov. 3.1-3.13, waarnaar ik kortheidshalve verwijs.

In cassatie

2.12

Bij procesinleiding van 17 april 2023 heeft CAH c.s. (tijdig) cassatieberoep ingesteld van het bestreden vonnis.

2.13

Wijnmakerij heeft op 3 november 2023 een verweerschrift ingediend. Zij heeft haar stellingen schriftelijk doen toelichten op 9 februari 2024.

2.14

CAH c.s. heeft op 23 februari 2024 gerepliceerd.

3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1

Het cassatiemiddel van CAH c.s. bestaat uit vier onderdelen (1.1-1.4). De eerste drie onderdelen bevatten meerdere subonderdelen en richten zich tegen rov. 3.9-3.11 van het bestreden vonnis. Het laatste onderdeel bevat alleen een voortbouwklacht.

Onderdeel 1.1 (“Geen bijzondere omstandigheden t.a.v. door CAH c.s. opgewekte verwachtingen over bevoegdheid van een derde (CCAA)”)

3.2

Dit eerste onderdeel is gericht tegen rov. 3.9-3.10 van het bestreden vonnis.

3.3

Subonderdeel 1.1.1 klaagt dat het hof miskent dat hier sprake is van door CAH c.s. opgewekte verwachtingen omtrent de bevoegdheid van een derde, CCAA, om een clearance voor de door Wijnmakerij voorgenomen activiteiten af te geven. Meer in het bijzonder miskent het hof dat in beginsel geen aansprakelijkheid kan worden aangenomen ten aanzien van door een partij opgewekte verwachtingen over de wijze van uitoefening van een bevoegdheid van en door een derde, behoudens bijzondere omstandigheden. Dit werkt het subonderdeel als volgt uit, onder verwijzing naar de Provincie Gelderland/Vitesse c.s.-arresten van de Hoge Raad. In dit verband komt met name gewicht toe aan de vraag of een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de bevoegdheden van CAH c.s. ten opzichte van CCAA. Het hof geeft in rov. 3.9-3.10 van het bestreden vonnis geen blijk ervan acht te slaan op dat juridische uitgangspunt. Daarbij geldt in cassatie (veronderstellenderwijs) als uitgangspunt dat de door Wijnmakerij te verkrijgen clearance van CCAA als uitdrukkelijke contractuele opschortende voorwaarde onderdeel uitmaakte van de erfpachtovereenkomst, en dat Wijnmakerij wist dat CCAA een ten opzichte van CAH c.s. zelfstandige instantie met eigen beslissingsbevoegdheid was. Bij die stand van zaken kon het hof rechtens niet tot het oordeel komen dat CAH c.s. onrechtmatig jegens Wijnmakerij heeft gehandeld, althans dat Wijnmakerij door de gedragingen van CAH c.s. erop mocht vertrouwen (gerechtvaardigd dus) dat het met die clearance wel goed zou komen.

Behandeling

3.4

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.4.1

Het subonderdeel strandt reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover het subonderdeel veronderstelt dat het hof niet voor ogen heeft dat hier sprake is van door CAH c.s. jegens Wijnmakerij opgewekte verwachtingen omtrent de uitoefening van een bevoegdheid van en door een derde.

3.4.2

Dat het hof dit niet voor ogen heeft, blijkt uit niets. Het hof oordeelt nu juist dat CAH c.s. jegens Wijnmakerij “de indruk hebben gewekt dat de toestemming van CCAA slechts een formaliteit zou zijn” (rov. 3.9; zie ook rov. 3.10-3.11). Waarmee het hof dus onderkent dat sprake is van door CAH c.s. jegens Wijnmakerij opgewekte verwachtingen omtrent de uitoefening van een bevoegdheid van en door een derde.

3.4.3

Ook bij juiste lezing van het bestreden vonnis strandt het subonderdeel, dat dan scharniert rond de Provincie Gelderland/Vitesse c.s.-arresten van de Hoge Raad. En wel omdat het subonderdeel in zoverre redeneert vanuit een opvatting die geen steun vindt in het recht.

3.4.4

Het oordeel van de Hoge Raad in genoemde arresten - voor zover hier relevant - komt erop neer dat, gezien de in rov. 4.5 uiteengezette feiten en omstandigheden van dat geval, slechts onder bijzondere omstandigheden plaats is voor het oordeel dat het in rov. 4.3 omschreven handelen van de Provincie Gelderland jegens Vitesse c.s. onrechtmatig is. En dat blijkens rov. 4.6.1-4.7, specifiek de in rov. 4.6.2 sub (i)-(vi) opgesomde feiten en omstandigheden van dat geval, het oordeel in het arrest a quo dat zich zulke bijzondere omstandigheden voordeden onjuist noch ontoereikend gemotiveerd was.

3.4.5

Daarbij draaide het om de vraag naar aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van een publiekrechtelijke rechtspersoon (de Provincie Gelderland) voor gewekte gerechtvaardigde verwachtingen rond een onbevoegd gedane concrete toezegging vanuit een orgaan van die rechtspersoon (gedeputeerden). Uit genoemd Hoge Raad-oordeel blijkt dat overschrijding van een specifieke wettelijke bevoegdheidsverdeling, aldus dat die gedeputeerden zonder delegatie of goedkeuring achteraf door Provinciale Staten (een ander orgaan van die rechtspersoon) niet bevoegd waren de Provincie Gelderland door die toezegging te binden, niet steeds in de weg staat aan civiele overheidsaansprakelijkheid van die publiekrechtelijke rechtspersoon voor gewekte gerechtvaardigde verwachtingen vanuit dat orgaan.

3.4.6

Hieruit volgt dat deze Hoge Raad-rechtspraak niet één-op-één van toepassing is op het onderhavige geschil tussen Wijnmakerij en CAH c.s. Voor toepassing naar analogie van die rechtspraak vanwege “relevante parallellen” zie ik evenmin grond.

3.4.7

Het gaat in onze zaak om wezenlijk andere verhoudingen, en ook overigens andere feiten en omstandigheden. Zo is in onze zaak geen sprake van een onbevoegd, want in strijd met een specifieke wettelijke bevoegdheidsverdeling gedane concrete toezegging vanuit een orgaan van een publiekrechtelijke rechtspersoon, waarbij mede de vraag speelt of door die handelende actoren een voorbehoud is gemaakt omtrent hun bevoegdheid. Wel van privaatrechtelijke rechtspersonen (ook CAH c.s.) en een onder opschortende voorwaarde gesloten erfpachtovereenkomst, waarbij onbevoegdheid daartoe zich niet voordoet noch sprake is van een concrete toezegging door CAH c.s. jegens Wijnmakerij inzake die voorwaarde, maar de vraag speelt of niettemin CAH c.s. bij Wijnmakerij de gerechtvaardigde verwachting heeft gewekt dat vervulling van die voorwaarde (de daarin bedoelde toestemming (clearance) van CCAA) slechts een formaliteit zou zijn.

3.4.8

Bovendien lijkt het subonderdeel uit te gaan van een verkeerde lezing van deze Hoge Raad-rechtspraak. Anders dan het subonderdeel suggereert, is - ook in de benadering van de Hoge Raad - de Provincie Gelderland ten opzichte van die gedeputeerden en Provinciale Staten geen “derde”. Het gaat daar om enerzijds een publiekrechtelijke rechtspersoon (de Provincie Gelderland) en anderzijds organen van diezelfde rechtspersoon (die gedeputeerden, behorend tot de Gedeputeerde Staten, en die Provinciale Staten). Bovendien overweegt de Hoge Raad daarin nergens, bij wege van “juridisch uitgangspunt”, dat “met name gewicht

[dient]
te worden toegekend aan de vraag of een voorbehoud is gemaakt ten aanzien van de bevoegdheid van” die gedeputeerden. Zie onder 3.4.4 hiervoor. Ik zie ook overigens geen grond - het subonderdeel noemt zo’n grond ook niet - om, niettemin, voor een geval als het onderhavige toch zo’n “juridisch uitgangspunt” te hanteren.

3.4.9

Daarmee ontvalt reeds de bodem aan het subonderdeel, dat geen verdere behandeling behoeft.

3.5

Subonderdeel 1.1.2 klaagt dat althans ’s hofs oordeel in rov. 3.9-3.10 van het bestreden vonnis onbegrijpelijk is. Zonder nadere, ontbrekende motivering valt niet in te zien waarom gedragingen van CAH c.s. gerechtvaardigd vertrouwen bij Wijnmakerij konden wekken met betrekking tot de beslissing van een derde (CCAA) over de toelaatbaarheid van de activiteiten van Wijnmakerij op gronden naast het vliegveld. De door het hof in rov. 3.10 genoemde omstandigheden maken zijn oordeel in dit opzicht nog niet begrijpelijk, omdat deze omstandigheden niets zeggen over de bevoegdheid of mogelijkheid van CAH c.s. om namens CCAA (een van CAH c.s. onafhankelijke, derde partij) verwachtingen te wekken over de vraag of CCAA een clearance zou afgeven voor de activiteiten van Wijnmakerij op gronden naast het vliegveld. Een nadere motivering op dat punt mocht te meer van het hof worden verwacht in het licht van het feit dat het risico met betrekking tot verkrijging van de clearance in de vorm van een door Wijnmakerij ondertekende opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst bij Wijnmakerij was neergelegd.

Behandeling

3.6

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.6.1

Voor zover het subonderdeel voortbouwt op subonderdeel 1.1.1 strandt het in het voetspoor van subonderdeel 1.1.1, dat faalt. Zie onder 3.4-3.4.9 hiervoor.

3.6.2

Voor het overige strandt het subonderdeel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis.

3.6.3

Anders dan het subonderdeel veronderstelt, oordeelt het hof niet in rov. 3.9-3.10 op basis van de in het subonderdeel genoemde omstandigheden sub (i)-(vi) dat “gedragingen van CAH c.s. gerechtvaardigd vertrouwen bij Wijnmakerij konden wekken met betrekking tot de beslissing van een derde (CCAA) over de toelaatbaarheid van de activiteiten van Wijnmakerij op gronden naast het vliegveld”.

3.6.4

Op die in rov. 3.10, eerste zin opgesomde omstandigheden sub (i)-(vi) laat het hof in rov. 3.10, tweede zin volgen dat gezien die omstandigheden CAH c.s., toen zij de voorwaarde van toestemming van CCAA in de definitieve erfpachtovereenkomst wilde laten opnemen, de indruk heeft gewekt dat vervulling van die opschortende voorwaarde geen probleem zou opleveren. Anders dan CAH c.s. meent, is daarmee nog niet gezegd of Wijnmakerij daarop ook mocht vertrouwen (gerechtvaardigd dus). Dit laatste neemt het hof wel aan, blijkens rov. 3.10, derde zin. Maar vanwege een te onderscheiden redenering, die het hof vervolgens uiteenzet in rov. 3.10.

3.6.5

Bovendien: anders dan het subonderdeel verder veronderstelt, redeneert het hof in rov. 3.9-3.10 niet vanuit “de bevoegdheid of mogelijkheid van CAH c.s. om namens CCAA (een van CAH c.s. onafhankelijke, derde partij) verwachtingen te wekken over de vraag of CCAA een clearance zou afgeven voor de activiteiten van Wijnmakerij op gronden naast het vliegveld.” Hetzelfde geldt voor “op dat punt”, waarmee het subonderdeel voortbouwt op deze onjuiste veronderstelling.

3.6.6

Het hof oordeelt wel in rov. 3.9-3.10 - maar dit is iets anders - dat CAH c.s., toen zij de voorwaarde van toestemming van CCAA in de definitieve erfpachtovereenkomst wilde laten opnemen, de indruk heeft gewekt dat vervulling van die opschortende voorwaarde geen probleem zou opleveren. Dat Wijnmakerij daarop ook mocht vertrouwen. En dat CAH c.s. door de indruk die zij door haar feitelijke handelingen heeft gewekt onrechtmatig jegens Wijnmakerij heeft gehandeld, wat naar verkeersopvattingen voor rekening komt van CAH c.s. Daarbij neemt het hof in aanmerking - maar ook dit is iets anders - dat CAH c.s. en Wijnmakerij reeds contractspartners waren nu zij al (mondeling) een gebruikersovereenkomst en een huurovereenkomst hadden gesloten, zoals nader uitgewerkt in rov. 3.11.

3.6.7

Waarom de onder 3.6.4 en 3.6.6 hiervoor samengevatte oordelen van het hof onbegrijpelijk zouden zijn, zet het subonderdeel verder niet uiteen (laat staan met feitelijke grondslag) en valt zonder meer ook niet in te zien. Dit wordt overigens naar de aard niet anders door het in de laatste zin van het subonderdeel bedoelde “feit”. Zie ook onder 3.12.1-3.12.6 hierna. Dan laat ik nog daar dat het subonderdeel, dat trouwens rov. 3.11 onbestreden laat, nergens toelicht dat en waar dit “feit” in feitelijke instanties is aangevoerd en/of vastgesteld.

3.7

Daarmee is gegeven dat onderdeel 1.1 faalt.

Onderdeel 1.2 (“Relevantie van de vorm en de aard van door CAH c.s. gegeven inlichtingen (rov. 3.9-3.10)”)

3.8

Dit tweede onderdeel is, anders dan het opschrift ervan doet vermoeden, gericht tegen rov. 3.9-3.11 van het bestreden vonnis.

3.9

Subonderdeel 1.2.1 klaagt dat de oordelen van het hof in rov. 3.9-3.10 van het bestreden vonnis rechtens onjuist zijn, omdat het hof ten onrechte niet relevant acht of CAH c.s. aan Wijnmakerij heeft medegedeeld, mondeling dan wel schriftelijk, dat de toestemming van CCAA slechts een formaliteit betrof. Het subonderdeel verwijst naar het Gemeente ’s-Hertogenbosch/

[…]
-arrest van de Hoge Raad, ten betoge dat het rechtens wel degelijk van belang is voor de vraag of CAH c.s. onrechtmatig jegens Wijnmakerij heeft gehandeld of CAH c.s. wel of niet heeft medegedeeld of de toestemming van CCAA slechts een formaliteit betrof. Nu CAH c.s., zoals in cassatie (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt dient, niets mondeling of schriftelijk aan Wijnmakerij heeft medegedeeld over de kans dat CCAA een clearance zou afgeven voor de activiteiten van Wijnmakerij, geldt reeds dat geen sprake kan zijn van enig gerechtvaardigd vertrouwen bij Wijnmakerij dat die clearance slechts een formaliteit betrof. Althans had het hof in dat verband moeten onderzoeken of het niet op de weg van Wijnmakerij had gelegen nadere vragen aan CAH c.s. te stellen of onderzoek te doen naar de kans dat CCAA de benodigde clearance zou afgeven. Dat geldt eens te meer nu, zoals in cassatie ook (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt dient, die clearance een opschortende voorwaarde vormde onder de erfpachtovereenkomst waarbij het contractuele risico voor verkrijging van die clearance dus bij Wijnmakerij was neergelegd. De aard van deze rechtsverhouding brengt eens te meer mee dat tijdens en na het sluiten van de erfpachtovereenkomst niet zonder meer op basis van gedragingen van CAH c.s. gerechtvaardigd vertrouwen van Wijnmakerij kan worden aangenomen dat de clearance van CCAA (een derde partij) slechts een formaliteit was.

Behandeling

3.10

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.10.1

Voor zover dit aanvoert dat geen sprake kan zijn van enig gerechtvaardigd vertrouwen bij Wijnmakerij dat de toestemming (clearance) van CCAA slechts een formaliteit betrof, reeds omdat - zoals in cassatie (veronderstellenderwijs) tot uitgangspunt dient - CAH c.s. ter zake niets mondeling of schriftelijk aan Wijnmakerij heeft medegedeeld, loopt het subonderdeel erop vast deze (categorische) opvatting geen steun vindt in het recht.

3.10.2

Vertrekpunt is dat het antwoord op de vraag of in een geval als het onderhavige zulk gerechtvaardigd vertrouwen zich laat aannemen, afhangt van de daarin gegeven omstandigheden (uiteraard met inachtneming van het processuele debat ter zake). De omstandigheid dat zulke mondelinge of schriftelijke mededelingen ontbreken, is daarbij vanzelfsprekend niet zonder betekenis, maar evenmin bepalend in die zin dat daarmee ontkennende beantwoording van die vraag ‘dus’ is gegeven. Dit laatste wordt niet anders als daarbij wordt betrokken wat het subonderdeel nog opmerkt onder de vlag van “eens te meer” omtrent opschortende voorwaarde en aard van de rechtsverhouding. Het gaat in zo’n geval immers om ál die gegeven omstandigheden, te bezien in onderling(e) verband en samenhang.

3.10.3

Hieraan doet niet af het Gemeente ’s-Hertogenbosch/

[…]
-arrest van de Hoge Raad. Dit betrof een wezenlijk ander geval dan voorligt in onze zaak, want draaide om de te onderscheiden vraag “of een gemeente onjuiste of onvolledige inlichtingen heeft gegeven aan een belanghebbende, naar aanleiding van een door deze gedaan verzoek, over de mogelijkheden die haar regelgeving - in dit geval een bestemmingsplan - die belanghebbende biedt en of die gemeente om die reden onrechtmatig heeft gehandeld jegens de belanghebbende”. Wat de Hoge Raad daarin vervolgens overweegt, en waaruit het subonderdeel put, staat in de sleutel van díe specifieke vraag. Daarmee is nog niks gezegd over het geval dat voorligt in onze zaak.

3.10.4

Voor zover het subonderdeel aanvoert dat het hof hier had moeten onderzoeken of het niet op de weg van Wijnmakerij had gelegen nadere vragen aan CAH c.s. te stellen of onderzoek te doen naar de kans dat CCAA de benodigde clearance zou afgeven, loopt het reeds vast op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Ik licht ook dit toe.

3.10.5

Als gezegd: op de in rov. 3.10, eerste zin opgesomde omstandigheden sub (i)-(vi) laat het hof in rov. 3.10, tweede zin volgen dat gezien die omstandigheden CAH c.s., toen zij de voorwaarde van toestemming van CCAA in de definitieve erfpachtovereenkomst wilde laten opnemen, de indruk heeft gewekt dat vervulling van die opschortende voorwaarde geen probleem zou opleveren. Blijkens rov. 3.10, derde zin oordeelt het hof verder dat Wijnmakerij daarop ook mocht vertrouwen. Waarom dat zo is, zet het hof vervolgens uiteen in rov. 3.10. Zie onder 3.6.4 hiervoor.

3.10.6

Bij dit laatste neemt het hof diverse omstandigheden in aanmerking. Waaronder - zie rov. 3.10, vierde zin - dat Wijnmakerij alle voor de wijnmakerij benodigde vergunningen verzocht en gekregen heeft en dat toestemming van CCAA geen wettelijk vergunningsvereiste is, wat omvat dat die toestemming niet als vereiste in de Curaçaose wetgeving staat (geen wettelijk vereiste is). Genoemd oordeel en vervolg in rov. 3.10, waaronder die in rov. 3.10, vierde zin genoemde omstandigheden, sluiten in dat op Wijnmakerij verder geen onderzoeksplicht rustte wat betreft die (voorwaarde van) toestemming. Dit betekent dat het hof wel degelijk beziet of Wijnmakerij ter zake nadere vragen aan CAH c.s. had moeten stellen/onderzoek had moeten doen, maar die vraag ontkennend beantwoordt. Waarbij het hof dus ook betekenis toekent aan de omstandigheid (dat Wijnmakerij alle voor de wijnmakerij benodigde vergunningen verzocht en gekregen heeft en) dat toestemming van CCAA geen wettelijk vergunningsvereiste is.

3.10.7

Deze uitleg van het bestreden vonnis ligt in lijn met grief 1-3, zoals verstaan door het hof. Waarin Wijnmakerij onder meer aanvoerde, aldus rov. 3.4, dat het vereiste van toestemming van CCAA (voor de vestiging en exploitatie van een wijngaard in de buurt van de luchthaven van Curaçao) niet in de Curaçaose wetgeving is vermeld; daarin staan wel vergunningsvereisten, maar is die toestemming niet als vergunningsvereiste vermeld. En dat Wijnmakerij daarom wat betreft die (voorwaarde van) toestemming geen eigen onderzoeksplicht had. Deze uitleg van het bestreden vonnis strookt verder met rov. 3.11. Daaruit volgt - te bezien ook tegen de achtergrond van rov. 3.9-3.10 - dat van CAH c.s., gelet op de aard en strekking van de reeds tussen partijen gesloten overeenkomsten en op art. 6:2 BW, nader onderzoek mocht worden verwacht naar de risico’s van birdstrikes of andere risico’s voor de burgerluchtvaart alvorens zij de opschortende voorwaarde van die toestemming in de erfpachtovereenkomst dicteerde. Had CAH c.s. dit onderzoek verricht, dan had zij kunnen weten dat die voorwaarde naar alle waarschijnlijkheid nooit in vervulling zou zijn gegaan. Aldus komt het hof ook tot verwerping van het verweer van CAH c.s., samengevat in rov. 3.6, dat zij geen onderzoeksplicht had.

3.10.8

Het voorgaande wordt naar de aard niet anders als daarbij wordt betrokken wat het subonderdeel nog opmerkt onder de vlag van “eens temeer” omtrent opschortende voorwaarde en aard van de rechtsverhouding. Overigens lees ik daarin geen te onderscheiden klacht, althans niet een die voldoet aan de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv.

3.11

Subonderdeel 1.2.2 klaagt dat althans ’s hofs oordeel in rov. 3.9-3.10 van het bestreden vonnis onbegrijpelijk is. Het hof maakt niet inzichtelijk waarom de drempel voor het aannemen van aansprakelijkheid van CAH c.s. hier zou zijn gehaald in het licht van het feit dat, zoals het hof heeft vastgesteld, verkrijging van de clearance van CCAA een door Wijnmakerij getekende opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst vormde. Het contractuele risico voor de benodigde toestemming is zo in de vorm van die opschortende voorwaarde bij Wijnmakerij neergelegd. De stelplicht en bewijslast dat die voorwaarde is vervuld, rusten op Wijnmakerij. Voor CAH c.s. geldt slechts een contractuele inspanningsverplichting om medewerking te verlenen bij het vragen van toestemming aan CCAA, zoals CAH c.s. heeft gesteld. Nu de clearance een duidelijk contractueel voorbehoud vormde voor de juridische verbindendheid van de erfpacht, en dus ook een duidelijk voorbehoud vormde met betrekking tot de volgens het hof door CAH c.s. gewekte indrukken, valt niet in te zien waarom Wijnmakerij desondanks erop mocht vertrouwen (gerechtvaardigd dus) dat de clearance slechts een formaliteit was. Te minder nu het hof geen inzicht geeft in de vraag waarom het niet op de weg van Wijnmakerij had gelegen nadere vragen aan CAH c.s. te stellen of zelf onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de benodigde clearance.

Behandeling

3.12

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.12.1

Wat het subonderdeel opmerkt over de toestemming (clearance) van CCAA als opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst rechtvaardigt niet de conclusie dat het bestreden oordeel onbegrijpelijk is.

3.12.2

Vooropgesteld: het hof onderkent die opschortende voorwaarde in rov. 3.8 van het bestreden vonnis.

3.12.3

Het moge zo zijn dat verkrijging van die toestemming een kenbaar contractueel voorbehoud vormde voor de juridische verbindendheid van de erfpacht, en dat bij niet-vervulling van die voorwaarde (in welk geval er geen erfpachtovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen) Wijnmakerij het zonder die erfpacht moest stellen. Daarmee is nog geen antwoord gegeven op de te onderscheiden vraag - die het hof beziet vanaf rov. 3.9 - of in de gegeven omstandigheden CAH c.s. de indruk heeft gewekt dat vervulling van die voorwaarde geen probleem zou opleveren en, zo ja, Wijnmakerij daarop ook mocht vertrouwen.

3.12.4

Dat die voorwaarde zo’n voorbehoud vormde, en dat bij niet-vervulling ervan (er geen erfpachtovereenkomst zou zijn tussen partijen, zodat) Wijnmakerij het zonder die erfpacht zou moeten stellen, brengt derhalve niet ‘dus’ mee dat genoemde vraag ontkennend beantwoord moet worden. Dit laatste wordt logischerwijs niet anders indien de stelplicht en bewijslast inzake het vervuld zijn van die voorwaarde op Wijnmakerij zouden rusten, en op CAH c.s. wat betreft het vragen van die toestemming slechts een contractuele inspanningsplicht tot verlening van medewerking daaraan zou rusten. Daarmee is wel iets gezegd over die voorwaarde, maar dat antwoord nog steeds geen gegeven.

3.12.5

Verder geldt dat het bij de beantwoording van die vraag in hoge mate gaat om een waardering van feitelijke aard, die in beginsel is voorbehouden aan het hof. Dat het hof, mede gezien rov. 3.9-3.11, wat betreft diens bevestigende beantwoording van die vraag ruim voldoende inzicht geeft in zijn onderliggende gedachtegang. En dat het in het licht van hetgeen het hof daarbij allemaal betrekt niet onbegrijpelijk is dat het tot die bevestigende beantwoording komt, ook als juist zou zijn wat het subonderdeel opmerkt over die voorwaarde. Zie onder 3.12.4 hiervoor.

3.12.6

Daarbij geldt dat het subonderdeel feitelijke grondslag mist door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, waar het veronderstelt dat het hof geen inzicht geeft in de vraag waarom het niet op de weg van Wijnmakerij had gelegen om nadere vragen aan CAH c.s. te stellen of zelf onderzoek te doen naar de haalbaarheid van de clearance. Dit doet het hof m.i. wel. Zie onder 3.10.4-3.10.7 hiervoor. Opmerking verdient tot slot dat het subonderdeel nergens verwijst naar een stelling van CAH c.s. (laat staan met vindplaats), behoudens de stelling dat op CAH c.s. wat betreft het vragen van die toestemming slechts een contractuele inspanningsplicht tot verlening van medewerking rustte.

3.13

Subonderdeel 1.2.3 klaagt dat in ieder geval sprake is van een onbegrijpelijke of ontoereikende motivering van het oordeel van het hof in rov. 3.10 van het bestreden vonnis dat Wijnmakerij gerechtvaardigd vertrouwde op de door CAH c.s. gewekte indruk omtrent de clearance van CCAA (een van CAH c.s. onafhankelijke derde) om de sub (i)-(vii) genoemde, in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.

Behandeling

3.14

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.15

Voor zover CAH c.s. hier aanstuurt op een feitelijke herbeoordeling in cassatie, geldt dat daarvoor uiteraard geen plaats is.

3.16

Ook overigens zie ik het subonderdeel niet slagen. Bedacht moet daarbij worden, naast hetgeen ik opmerkte onder 3.12.5 hiervoor, dat ’s hofs oordeel in rov. 3.10 van het bestreden vonnis berust op een samenstel van overwegingen waarbij niet elke door het hof betrokken omstandigheid evenveel gewicht in de schaal behoeft te leggen.

3.17

Ik begin met (i).

3.17.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel is gebaseerd op de vaststelling dat er reeds een concept-erfpachtovereenkomst lag waarbij de toestemming van CCAA geen opschortende voorwaarde was, is dit oordeel onbegrijpelijk. Dit in het licht van het door het hof zelf vastgestelde feit dat Wijnmakerij de in de definitieve erfpachtovereenkomst opgenomen opschortende voorwaarde heeft getekend. Nu in de uiteindelijke versie van de erfpachtovereenkomst een uitdrukkelijke opschortende voorwaarde van de clearance van CCAA was gemaakt, valt immers zonder nadere motivering niet in te zien waarom enig gerechtvaardigd vertrouwen kan worden ontleend aan een eerdere concept-overeenkomst waarin die opschortende voorwaarde nog niet stond, bij gebreke van enige mededeling daarover van de kant van CAH c.s. en van nadere vragen of onderzoek daaromtrent van de kant van Wijnmakerij, waarover het hof niets heeft vastgesteld.

3.17.2

Hier strandt het subonderdeel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Want anders dan het subonderdeel sub (i) veronderstelt, baseert het hof zijn oordeel in rov. 3.10, derde zin als uitgewerkt in het vervolg van rov. 3.10 dat Wijnmakerij gerechtvaardigd vertrouwde niet (ook) op de in rov. 3.10, eerste zin genoemde omstandigheid dat in de aanloop van de te sluiten erfpachtovereenkomst er reeds een concept-erfpachtovereenkomst lag, waarbij de toestemming van CCAA geen opschortende voorwaarde was. Zie ook onder 3.6.4 hiervoor. En overigens onder 3.12.1-3.12.6 hiervoor.

3.18

Dan (ii).

3.18.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel rust op de vaststelling dat CAH c.s. mondeling heeft toegezegd dat Wijnmakerij de gronden alvast mocht gebruiken en Wijnmakerij vervolgens met haar toestemming is begonnen met voorbereidende werkzaamheden en het planten van de wijnstokken, is het ontoereikend gemotiveerd. Het hof is in dit verband ten onrechte niet ingegaan op de essentiële stelling van CAH c.s. dat zij weliswaar ermee heeft ingestemd dat Wijnmakerij voorafgaand aan ondertekening van de huur- en erfpachtovereenkomst het perceel reeds in gebruik zou nemen, maar Wijnmakerij daarbij uitdrukkelijk erop heeft gewezen dat zij (Wijnmakerij) dat op eigen risico doet en dat de achtergrond van dit verzoek van Wijnmakerij was gelegen in de omstandigheid dat zij op dat moment al wijnstokken had opgekweekt die in volle grond aangeplant moesten worden, omdat zij anders zouden tenietgaan. Het hof diende expliciet op die stelling van CAH c.s. te responderen, omdat daaruit blijkt dat zij (CAH c.s.) bij het gebruik van de gronden door Wijnmakerij een duidelijk voorbehoud heeft gemaakt, zodat Wijnmakerij op basis van dat gebruik niet zonder meer erop mocht vertrouwen (gerechtvaardigd dus) dat het met de clearance van CCAA wel goed zou komen.

3.18.2

Ook hier strandt het subonderdeel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover het sub (ii) veronderstelt dat naar ’s hofs oordeel Wijnmakerij er op basis van het gebruik van de gronden “zonder meer gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat het met de clearance van CCAA wel goed zou komen”. Het is zonneklaar dat het hof dit nergens oordeelt, ook niet in rov. 3.10. Ook overigens loopt het subonderdeel hier vast. Klaarblijkelijk (zie ook rov. 3.6) leest het hof in de gedingstukken zijdens CAH c.s. niet dat zij haar van begin mei 2014 daterende ‘eigen risico-waarschuwing’ aan het adres van Wijnmakerij waarop het subonderdeel hier doelt, heeft gerelateerd, laat staan op hier relevante wijze, aan de opschortende voorwaarde inzake toestemming (clearance) van CCAA als uiteindelijk opgenomen in de erfpachtovereenkomst van september 2015. Onbegrijpelijk is dit niet, zoals wordt geïllustreerd door de vindplaatsen die het subonderdeel hier noemt. Daarmee is geen sprake van een essentiële stelling van CAH c.s. als bedoeld sub (ii).

3.19

Dan (iii).

3.19.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel rust op de omstandigheid dat er een huurovereenkomst met betrekking tot het Landhuis tot stand was gekomen en de Winery is geopend, is het ontoereikend gemotiveerd. Het hof had in dit verband expliciet moeten ingaan op de essentiële stelling van CAH c.s. dat de huurovereenkomst uitdrukkelijk bepaalt dat deze eindigt als het erfpachtrecht niet daadwerkelijk zou worden gevestigd. Het hof was gehouden die stelling expliciet in zijn oordeelsvorming te verdisconteren, omdat daaruit blijkt dat het lot van de huurovereenkomst en daarmee van de Winery afhankelijk was gesteld van de juridische verbindendheid van de erfpachtovereenkomst en daarmee dus van het voldoen aan de opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst. Daarom kon Wijnmakerij aan het sluiten van de huurovereenkomst geen gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen over de clearance van CCAA.

3.19.2

Dit een en ander mist doel. Als CAH c.s. had gewenst dat het hof hierop zou responderen, dan had zij minst genomen het hof daartoe de kans moeten bieden door dit betoog in feitelijke instanties af te steken. Dat is niet gebeurd. De enige vindplaats waarnaar het subonderdeel hier verwijst, betreft de volgende passage in de conclusie van antwoord zijdens CAH c.s., onder het opschrift “Het verloop” waarin zij de feitelijke gang van zaken schetst:

“De huurovereenkomst met betrekking tot het Landhuis wordt op 9 september 2014 gesloten. Daarin is onder artikel 16 opgenomen waarin staat dat de huurovereenkomst eindigt in het geval partijen niet tot overeenstemming geraken inzake de erfpachtovereenkomst en de erfpacht niet wordt gevestigd, eerst uiterlijk op 31 december 2014 en daarna uiterlijk 1 april 2015.”

Dat het hof het sub (iii) genoemde betoog niet leest in de gedingstukken zijdens CAH c.s. (zie ook rov. 3.6 van het bestreden vonnis), is derhalve niet onbegrijpelijk. Hieruit volgt al dat geen sprake is van een essentiële stelling van CAH c.s. als hier bedoeld in het subonderdeel.

3.20

Dan (iv).

3.20.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel rust op de omstandigheid dat Wijnmakerij een leningsovereenkomst heeft gesloten met Korpodeko en CAH c.s. haar daartoe bewogen zou hebben door de indruk te wekken dat de clearance van CCAA slechts een formaliteit was, is het onbegrijpelijk. In de eerste plaats maakt het hof zich aldus schuldig aan een “onbegrijpelijke cirkelredenering”. Het hof baseert het gerechtvaardigde vertrouwen van Wijnmakerij over verkrijging van de clearance namelijk op de omstandigheid dat Wijnmakerij een leningsovereenkomst sloot met Korpodeko. Zij zou die leningsovereenkomst echter hebben gesloten, omdat CAH c.s. de indruk had gewekt dat de clearance van CCAA een formaliteit zou zijn. Het gerechtvaardigde vertrouwen trekt zich in die redenering aan de eigen haren uit het moeras.Ook los daarvan is de oordeelsvorming van het hof op dit punt onbegrijpelijk. Deze “financiering” doet namelijk niet af aan de door Wijnmakerij getekende opschortende voorwaarde met betrekking tot de clearance van CCAA in de erfpachtovereenkomst, althans maakt het hof niet inzichtelijk waarom dat wel zo zou zijn. De “financiering” doet ook inhoudelijk niet af aan de vraag of Wijnmakerij voldeed aan de voorwaarden voor de clearance. Datzelfde geldt voor de “bevestiging van akkoord” met de financiering zijdens CAH c.s. en het te vestigen hypotheekrecht op de erfpachtovereenkomst. Zonder nadere, ontbrekende toelichting van het hof valt evenmin in te zien waarom in dit verband van belang zou zijn dat het een “feit van algemene bekendheid” is dat geldverstrekkers zekerheid willen hebben en voor Korpodeko dit het vestigen van het hypotheekrecht op de erfpachtovereenkomst vormde. Dit feit laat immers onverlet dat, zoals het hof in rov. 3.8 van het bestreden vonnis zelf heeft vastgesteld, de opschortende voorwaarde van de erfpachtovereenkomst niet is vervuld en, aldus nog steeds het hof, er geen erfpachtovereenkomst tot stand is gekomen. Daaruit volgt dat de door Korpodeko gewenste zekerheid niet kon worden verkregen, althans dat die zekerheid afhankelijk was van het verkrijgen van de clearance van CCAA door Wijnmakerij.

3.20.2

Hier strandt het subonderdeel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover het sub (iv) veronderstelt dat het bestreden oordeel rust op de omstandigheid dat CAH c.s. Wijnmakerij heeft bewogen een leningsovereenkomst te sluiten met Korpodeko door de indruk te wekken dat de clearance van CCAA slechts een formaliteit was, althans dat Wijnmakerij een leningsovereenkomst sloot met Korpodeko. Het is zonneklaar dat het hof dit nergens oordeelt, ook niet in rov. 3.10. Zie mede onder 3.6.4 en 3.6.6 hiervoor. Ook voor het overige loopt het subonderdeel hier vast. Wat betreft de verwijzing naar “een onbegrijpelijke cirkelredenering” volgt dit al uit het voorgaande. Voor hetgeen komt na “Ook los daarvan”, etc. kan ik volstaan met het volgende. De crux van wat het hof overweegt in rov. 3.10 over de kenbare betrokkenheid en wetenschap van CAH c.s. inzake de leningsovereenkomst is dat, gezien de daar uitgelichte aard en voorziene/voorzienbare consequenties van die betrokkenheid en wetenschap, ook dit suggereerde dat volgens CAH c.s. de toestemming van CCAA er wel zou komen (anders had CAH c.s. zich hier niet zo opgesteld) en in het bijzonder het soortelijk gewicht van dit een en ander bijdraagt aan het aannemen van het gerechtvaardigde vertrouwen van Wijnmakerij (“Maar belangrijker nog voor”, etc.). Deze redenering van het hof is prima te volgen. In dit verband behoefde geen verdere toelichting wat het hof overweegt in rov. 3.10, zevende zin over een “feit van algemene bekendheid”; hetgeen het subonderdeel daarover opmerkt sub (iv) aan het slot, onder verwijzing naar rov. 3.8, ziet voorbij aan die crux. Hetzelfde lot treft hetgeen het subonderdeel hier opmerkt over de “financiering”, de “bevestiging van akkoord” en waaraan dit niet zou afdoen; dit ziet eveneens voorbij aan die crux en overigens aan de breder opgezette redenering in rov. 3.10. Zie ook onder 3.12.1-3.12.6 hiervoor.

3.21

Dan (v).

3.21.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel rust op de vaststelling dat Wijnmakerij alle benodigde vergunningen verzocht en gekregen heeft en dat toestemming van CCAA geen wettelijk vergunningsvereiste was, is dit oordeel ontoereikend gemotiveerd. Het hof is in dit verband met geen woord ingegaan op de essentiële stelling van CAH c.s. dat de clearance van CCAA misschien geen vergunningsvereiste was, maar wel een wettelijk vereiste voor het verrichten van agrarische activiteiten naast het vliegveld. Bovendien laat deze omstandigheid onverlet dat de vereiste clearance als opschortende voorwaarde aan de geldigheid van de erfpachtovereenkomst in de weg stond, zoals het hof zelf in rov. 3.8 van het bestreden vonnis heeft vastgesteld, zodat, nu het hof geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang waarom toch van belang zou zijn dat de clearance geen wettelijk vergunningsvereiste was, zijn oordeel evenzeer ontoereikend is gemotiveerd.

3.21.2

Hier strandt het subonderdeel reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover het sub (v) veronderstelt dat het hof geen inzicht geeft in zijn gedachtegang waarom (ondanks rov. 3.8 toch) van belang is dat de clearance geen wettelijk vergunningsvereiste was, zoals vermeld in rov. 3.10, vierde zin. Dit inzicht geeft het hof wel. Zie onder 3.10.4-3.10.7 hiervoor. Daarmee ontvalt tevens de bodem aan wat het subonderdeel verder nog opmerkt vanaf “Bovendien”, etc., hetgeen steunt op die onjuiste veronderstelling. Ook voor het overige loopt het subonderdeel hier vast. Het hof onderkent de stelling van CAH c.s. dat “de toestemming van CCAA wel een wettelijk vereiste

[is]
” (zie rov. 3.6). Dit ziet het hof dus als verweer van CAH c.s. tegen de stelling van Wijnmakerij, kort gezegd, dat het vereiste van toestemming van CCAA (voor de vestiging en exploitatie van een wijngaard in de buurt van de luchthaven van Curaçao) niet in de Curaçaose wetgeving is vermeld. Daarin staan wel vergunningsvereisten, maar is die toestemming niet als vergunningsvereiste vermeld, aldus nog steeds Wijnmakerij (zie rov. 3.4 inzake grief 1-3; alsook rov. 3.7, tweede zin, aanhef en sub (iii)). Blijkens rov. 3.10, vierde zin gaat het hof mee met die stelling van Wijnmakerij, daarmee die stelling van CAH c.s. verwerpend. Zie ook onder 3.10.6-3.10.7 hiervoor. Hieruit volgt dat het hof, anders dan het subonderdeel ter zake veronderstelt, wel degelijk expliciet ingaat op die stelling van CAH c.s. Waarom dit laatste niet door de beugel zou kunnen, zet het subonderdeel sub (v) verder niet uiteen: het vervolgt daarin met “Bovendien”, etc., waarover hiervoor. Ook overigens ontwaar ik sub (v) geen separate klacht die nog behandeling behoeft.

3.22

Dan (vi).

3.22.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel verder rust op de vaststelling dat rondom de luchthaven Hato eerder landbouwgrond werd geëxploiteerd, en dat er niet noodzakelijkerwijs causaal verband bestaat tussen de wijngaard van Wijnmakerij en birdstrikes of andere risico’s voor de burgerluchtvaart, is dit oordeel evenzeer ontoereikend gemotiveerd. Het hof had in dat verband expliciet acht moeten slaan op het essentiële betoog van CAH c.s. dat de laatste keer dat agrarische activiteiten plaatsvonden naast of rondom het vliegveld, nog dateerde uit de periode voordat relevante internationale regelgeving over het toestaan van agrarische activiteiten naast een vliegveld in 2001 in Curaçao is geïmplementeerd. Dat het de eerste keer was dat CCAA te maken kreeg met een project als dat van Wijnmakerij. En dat het ook de eerste keer was dat een formeel verzoek werd gedaan in het kader van het hebben van landbouwgrond rondom de luchthaven onder dat nieuwe wettelijke kader. De veiligheid van de luchthaven en het luchtverkeer staan bovendien bovenaan en gaan voor andere economische belangen, zoals CAH c.s. heeft aangevoerd. Deze stellingen zijn essentieel, omdat zij tot geen andere conclusie kunnen leiden dan dat nog niet eerder een verzoek voor agrarische activiteiten aan CCAA was gedaan onder het geldende regelgevende kader, zodat niet relevant is dat misschien in een verder verleden agrarische activiteiten bij de luchthaven zijn verricht. En dat bovendien om die reden allerminst zeker was dat, gelet op het belang van veiligheid van de luchthaven en het luchtverkeer, toestemming zou worden verkregen voor de activiteiten van Wijnmakerij. Dit feit brengt mee dat irrelevant is of noodzakelijk een causaal verband bestaat tussen de wijngaard van Wijnmakerij en birdstrikes of andere risico’s voor de burgerluchtvaart, zoals het hof heeft overwogen.

3.22.2

Dit een en ander baat CAH c.s. evenmin. Lezing van de vindplaatsen die het subonderdeel hier noemt bij dit betoog/deze stellingen van CAH c.s. leert dat wat zij daar heeft aangevoerd, betrekking heeft op de discussie in feitelijke instanties: (a) of toestemming van CCAA een wettelijk vereiste is; en (b) of CAH c.s. de ICAO-regels kende/behoorde te kennen en had moeten weten dat CCAA in strijd met de aanbevelingen van ICAO haar toestemming niet zou geven. Zo verstaat het hof dit klaarblijkelijk, en niet onbegrijpelijk, ook. Op diens oordeel inzake (a) ging ik in onder 3.21.2 hiervoor. Over dit oordeel van het hof klaagt het subonderdeel hier niet. Ik zie trouwens ook niet waarom de stellingname van CAH c.s. waarop het subonderdeel zich hier beroept, dit oordeel ontoereikend gemotiveerd zou maken. Voor (b) geldt dat het hof die stellingen van CAH c.s. onderkent (zie ook rov. 3.6 van het bestreden vonnis), maar blijkens rov. 3.10, twaalfde zin het antwoord op de desbetreffende vraag niet relevant acht gelet op hetgeen het hof daaraan voorafgaand in rov. 3.10 al oordeelt. Waarom dit laatste niet door de beugel zou kunnen, maakt het subonderdeel - dat zich hier, vanaf “Deze stellingen zijn essentieel”, etc., beperkt tot bestrijding van slechts enkele elementen van de vele die het hof daar betrekt in rov. 3.10 - sub (vi) niet duidelijk, in ieder geval niet conform de eisen van art. 407 lid 2, aanhef en sub d Rv. Daarbij komt dat het subonderdeel hier geen recht doet aan wat in die vindplaatsen te lezen valt. Zo staat daar niet dat het de eerste keer was dat “CCAA” te maken kreeg met een project als dat van Wijnmakerij, wel dat dit geldt voor CAH c.s. (“CAH/HASCO”). Bovendien lees ik een betoog van de strekking als het subonderdeel hier presenteert vanaf “Deze stellingen zijn essentieel”, etc. niet in die vindplaatsen. Dat het hof dit klaarblijkelijk evenmin doet (zie ook rov. 3.6), is dan ook niet onbegrijpelijk. Op het voorgaande ketst het subonderdeel sub (vi) af.

3.23

Tot slot (vii).

3.23.1

Dit behelst het volgende. Voor zover genoemd oordeel rust op de vaststelling dat CAH c.s. zelfs - lopende het onderzoek van ACI - Korpodeko nog zou hebben verzocht over te gaan tot uitbetaling van gelden onder de leningsovereenkomst, en dit veronderstelt dat zij op dat moment ook nog ervan is uitgegaan dat de toestemming van CCAA er wel zou komen, is dat oordeel eveneens ontoereikend gemotiveerd. Het hof verzuimt in dit verband in te gaan op het essentiële betoog van CAH c.s. dat CCAA voor de uitkomst van het onderzoek van ACI al uitdrukkelijk aan CAH c.s. had aangegeven dat de uitkomsten van dit onderzoek niet zouden afdoen aan haar weigering een clearance af te geven. Daaruit volgt immers ontegenzeggelijk dat CAH c.s. op dat moment niet in de veronderstelling verkeerde dat het met die clearance wel goed zou komen.

3.23.2

Ook hier loopt het subonderdeel vast. Het daarin bedoelde betoog dat CCAA “voor” (dus: voorafgaand aan) “de uitkomst van het onderzoek van ACI” al uitdrukkelijk aan CAH c.s. had aangegeven dat de uitkomsten van dit onderzoek niet zouden afdoen aan haar weigering een clearance af te geven, staat zonder meer niet eraan in de weg dat CAH c.s. op een eerder moment gedurende dit onderzoek nog ervan uitging dat de toestemming van CCAA er wel zou komen, zoals besloten ligt in ‘s hofs vaststelling in rov. 3.10, negende zin van het bestreden vonnis (“CAH c.s. hebben zelfs - lopende het onderzoek van ACI -”, etc.). Anders gezegd: uit dit betoog volgt niet ontegenzeggelijk dat CAH c.s., toen zij - lopende dit onderzoek - Korpodeko verzocht over te gaan tot uitbetaling van gelden onder de leningsovereenkomst, niet in de veronderstelling verkeerde dat het met die clearance wel goed zou komen. Het hof leest in de gedingstukken zijdens CAH c.s. geen stelling ter zake die noopte tot een nadere motivering. Onbegrijpelijk is dit niet. Illustratief is dat uit de vindplaatsen die het subonderdeel hier aanhaalt in essentie niet meer blijkt dan genoemd betoog, waarbij CAH c.s. die mededeling van CCAA herleidt tot een e-mail van CCAA van 25 mei 2016. Dit terwijl voordien door Wijnmakerij al was aangevoerd dat

[betrokkene 1]
namens CAH c.s. bij brief van 19 februari 2016 - dus ruim drie maanden eerder - Korpodeko heeft verzocht de lening aan Wijnmakerij uit te betalen, aan welk verzoek Korpodeko geen gehoor heeft gegeven. Kortom: hier is geen sprake van een essentiële stelling van CAH c.s. als bedoeld sub (vii).

3.24

Subonderdeel 1.2.4 bevat de voortbouwklacht dat het slagen van (één van) de voorgaande klachten ook het oordeel van het hof in “rov. 3.10-slot en rov. 3.11” van het bestreden vonnis aantast.

Behandeling

3.25

Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarom in het lot van de subonderdelen 1.1.1-1.2.3, die falen. Zie onder 3.2-3.23.2 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.

3.26

Daarmee is gegeven dat onderdeel 1.2 faalt.

Onderdeel 1.3 (Het hof baseert zijn oordeel ten onrechte op toerekening naar verkeersopvattingen (rov. 3.10-slot, rov. 3.11))

3.27

Dit derde onderdeel is gericht tegen “rov. 3.10-slot en rov. 3.11” van het bestreden vonnis.

3.28

Subonderdeel 1.3.1 voert aan dat het bestreden oordeel van het hof rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is, voor zover het rust op de veronderstelling dat van CAH c.s. in de door redelijkheid en billijkheid beheerste rechtsverhouding met Wijnmakerij kon worden verwacht dat zij eerst de risico’s van birdstrikes of andere risico’s zou onderzoeken voordat zij de opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst opnam. Het subonderdeel werkt dit als volgt uit.

3.28.1

Een dergelijke toerekening op basis van de hoedanigheid of deskundigheid van CAH c.s. is onjuist, omdat het hof daarmee eraan voorbijziet dat CAH c.s. los staat van CCAA, een derde, tot wiens gemandateerde publiekrechtelijke bevoegdheid het behoort om een clearance voor de activiteiten van Wijnmakerij af te geven, zoals CAH c.s. onderbouwd heeft uiteengezet. Dit is klacht a.

3.28.2

Bovendien ziet het hof eraan voorbij dat CAH en Hasco (CAH c.s. dus) commerciële partijen zijn, zodat onjuist is dat naar verkeersopvatting kan worden toegerekend op basis van enige publiekrechtelijke bevoegdheid of verantwoordelijkheid van CAH c.s. met betrekking tot de clearance voor Wijnmakerij’s activiteiten naast het vliegveld. Die bevoegdheid lag bij CCAA, zoals CAH c.s. uitgebreid onderbouwd heeft betoogd. Dit is klacht b.

3.28.3

Het hof heeft ook miskend dat voor toerekening van gedragingen en wetenschap van derden in het kader van een aansprakelijkheidsvraag terughoudendheid moet worden betracht, althans zijn oordeel in verband met die terughoudendheid onvoldoende gemotiveerd. Dit is klacht c.

Behandeling

3.29

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.30

Vooropgesteld: wat het hof in aanmerking neemt in rov. 3.11 van het bestreden vonnis houdt in het bijzonder verband met hetgeen het hof overweegt in rov. 3.10, voorlaatste en laatste zin, over de onrechtmatigheid van het handelen van CAH c.s. en de toerekenbaarheid daarvan aan haar (in ieder geval) naar verkeersopvattingen. Voor zover het subonderdeel uitgaat van een andere lezing van het bestreden vonnis, strandt het daarom reeds op een gebrek aan feitelijke grondslag. Ook voor het overige loopt het subonderdeel vast.

3.31

Te beginnen met klacht a.

3.31.1

In rov. 3.11, voorlaatste zin van het bestreden vonnis zet het hof uiteen dat, gelet op de aard en strekking van de reeds tussen CAH c.s. en Wijnmakerij gesloten overeenkomsten, van CAH c.s. mocht worden verwacht dat zij eerst de risico’s van birdstrikes of andere risico’s voor de burgerluchtvaart zou onderzoeken alvorens zij de opschortende voorwaarde van toestemming van CCAA in de erfpachtovereenkomst dicteerde. Als CAH c.s. dit had onderzocht, zo vervolgt het hof in rov. 3.11, laatste zin, dan had zij kunnen weten dat die voorwaarde naar alle waarschijnlijkheid nooit in vervulling zou zijn gegaan.

3.31.2

Hieruit volgt dat de klacht strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover de klacht met “de hoedanigheid of deskundigheid van CAH c.s.” veronderstelt dat het hof in rov. 3.10-3.11 redeneert vanuit een andere grondslag voor die op CAH c.s. rustende onderzoeksplicht (bij de te sluiten erfpachtovereenkomst) dan genoemde aard en strekking van de reeds tussen CAH c.s. en Wijnmakerij gesloten overeenkomsten. Hetzelfde geldt voor zover de klacht veronderstelt dat het hof in rov. 3.10-3.11 niet onderkent dat CAH c.s. los staat van CCAA, een derde met de in de klacht bedoelde gemandateerde publiekrechtelijke bevoegdheid. Want nergens in rov. 3.10-3.11 komt naar voren dat volgens het hof CAH c.s. niet aldus los staat van CCAA.

3.31.3

Voor het overige loopt de klacht erop vast dat deze niet uiteenzet, en zonder meer ook niet valt in te zien, waarom het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door die onderzoeksplicht van CAH c.s. aan te nemen op basis van die aard en strekking van de reeds bestaande contractuele rechtsverhouding tussen partijen. Waarbij het hof onderkent dat CAH c.s. los staat van CCAA. Ik teken nog aan dat het hof die onderzoeksplicht van CAH c.s. verder niet in abstracto aanneemt of invult met een op CCAA rustende taak, maar in essentie zo inkleedt dat CAH c.s. zich eerst nader had moeten informeren over genoemde risico’s en aldus over de haalbaarheid van vervulling van die voorwaarde, voordat zij het opnemen van die voorwaarde in de te sluiten erfpachtovereenkomst initieerde (daarbij jegens Wijnmakerij de indruk wekkend dat die toestemming slechts een formaliteit zou zijn).

3.31.4

Een separate motiveringsklacht die nog behandeling behoeft, ontwaar ik hier niet in het subonderdeel.

3.32

Dan klacht b.

3.32.1

Deze strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover de klacht veronderstelt dat het hof in het bestreden oordeel eraan voorbijziet dat CAH en Hasco (CAH c.s. dus) commerciële partijen zijn, aldus dat zij - anders dan CCAA - geen publiekrechtelijke bevoegdheid of verantwoordelijkheid hebben met betrekking tot de clearance voor Wijnmakerij’s activiteiten naast het vliegveld. Want nergens in rov. 3.10-3.11 komt naar voren dat het hof inzake de onder 3.31.1 hiervoor bedoelde onderzoeksplicht van CAH c.s. redeneert vanuit zo’n publiekrechtelijke bevoegdheid of verantwoordelijkheid (laat staan van CAH en/of Hasco).

3.32.2

Voor het overige loopt de klacht erop vast dat deze niet uiteenzet, en zonder meer ook niet valt in te zien, waarom het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door die onderzoeksplicht van CAH c.s. aan te nemen op basis van de onder 3.31.1 hiervoor bedoelde aard en strekking van de reeds bestaande contractuele rechtsverhouding tussen partijen. Waarbij het hof onderkent dat CAH c.s. los staat van CCAA, en niet redeneert vanuit zo’n publiekrechtelijke bevoegdheid of verantwoordelijkheid (laat staan van CAH en/of Hasco). De onder 3.31.3 hiervoor geplaatste aantekening doet ook hier opgeld.

3.32.3

Een separate motiveringsklacht die nog behandeling behoeft, ontwaar ik ook hier niet in het subonderdeel.

3.33

Tot slot klacht c.

3.33.1

Deze strandt op een gebrek aan feitelijke grondslag door een onjuiste lezing van het bestreden vonnis, voor zover de klacht veronderstelt dat het hof in het bestreden oordeel “gedragingen en wetenschap van derden” (niet zijnde CAH c.s.) toerekent aan CAH c.s., althans aan CAH of Hasco. Want nergens in rov. 3.10-3.11 komt naar voren dat het hof inzake de onder 3.31.1 hiervoor bedoelde onderzoeksplicht van CAH c.s. redeneert vanuit zo’n toerekening van gedragingen en/of wetenschap van enige derde (met inbegrip van CCAA) aan CAH c.s., althans aan CAH of Hasco. Aldus is evenmin sprake van enige miskenning door het hof in het bestreden oordeel dat bij zo’n toerekening in het kader van een aansprakelijkheidsvraag terughoudendheid moet worden betracht, of van een onvoldoende motivering door het hof van dit oordeel in verband met die terughoudendheid.

3.33.2

Voor het overige loopt de klacht erop vast dat deze niet uiteenzet, en zonder meer ook niet valt in te zien, waarom het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door die onderzoeksplicht van CAH c.s. aan te nemen op basis van de onder 3.31.1 hiervoor bedoelde aard en strekking van de reeds bestaande contractuele rechtsverhouding tussen partijen. Waarbij het hof onderkent dat CAH c.s. los staat van CCAA, niet redeneert vanuit enige publiekrechtelijke bevoegdheid of verantwoordelijkheid (laat staan van CAH en/of Hasco), en evenmin redeneert vanuit zo’n toerekening van gedragingen en/of wetenschap van enige derde (met inbegrip van CCAA) aan CAH c.s., althans aan CAH of Hasco. De onder 3.31.3 hiervoor geplaatste aantekening doet ook hier opgeld.

3.33.3

Een separate motiveringsklacht die nog behandeling behoeft, ontwaar ik hier evenmin in het subonderdeel.

3.34

Subonderdeel 1.3.2 klaagt dat het bestreden oordeel bovendien ontoereikend is gemotiveerd, omdat het hof in dit verband expliciet had moeten responderen op bepaalde essentiële stellingen van CAH c.s. Het subonderdeel noemt als stellingen: (i) dat de erfpachtovereenkomst tot stand is gekomen na onderhandelingen met bijstand van juristen; en (ii) dat de clearance van CCAA (een derde) een wettelijk vereiste vormde voor het verrichten van agrarische bedrijfsactiviteiten in de buurt van het vliegveld. Uit die stellingen volgt immers dat, anders dan het hof in rov. 3.11 overweegt, geen voorwaarden zijn gedicteerd door CAH c.s. en het vereiste van de clearance niet slechts vanuit CAH c.s., maar juist op grond van de wet als voorwaarde voor de activiteiten van Wijnmakerij moest worden gesteld. Het hof had deze stellingen in zijn oordeel moeten verdisconteren, omdat zij een wezenlijk ander licht werpen op wat de verkeersopvattingen in dit geval van CAH c.s. vergden. Wanneer voorwaarden niet worden gedicteerd, maar op basis van onderhandelingen tussen twee professionele partijen worden overeengekomen, en het risico voor de wettelijk vereiste clearance bij Wijnmakerij wordt neergelegd, kan, anders dan het hof overweegt, niet zonder meer worden vastgesteld dat een onterechte veronderstelling over de clearance zijdens CAH c.s. naar verkeersopvatting voor haar rekening komt.

Behandeling

3.35

Het subonderdeel faalt, gelet op het volgende.

3.35.1

Wat betreft stelling (i), het hof onderkent in het bestreden vonnis - zie rov. 3.6 - dat CAH c.s. heeft aangevoerd dat Wijnmakerij “na uitgebreid overleg” akkoord is gegaan met de erfpachtovereenkomst (“waarin de “clearance” van CCAA is opgenomen”), en dat Wijnmakerij “werd bijgestaan door een ervaren corporate and real estate law-jurist”. Uit niets blijkt dat het hof dit vervolgens buiten beschouwing laat in rov. 3.11, waar het tot de feitelijke vaststelling komt dat CAH c.s. de opschortende voorwaarde van toestemming van CCAA in de erfpachtovereenkomst “dicteerde”, wat wil zeggen: dat CAH c.s. die voorwaarde in de concept-erfpachtovereenkomst introduceerde. Zie onder 3.31.3 hiervoor. Stelling (i) staat naar de aard niet in de weg aan die vaststelling en gaf het hof dus geen reden die vaststelling nog weer nader te motiveren.

3.35.2

Wat betreft stelling (ii), die onderkent het hof in rov. 3.6 en verwerpt het al in rov. 3.10, vierde zin. Zie onder 3.21.2 hiervoor. Het hof was niet gehouden dit te herhalen in het vervolg van rov. 3.10 en 3.11, in het bijzonder in het bestreden oordeel aldaar. Dit behoeft geen verdere toelichting.

3.35.3

Het voorgaande slaat reeds de bodem onder het subonderdeel weg.

3.36

Daarmee is gegeven dat onderdeel 1.3 faalt.

Onderdeel 1.4 (“Voortbouwklacht”)

3.37

Dit vierde onderdeel bevat een subonderdeel met enkel een voortbouwklacht.

3.38

Subonderdeel 1.4.1 voert aan dat het slagen van (één van) de voorgaande klachten ook het oordeel van het hof in rov. 3.12-3.13 van het bestreden vonnis aantast.

Behandeling

3.39

Het subonderdeel bouwt voort op en deelt daarom in het lot van de subonderdelen 1.1.1-1.3.2, die falen. Zie onder 3.2-3.36 hiervoor. Dit behoeft geen verdere toelichting.

3.40

Daarmee is gegeven dat ook onderdeel 1.4 faalt.

Slotsom

3.41

Het cassatiemiddel van CAH c.s. is derhalve vergeefs voorgesteld.

3.42

Ik geef toepassing van art. 81 lid 1 RO in overweging.

4
Conclusie

De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.

De Procureur-Generaal bij de

Hoge Raad der Nederlanden

A-G

Zie Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba 17 januari 2023, ECLI:NL:OGHACMB:2023:27.

Dit is de national development bank van Curaçao. Zie https://korpodeko.cw/about-us. Wijnmakerij heeft deze financiële instelling aangeduid als “een overheids-stichting ter bevordering van duurzame ontwikkeling op Curaçao”. Zie haar inleidende dagvaarding, nr. 20.

Ik neem aan: internationale experts van de Airports Council International, een wereldwijde belangenorganisatie van luchthavenbedrijven. Zie https://aci.aero/about-aci.

Zie Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 13 januari 2020, zaaknr. CUR201902487, rov. 1.1 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Zie Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 14 september 2020, zaaknr. CUR201902487 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).

Zie Gerecht in eerste aanleg van Curaçao 10 mei 2021, ECLI:NL:OGEAC:2021:98.

Het bestreden vonnis is gepubliceerd op rechtspraak.nl. Zie noot 1 hiervoor.

Het tijdsverloop sinds het indienen van de procesinleiding valt te verklaren doordat, kort gezegd, CAH c.s. in de gelegenheid werd gesteld het originele exploot te overleggen en op 25 augustus 2023 bleek dat dit exploot niet aan de eisen voldeed. Op 6 oktober 2023 heeft de cassatieadvocaat van Wijnmakerij zich gesteld.

Verwijzingen in de onderdelen laat ik hierna grotendeels achterwege. Op die verwijzingen sla ik acht bij de behandeling van de klachten.

Specifiek naar HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371, rov. 4.3 (die bevat enkel een samenvatting door de Hoge Raad van overwegingen in het arrest a quo) en HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309, NJ 2016/300, rov. 3.11.6 (dit is slechts een van de overwegingen waarin de Hoge Raad ingaat op HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371).

Zie HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371. Daarbij dient mede tot uitgangspunt - aldus rov. 4.1.3 - dat een concrete toezegging is gedaan, waartoe de gedeputeerden echter niet bevoegd waren.

Zie ook HR 24 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1309, NJ 2016/300, rov. 3.2.4-3.2.5, 3.11.1-3.11.6.

Zie ook A-G Wuisman (ECLI:NL:PHR:2010:BL5420) voor HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371, onder 3.4. En verder bijv. HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7487, NJ 2012/34, rov. 3.4.3.

Zie o.a. N. van Triet, Afspraken en Aanspraken. Overheidsverplichtingen voor een schending van gerechtvaardigd vertrouwen, op het grensvlak van het bestuursrecht en het civiele recht (diss. RUN), Deventer: Wolters Kluwer 2023, waaronder p. 159, noot 633: “In bijv. de Vitesse-arresten (…) stond een overschrijding van de wettelijke bevoegdheidsverdeling (als gevolg waarvan de provincie niet was gehouden tot nakoming van ongeldige toezeggingen) niet in de weg aan civiele overheidsaansprakelijkheid wegens het ten onrechte wekken van vertrouwen (zie hoofdstuk 8-10).”

Zie de repliek in cassatie zijdens CAH c.s., nrs. 16-19.

Dit komt nergens in het bestreden vonnis naar voren.

Het hof laat dit laatste, specifiek: of CAH c.s. schriftelijk dan wel mondeling aan Wijnmakerij heeft meegedeeld dat de toestemming van CCAA slechts een formaliteit betrof, immers als niet relevant in het midden in rov. 3.9. Zoals CAH c.s. ook constateert, zie de procesinleiding, p. 4, nr. 1.2.1 (en noot 8).

Zie ook HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5420, NJ 2010/371, rov. 4.1.1, waaronder: “Bij de beoordeling van het middel, dat is gericht tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire grondslag van de vordering, wordt vooropgesteld dat het hof met het oog op de beantwoording van de vraag of de gedragingen van de gedeputeerden een onrechtmatige daad van de Provincie opleveren, terecht heeft onderzocht of die gedragingen in het maatschappelijk verkeer als gedragingen van de Provincie hebben te gelden (vgl. HR 6 april 1979, nr. 11364, LJN AH8595, NJ 1980/34).”

Daarbij staat in noot 6: “Namelijk i) dat er reeds een concept erfpachtovereenkomst lag, waarbij de toestemming van CCAA geen opschortende voorwaarde was; ii) mondeling was afgesproken dat Wijnmakerij de gronden van CAH c.s. alvast mocht gebruiken; iii) Wijnmakerij met toestemming van CAH c.s. begonnen was met de voorbereidende werkzaamheden en het planten van de wijnstokken; iv) er een huurovereenkomst met betrekking tot het landhuis tot stand was gekomen; v) de Winery was geopend en vi) Wijnmakerij een leningovereenkomst met Korpodeko ter financiering van de Winery had afgesloten.”

Zie de vorige noot. Het subonderdeel doelt daar op rov. 3.10, eerste zin.

Daarbij neemt het hof mede in aanmerking, kort gezegd: dat Wijnmakerij alle voor de wijnmakerij benodigde vergunningen verzocht en gekregen heeft; dat toestemming van CCAA geen wettelijk vergunningsvereiste was; dat rondom de luchthaven Hato eerder landbouwgrond werd geëxploiteerd; dat er niet noodzakelijkerwijs een causaal verband bestaat tussen de wijngaard van Wijnmakerij en birdstrikes of andere risico's voor de burgerluchtvaart; en, belangrijker nog, dat CAH c.s. - naast het verhuren van het Landhuis, het laten gebruiken van de gronden door Wijnmakerij en het toestaan dat Wijnmakerij haar voorbereidende werkzaamheden was begonnen - haar medewerking heeft verleend aan de leningsovereenkomst die Wijnmakerij nodig had voor de exploitatie van de wijngaard.

Oftewel: dat de toestemming van CCAA slechts een formaliteit zou zijn (rov. 3.9, eerste zin; rov. 3.10, elfde zin), dat het met de erfpachtovereenkomst wel goed zou komen (rov. 3.10, elfde zin).

Met die overeenkomsten doelt het hof op “het verhuren van het Landhuis, het laten gebruiken van de gronden door Wijnmakerij en het toestaan dat Wijnmakerij haar voorbereidende werkzaamheden was begonnen”, waarop het hof al wijst in rov. 3.10, eerste zin, aanhef en sub (ii)-(iv), vijfde zin en voorlaatste zin.

Het “feit dat het risico met betrekking tot verkrijging van de clearance in de vorm van een door Wijnmakerij ondertekende opschortende voorwaarde in de erfpachtovereenkomst bij Wijnmakerij was neergelegd.”

Ook in de rest van het middel tref ik een dergelijke verwijzing niet aan.

Specifiek naar HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219, NJ 2012/340, rov. 3.5.1.

Die verwijzing staat bij de volgende passage in het subonderdeel: “Voor de vraag of Wijnmakerij gerechtvaardigd mocht vertrouwen op een door CAH c.s. gesuggereerde voorstelling van zaken met betrekking tot de clearance van CCAA, is primair de aard van de door Wijnmakerij verzochte inlichting en hetgeen CAH c.s. daaromtrent hebben moeten begrijpen enerzijds en de aard en inhoud van de door CAH c.s. in antwoord daarop gegeven inlichtingen en hetgeen Wijnmakerij daaromtrent heeft moeten begrijpen anderzijds van belang. Eerst indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste en volledige inlichtingen met een bepaalde inhoud werden gegeven, kan plaats zijn voor het oordeel dat het verstrekken van die inlichtingen, indien deze onjuist of onvolledig zijn, onrechtmatig is.” Verderop in het subonderdeel wordt het voorgaande geduid als “deze rechtsregel”.

Daarbij merkt het subonderdeel op dat de stelplicht en bewijslast dat de opschortende voorwaarde is vervuld op Wijnmakerij rusten. En dat het gaat om een contract tussen twee professionele partijen, die met bijstand van juristen over de inhoud van de erfpachtovereenkomst hebben onderhandeld, waarbij ook deze opschortende voorwaarde is besproken (zoals CAH c.s. heeft aangevoerd).

Zie HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219, NJ 2012/340, rov. 3.5.1, eerste zin.

Zie HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW0219, NJ 2012/340, rov. 3.5.1, tweede en derde zin.

Zo gaat het in onze zaak niet om een verzoek om inlichtingen, was geen sprake van uitlatingen door een publiekrechtelijke rechtspersoon, waren partijen al contractspartners en werd hun rechtsverhouding aldus beheerst door de redelijkheid en billijkheid (art. 6:2 BW). Zie ook onder 3.4.7 hiervoor.

Het hof memoreert in rov. 3.4 ook o.a. dat volgens Wijnmakerij het toestemmingsvereiste niet gelijk moet worden gesteld met een vergunningsvereiste. En dat Wijnmakerij heeft zorggedragen voor de vereiste vergunningen, en daaraan ook voldeed. Zie ook rov. 3.7, tweede zin, aanhef en sub (iii).

Op het in rov. 3.10, tweede zin bedoelde moment (“toen zij de voorwaarde”, etc.).

En in het verlengde daarvan: of dit een aan CAH c.s. toerekenbare onrechtmatige daad jegens Wijnmakerij oplevert, welke vervolgvraag het hof ook bevestigend beantwoordt.

Zie ook de schriftelijke toelichting zijdens Wijnmakerij, nr. 4.34.

Het subonderdeel verwijst hier niet naar enige stelling van partijen, laat staan met vindplaats.

Dus op de door CAH c.s. gewekte indruk als bedoeld in rov. 3.10, tweede zin. Zie ook noot 33 hiervoor.

Zie de conclusie van antwoord zijdens CAH c.s., nrs. 9, 34, 41, 45.

Zie de conclusie van antwoord zijdens CAH c.s., nr. 11.

Het subonderdeel verwijst hier niet naar enige stelling van partijen, laat staan met vindplaats.

Toevoeging A-G: dit doet denken aan het verhaal waarin een zekere baron Von Münchhausen zichzelf aan zijn vlecht uit een moeras trok, ook wel bekend in de variant met de laarzenstroppen (de lusjes aan zijn laarzen). Zie bijv. https://nl.wikipedia.org/wiki/Karl_Friedrich_Hieronymus_von_Münchhausen onder “Volksverhalen”.

Gevolgd door: “CCAA is op grond van mandaat de bevoegde autoriteit. Zij dient op grond van de ICAO regels maatregelen te treffen om te voorkomen dat een verhoogd risico op birdstrike ontstaat. De internationale ICAO regels zijn woordelijk overgenomen in de lokale wetgeving die bekend staat als CARNA.”

Overigens: uit wat CAH c.s. heeft aangevoerd in de vindplaatsen waarop het subonderdeel zich hier beroept, blijkt m.i. ook niet dat en waar in de Curaçaose wetgeving dit vereiste van toestemming van CCAA (voor de vestiging en exploitatie van een wijngaard in de buurt van de luchthaven van Curaçao) is vermeld. Zie de conclusie van antwoord zijdens CAH c.s., nr. 32, haar conclusie van dupliek, nrs. 32-38, 40, 47, haar memorie van antwoord, nrs. 20-23 en haar pleitnota in hoger beroep, nrs. 11-19.

Zie de conclusie van dupliek zijdens CAH c.s., nrs. 38, 40-42, haar memorie van antwoord, nr. 27 en haar pleitnota in hoger beroep, nrs. 19-21.

Zie de conclusie van dupliek zijdens CAH c.s., nr. 40: “CAH maakt geen deel uit van CCAA. Dit was bovendien de eerste keer dat CAH/HASCO te maken kreeg met een project zoals die van Wijnmakerij en dus ook de eerste keer dat er een formeel verzoek werd gedaan in het kader van het hebben van landbouw rondom de luchthaven”. Zie ook haar memorie van antwoord, nr. 27.

Dat lijkt het subonderdeel hier ook wel te onderkennen, omdat het die stellingen vervolgens zo kneedt dat die “tot geen andere conclusie kunnen leiden dan”, etc.

Zie in het bijzonder de conclusie van dupliek zijdens CAH c.s., nr. 43, onder verwijzing naar haar spreekaantekeningen bij comparitie in eerste aanleg, nrs. 4-6, alsmede de pleitnota in hoger beroep zijdens CAH c.s., nr. 27.

Zie de inleidende dagvaarding zijdens Wijnmakerij, nr. 28.

Dit ziet op de in rov. 3.11, tweede zin bedoelde (mondelinge) gebruikersovereenkomst en huurovereenkomst tussen CAH c.s. en Wijnmakerij. Zie ook noot 23 hiervoor. Gelet daarop waren CAH c.s. en Wijnmakerij reeds contractspartners (dus: ten tijde van, en in de eindfase voor, het sluiten van de erfpachtovereenkomst), aldus het hof in rov. 3.11, eerste zin. In het verlengde daarvan overweegt het hof in rov. 3.11, derde zin dat de rechtsverhouding tussen CAH c.s. en Wijnmakerij werd beheerst door de redelijkheid en billijkheid van art. 6:2 BW.

Niet irrelevant: CAH is een overheidsvennootschap, belast met de publieke taak om toezicht te houden op de exploitatie van het vliegveld door CAP (zie rov. 2.3); en Hasco - een 100%-dochtervennootschap van CAH - is eigenaar van de luchthaven Hato, inclusief de omringende terreinen en de infrastructuur (zie rov. 2.2).

Waarbij het hof ervan uitgaat - zie al rov. 3.10, vierde zin - dat het desbetreffende vereiste van toestemming van CCAA geen wettelijk vereiste was. Zie onder 3.21.2 hiervoor. Ik begrijp “dicteerde” in rov. 3.11, voorlaatste zin zo dat dit ziet op de introductie door CAH c.s. van de opschortende voorwaarde van toestemming van CCAA in de concept-erfpachtovereenkomst. En aansluit op de in rov. 3.4 weergegeven stelling van Wijnmakerij (inzake grief 1), kort gezegd, dat CAH c.s. de voorwaarde van toestemming van CCAA in het contract heeft gezet. Zie o.a. de memorie van grieven zijdens Wijnmakerij, nrs. 1-17 inzake grief 1. Ik lees geen betwisting daarvan in de memorie van antwoord zijdens CAH c.s. (integendeel, zie bijv. nr. 16) of elders in het procesdossier (evenmin in de vindplaatsen genoemd in subonderdeel 1.3.2 bij stelling (i)).

Zoals het hof al vaststelt in rov. 3.8: bij uitblijven van vervulling van die voorwaarde is er geen erfpachtovereenkomst tussen partijen tot stand gekomen.

Hier verwijst de klacht naar HR 11 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT6018, NJ 2007/231 (Ontvanger/V.), rov. 3.5, kennelijk in het bijzonder: “Bij de beoordeling van deze onderdelen wordt vooropgesteld dat toerekening van kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel die iemand ten aanzien van de behoorlijke afwikkeling van een transactie heeft aan een ander die deze kennis, wetenschap of (reden tot) twijfel zelf niet had, weliswaar niet onder alle omstandigheden is uitgesloten, maar dat daarbij wel terughoudendheid moet worden betracht. Dit klemt temeer als die toerekening, zoals in het onderhavige geval, wordt bepleit in het kader van een aansprakelijkheidsvraag, gezien het in het aansprakelijkheidsrecht geldende uitgangspunt dat eenieder in beginsel alleen voor zijn eigen daden en nalatigheden aansprakelijk is te houden, behoudens welomschreven, op de wet gebaseerde, uitzonderingen.” Zo’n toerekening is in het bestreden oordeel dus niet aan de orde.

Dit laatste werkt de klacht trouwens op generlei wijze uit.

Zie ook

Oozo.nl
Weten wat er in jouw buurt of straat gebeurt?
FaillissementsDossier.nl
Alle faillissementen en surseances in Nederland
FaillissementsDossier.be
Alle faillissementen en opschortingen in België
ProcedureCollective.fr
Alle faillissementen in Frankrijk
DatIsSlimBedacht.nl
Tips - Ideeën - Slimmigheden
  • Uitspraken.nl is een produkt van Binq Media B.V. - Mart Smeetslaan 1, 1217 ZE Hilversum - Kvk nummer 54506158