2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.2
Voorheen heeft Taxi Horn in opdracht van de gemeenten het vervoer verzorgd van basisschoolleerlingen in het kader van bewegingsonderwijs (gymnastiekvervoer). Deze opdracht liep tot 1 augustus 2019, met de mogelijkheid van verlenging. De gemeenten hebben de opdracht niet verlengd. Zij hebben in plaats daarvan een Europese openbare aanbesteding uitgeschreven voor het gymnastiekvervoer in de periode van 1 januari 2020 tot en met het schooljaar 2027-2028. Het gunningscriterium was de economisch meest voordelige inschrijving (afgekort: EMVI).
2.3
Tot de aanbestedingsdocumenten behoort onder meer de door de gemeenten vastgestelde aanbestedingsleidraad. Daarin staat onder meer het volgende:
“1.9 Tekenbevoegdheid
Een functionaris die bevoegd is de onderneming te vertegenwoordigen en te binden dient de in te vullen Eigen Verklaring (UEA – Uniform Europees Aanbestedingsdocument), inschrijving en bijlagen te ondertekenen. Met ondertekenen geeft de ondertekenaar de garantie voor de juistheid en rechtsgeldigheid van de totale inschrijving.
(…)
1.18
Inschrijven
(…)
Inschrijven in combinatie met meerdere vervoerders is ook toegestaan. De combinatie dient aan de gestelde eisen te voldoen. Als u inschrijft als combinatie dient de combinatie een penvoerder aan te wijzen. Iedere combinant is hoofdelijk aansprakelijk voor nakoming van de uitvoering van de vervoersovereenkomst. Uit de inschrijving van combinanten moet blijken hoe de continuïteit van het gymnastiekvervoer wordt gewaarborgd wanneer één of meer combinanten niet aan hun verantwoordelijkheden kan/kunnen voldoen.
(…)
2.1
Aantal exemplaren/volledigheid
(…)
De inschrijving moet volledig zijn en bevat de volgende documenten:
- Een volledig ingevuld en rechtsgeldig ondertekende Eigen Verklaring (UEA, Bijlage 2); het UEA is een invulbaar pdf bestand dat wij via TenderNed beschikbaar hebben gesteld
- (…)”
2.4
Op 11 november 2019 bleek dat alleen Taxi Horn en Kupers op de aanbesteding hadden ingeschreven. De inschrijving van Kupers was ingediend door
[betrokkene 1]
.
[betrokkene 1]
heeft, namens Kupers, één UEA ingediend. Bij e-mail van 12 november 2019 heeft Taxi Horn aan de gemeenten gevraagd of Kupers voor ieder van haar beide vennoten een UEA had ingediend. Daarop hebben de gemeenten geantwoord dat de stukken van inschrijvers vertrouwelijk zijn en dat aan een inschrijver geen inzage wordt gegeven in informatie die een andere inschrijver heeft ingediend.
2.5
Bij brieven van 3 en 5 december 2019 hebben de gemeenten aan Taxi Horn meegedeeld dat zij het voornemen hadden de opdracht te gunnen aan Kupers.
2.6
Taxi Horn is bij dagvaarding van 24 december 2019 een kort geding gestart tegen de gemeenten. Taxi Horn vorderde onder meer de ongeldigverklaring van de inschrijving van Kupers en een verbod om de opdracht aan een andere partij te gunnen dan aan Taxi Horn. Kupers is in die procedure tussengekomen. Kupers vorderde een gebod uitvoering te geven aan de gunningsbeslissing. Bij vonnis van 12 februari 2020 wees de voorzieningenrechter de vorderingen van Taxi Horn af en de vordering van Kupers toe. Taxi Horn werd veroordeeld in de proceskosten van de gemeenten en in die van Kupers.
2.7
Bij appeldagvaarding van 10 maart 2020 is Taxi Horn in hoger beroep gekomen van het vonnis. Na eiswijziging bij memorie van grieven vorderde Taxi Horn primair vernietiging van het vonnis en veroordeling van de Gemeenten en Kupers in de proceskosten in beide instanties. Subsidiair vorderde Taxi Horn gedeeltelijke vernietiging van het vonnis en herziening van ‘de dubbele proceskostenveroordeling’ in eerste aanleg.
2.8
De gemeenten hebben verweer gevoerd. Kupers is niet verschenen. In hoger beroep is alleen de rechtsvraag aan de orde of Kupers mocht volstaan met het indienen van één UEA voor de vof, of dat beide vennoten ook ieder een eigen UEA hadden moeten indienen. Nadat het hof bij tussenarrest van 1 juni 2021 (hierna: eerste tussenarrest) het voornemen had geuit om overeenkomstig art. 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ, hebben partijen zich bij akte hierover uitgelaten. Vervolgens heeft het hof bij tussenarrest van 5 oktober 2021 (hierna: tweede tussenarrest) het volgende overwogen en beslist:
10.15.
In dit geval zijn de vennoten (Kupers B.V. en
[A]
B.V.) zelf ondernemers, die met een eigen onderneming ook zelf actief zijn op dezelfde markt als de onderneming (de vennootschap onder firma) die heeft ingeschreven (Kupers). Taxi Horn heeft daarbij aangevoerd dat Kupers gebruik maakt van middelen die vanuit de eigen ondernemingen van de vennoten aan Kupers ter beschikking worden gesteld. De gemeenten hebben dit weersproken.
10.16.
Het is van belang dat de aanbestedende dienst kan toetsen of de ondernemer die een opdracht wil uitvoeren, moet worden uitgesloten en of hij voldoet aan geschiktheidseisen, specifieke voorwaarden en selectiecriteria. Als personen duurzaam en onder een gemeenschappelijke naam samenwerken in een afzonderlijke, gezamenlijke onderneming, rijst de vraag of de toets beperkt mag blijven tot alleen de gezamenlijke onderneming of dat de toets ook betrekking moet hebben op ieder van de samenwerkende personen.
10.17.
De kernvraag is wanneer een ondernemer, indien daarin personen (natuurlijke personen en/of rechtspersonen) samenwerken, mag volstaan met het indienen van één UEA. Dit vereist uitleg van de artikelen 2, 19, 59 en 63 van Richtlijn 2014/24/EU van 26 februari 2014 en van de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7. De vragen van uitleg van de artikelen 2, 19, 59 en 63 van Richtlijn 2014/24/EU van 26 februari 2014 en van de Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7, die voortvloeien uit de kernvraag, formuleert het hof hierna in 11.1.
3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. De klachten komen er vooral op neer dat het hof het prejudiciële antwoord van het HvJ op onjuiste wijze heeft toegepast, althans dat het hof een onbegrijpelijk oordeel heeft gegeven in het licht van het prejudiciële arrest.
3.2
Het UEA is een (geharmoniseerd) standaardformulier, dat zijn grondslag vindt in art. 59 van Richtlijn 2014/24/EU, de ‘algemene aanbestedingsrichtlijn’.
3.3
Art. 58 lid 1 van die richtlijn luidt:
“1. Selectiecriteria kunnen betrekking hebben op:
a) geschiktheid om de beroepsactiviteit uit te oefenen;
b) de economische en financiële draagkracht;
c) de technische en beroepsbekwaamheid.
De aanbestedende diensten mogen alleen de criteria bedoeld in de leden 2, 3 en 4 als voorwaarden voor deelname opleggen aan ondernemers. De aanbestedende diensten beperken eventuele voorwaarden tot die welke kunnen garanderen dat een gegadigde of inschrijver over de juridische en financiële middelen en de technische bekwaamheden en beroepsbekwaamheden beschikt om de te gunnen opdracht uit te voeren (…).”
3.4
Art. 59 lid 1 van Richtlijn 2014/24/EU luidt, voor zover hier van belang:
“1. Op het ogenblik van de indiening van de verzoeken tot deelname of de inschrijvingen, aanvaarden de aanbestedende diensten — als voorlopig bewijs ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten die bevestigen dat de betrokken ondernemer aan alle volgende voorwaarden voldoet — het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA), bestaande uit een bijgewerkte eigen verklaring:
a) hij bevindt zich niet in een van de situaties als bedoeld in artikel 57, waardoor ondernemers kunnen of moeten worden uitgesloten;
b) hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria als vastgesteld overeenkomstig artikel 58;
c) hij voldoet, indien van toepassing, aan de objectieve regels en criteria als vastgesteld overeenkomstig artikel 65.
Indien de ondernemer overeenkomstig artikel 63 een beroep doet op de draagkracht van andere entiteiten bevat het UEA ook de in de eerste alinea van dit lid genoemde gegevens ten aanzien van die entiteiten.
(…)”
3.5
Art. 63 van Richtlijn 2014/14/EU heeft als opschrift ‘Beroep op de draagkracht van andere entiteiten’. Het eerste lid luidt, voor zover hier van belang:
“1. Met betrekking tot de in artikel 58, lid 3, bedoelde criteria inzake economische en financiële draagkracht en de in artikel 58, lid 4, bedoelde criteria inzake technische bekwaamheid en beroepsbekwaamheid kan een ondernemer zich, in voorkomend geval en voor een bepaalde opdracht, beroepen op de draagkracht van andere entiteiten, ongeacht de juridische aard van zijn banden met die entiteiten. (…) Wanneer een ondernemer zich op de draagkracht van andere entiteiten wil beroepen, toont hij ten behoeve van de aanbestedende dienst aan dat hij zal kunnen beschikken over de nodige middelen, bijvoorbeeld door overlegging van een verbintenis daartoe van deze andere entiteiten. De aanbestedende dienst gaat overeenkomstig de artikelen 59, 60 en 61 na of de entiteiten op wier draagkracht de ondernemer zich wil beroepen, aan de selectiecriteria voldoen of dat er redenen zijn voor uitsluiting volgens artikel 57. (…).”
3.6
Op grond van art. 59 lid 2 van Richtlijn 2014/14/EU wordt het UEA opgesteld op basis van een standaardformulier. De Commissie stelt dat standaardformulier op door middel van uitvoeringshandelingen. Het UEA is vastgesteld bij Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7. Overweging (1) van deze Uitvoeringsverordening luidt, voor zover hier van belang:
“Een van de belangrijkste doelstellingen van de Richtlijnen 2014/24/EU en 2014/25/EU is het verlichten van de administratieve lasten van aanbestedende diensten, aanbestedende entiteiten en ondernemers, waaronder niet in de laatste plaats de kleine en middelgrote ondernemingen. In dat kader is het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) van groot belang. Het standaardformulier voor het UEA dient dan ook zodanig te worden opgesteld dat het niet meer nodig is om een groot aantal certificaten of andere documenten in verband met uitsluitings- en selectiecriteria over te leggen. Daartoe dient het standaardformulier ook de relevante informatie te bevatten over de entiteiten op de draagkracht waarvan de ondernemer een beroep doet, zodat die informatie samen met en onder dezelfde voorwaarden als de informatie betreffende de hoofdondernemer kan worden gecontroleerd.”
3.7
Art. 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 stelt het gebruik van het standaardformulier verplicht voor het opstellen van het UEA.
3.8
Bijlage 1 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 bepaalt onder meer:
“Het Uniform Europees Aanbestedingsdocument (UEA) is een eigen verklaring waarmee ondernemers voorlopig bewijs overleggen ter vervanging van door overheidsinstanties of derden afgegeven certificaten. Zoals bepaald in artikel 59 van Richtlijn 2014/24/EU is het een formele verklaring van de ondernemer dat hij zich niet bevindt in een van de situaties waardoor ondernemers kunnen of moeten worden uitgesloten en dat hij voldoet aan de toepasselijke selectiecriteria en, indien van toepassing, aan de objectieve regels en criteria als vastgesteld met het oog op de beperking van het aantal in andere opzichten gekwalificeerde gegadigden dat wordt uitgenodigd tot deelneming. Het is de bedoeling dat het UEA de administratieve lasten zal beperken die voortvloeien uit het voorschrift om een aanzienlijk aantal certificaten of andere documenten die betrekking hebben op de uitsluitings- en selectiecriteria over te leggen.”
En (vet gedrukte letters in origineel, citaat zonder voetnoot, A-G):
“Een ondernemer die zelfstandig deelneemt, maar zich beroept op de draagkracht van een of meer andere entiteiten, moet ervoor zorgen dat de aanbestedende dienst of aanbestedende entiteit zijn eigen UEA samen met een afzonderlijk UEA met de relevante informatie voor elk van de entiteiten waarop hij steunt, ontvangt.”
3.9
Bijlage 2 van Uitvoeringsverordening (EU) 2016/7 bevat het standaardformulier voor het UEA. Deel II (‘Gegevens met betrekking tot de ondernemer’), onder C (‘Informatie over beroep op draagkracht van andere entiteiten’) bevat de volgende tekst:
“Doet de ondernemer beroep op de draagkracht van andere entiteiten om te voldoen aan de selectiecriteria van deel IV en de (eventuele) criteria en regels van de onderstaande afdeling V?
Zo ja, verstrek voor elk van de betrokken entiteiten een afzonderlijk UEA-formulier met de informatie die wordt gevraagd in de afdelingen A en B van dit deel van Deel III. Dit formulier moet door de betrokken entiteiten naar behoren worden ingevuld.”
3.10
In de Nederlandse wetgeving wordt een UEA aangeduid als ‘een eigen verklaring’ (art. 2.84 Aanbestedingswet 2012). In het UEA verklaart een inschrijver onder meer over de gestelde uitsluitingsgronden, selectiecriteria en geschiktheidseisen. Bewijsstukken hoeven dan bij inschrijving niet te worden ingediend; de eigen verklaring volstaat. Dit zorgt voor uniformiteit en minder administratieve lasten voor ondernemers en aanbestedende diensten. Het gebruik van deze ‘eigen verklaring’ is in Nederland voorgeschreven op grond van een ministeriële regeling.
3.11
Een vof kan optreden als inschrijver. Voor de toepassing van de hiervoor geschetste regelgeving zijn de vennoten van de vof aan te merken als ‘andere entiteiten’. De vof en de vennoten worden dus niet gezamenlijk beschouwd als één onderneming of als één ondernemer. Dit verklaart waarom in een geval als hier aan de orde moet worden nagegaan of de vof, die geldt als inschrijver, bij het uitvoeren van de opdracht beroep zal doen op de draagkracht van de vennoten. Indien dat het geval is, moet ook van de beide vennoten een UEA worden ingediend.
Duiding van het arrest van het HvJ
3.12
De vraag die het hof naar aanleiding van de grieven van Taxi Horn moest beantwoorden is of Kupers mocht volstaan met het indienen van één UEA voor de vof of dat zij gebruik maakte van de draagkracht van de (twee) vennoten en daarom ook van die vennoten een UEA moest overleggen. De vraag die het hof vervolgens heeft voorgelegd aan het HvJ is (zie rov. 5.20 eerste tussenarrest en rov. 10.17 tweede tussenarrest): wanneer mag een ondernemer, indien daarin personen (natuurlijke personen en/of rechtspersonen) samenwerken, volstaan met het indienen van één UEA?
3.13
Het HvJ heeft geantwoord dat met één UEA alleen kan worden volstaan wanneer een onderneming waarin natuurlijke of rechtspersonen samenwerken voornemens is individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht deel te nemen aantoont dat zij de betrokken opdracht met uitsluitend eigen personeel en materieel kan uitvoeren (dictum). Dat wil zeggen: “met de middelen die haar gezamenlijke vennoten overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst aan haar hebben overgedragen en waarover zij vrijelijk kan beschikken” (punt 53, hiervoor geciteerd in 2.9). Enkel in dat geval kan de vof worden geacht individueel aan een procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht te willen deelnemen en volstaat een UEA van de vof.
3.14
In de Franse taalversie (de interne werktaal van het HvJ), alsook in de Duitse en de Engelse taalversies van het arrest luidt genoemd punt 53 als volgt (mijn onderstreping, A-G):
“Par ailleurs, pour attester sa fiabilité, une entreprise commune, telle qu’une société en nom collectif, au sens du droit néerlandais, doit être considérée comme souhaitant participer, à titre individuel, à une procédure de passation de marché public ou soumettre une offre uniquement si elle démontre pouvoir exécuter le marché en cause en n’utilisant que ses propres personnels et matériels, autrement dit les ressources que ses coassociés lui ont transférées conformément au contrat de société et dont elle a la libre disposition. Dans une telle hypothèse, il suffit pour cette société de fournir son propre DUME au pouvoir adjudicateur.”
“Im Hinblick auf den Nachweis der Zuverlässigkeit ist im Übrigen davon auszugehen, dass ein Gemeinschaftsunternehmen wie eine offene Handelsgesellschaft niederländischen Rechts nur dann beabsichtigt, in eigenem Namen an einem Verfahren zur Vergabe öffentlicher Aufträge teilzunehmen oder ein Angebot abzugeben, wenn es nachweist, dass es den fraglichen Auftrag ausschließlich mit eigenem Personal und Material, also mit Mitteln ausführen kann, die ihm gemäß dem Gesellschaftsvertrag von seinen Gesellschaftern übertragen wurden und über die es frei verfügen kann. In einem solchen Fall reicht es aus, dass es dem öffentlichen Auftraggeber seine eigene EEE vorlegt.”
“Furthermore, in order to demonstrate its reliability, a joint undertaking, such as a general partnership, within the meaning of Netherlands law, must be regarded as intending to participate, on an individual basis, in a public procurement procedure or to submit a tender only if it shows that it is capable of performing the contract in question using only its own personnel and materials, in other words, the resources which its joint partners transferred to it in accordance with the partnership agreement and which are freely available to it. In such a case, it is sufficient for that firm to supply its own ESPD to the contracting authority.
3.15
Elk van deze taalversies (en overigens ook de Spaanse en Italiaanse taalversies die ik kortheidshalve niet citeer) is gelijkluidend met de Nederlandse taalversie van het arrest. Er blijkt uit dat met eigen middelen van de vof is bedoeld de middelen die (i) door de vennoten zijn overgedragen (transférées, übertragen, transferred) aan de vennootschap overeenkomstig de vennootschapsovereenkomst én (ii) vrijelijk beschikbaar zijn voor de vennootschap. Die twee voorwaarden zijn cumulatief. Verder overweegt het HvJ dat de vof moet aantonen (démontre, nachweist, shows) dat zij de opdracht kan uitvoeren met de bedoelde eigen middelen. Enkel in zo’n geval kan worden volstaan met één UEA, namelijk het UEA van de vennootschap. Oftewel: als een vof een opdracht zelfstandig kan uitvoeren, zonder beroep te hoeven doen op middelen van haar vennoten, kan worden volstaan met één UEA. Het is aan de verwijzende rechter om na te gaan of daarvan sprake is (punt 54).
3.16
Het HvJ heeft vervolgens in punt 55 geoordeeld wat heeft te gelden buiten de gevallen als bedoeld in punt 53. Dat volgt uit het gebruik in punt 55 van het woord ‘daarentegen’ (en revanche, hingegen, by contrast). Dan moet de vof worden geacht (être considérée, zu betrachten, regarded as) een beroep te doen op de draagkracht van ‘andere entiteiten’ in de zin van artikel 63 van richtlijn 2014/24. In dat geval moet die vennootschap niet alleen haar eigen UEA indienen, maar ook het UEA van elk van de vennoten op wier draagkracht zij beroep zal doen. Oftewel: als een vof een opdracht niet zelfstandig kan uitvoeren want daarvoor beroep moet doen op middelen van haar vennoten, kan zij (in aanmerking komen voor de opdracht, maar) niet volstaan met één UEA.
3.17
De situatie waarin het UEA van de vof volstaat wordt door het HvJ restrictief uitgelegd. De reden daarvoor is dat het UEA de aanbestedende dienst in staat moet stellen te toetsen en dus te beoordelen of de inschrijvende partij geacht kan worden te voldoen aan de gestelde geschiktheidseisen, selectiecriteria en uitvoeringsvoorwaarden. Indien een vof tot het uitvoeren van de opdracht slechts in staat is als zij beroep doet op middelen (en daarmee: op de ‘draagkracht’) van de vennoten, moet daarom ook van de vennoten een UEA worden ingediend. Die voorwaarde volgt rechtstreeks uit het Unierecht en geldt ongeacht of de aanbestedingsdocumentatie van de aanbesteder een dergelijke voorwaarde bevat.
3.18
Het rechtsgevolg van het ontbreken van UEA’s van de vennoten, waar die wel moesten worden overgelegd, lijkt te zijn dat de inschrijving incompleet is en de inschrijver daarom moet worden uitgesloten van verdere beoordelingen. Dat zou ook in deze zaak zo zijn.
3.19
Ik kom nu toe aan de bespreking van de klachten.
Bespreking van de klachten
3.20
Ik bespreek de klachten in de onderdelen 1 en 2 gezamenlijk.
3.21
In rov. 2.7 van het bestreden arrest gaat het hof na of in de geschiktheidseisen van de aanbestedingsleidraad van de gemeenten staat voorgeschreven dat de middelen waarmee de opdracht wordt uitgevoerd eigendom moeten zijn van de inschrijver. Het hof stelt vast dat dit niet het geval is.
3.22
Terecht klaagt het middel dat niet relevant is dat in de aanbestedingsleidraad van de gemeenten niet als eis is opgenomen dat de middelen waarmee de opdracht wordt uitgevoerd eigendom zijn van de inschrijver. Zoals opgemerkt, heeft het HvJ een toets geformuleerd die onafhankelijk is van de in concreto gestelde geschiktheidseisen. Het HvJ heeft de hem voorgelegde vraag benaderd vanuit de optiek van de draagkracht van de inschrijver en de informatieverstrekking daarover aan de aanbestedende dienst. Alleen als deze een nauwkeurig en getrouw beeld krijgt van de situatie van de inschrijvende onderneming (arrest, punt 49) is hij in staat om de betrouwbaarheid van een inschrijving goed te toetsen. Wanneer een vennootschap onder firma moet worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van een of meer andere entiteiten is ook van die anderen entiteiten UEA nodig. De door het HvJ genoemde factoren, en niet of de aanbestedende dienst in de aanbestedingsstukken bepaalde geschiktheidseisen heeft gesteld, zijn doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of kan worden volstaan met één UEA.
3.23
Bovendien klaagt het middel terecht dat Taxi Horn, anders dan het hof overweegt, niet heeft gesteld dat de reden waarom Kupers niet met eigen middelen aan de geschiktheidseisen voldoet zou zijn dat de voorgeschreven bussen niet bij haar in eigendom zijn. Het punt dat Taxi Horn maakt is dat Kupers bij de inschrijving niet heeft beoogd met eigen middelen de opdracht uit te voeren. Die stelling is in lijn met rov. 2.3 en 2.4 waarin het hof – in essentie – oordeelt dat Taxi Horn heeft aangevoerd dat Kupers niet heeft beoogd de opdracht met eigen middelen uit te voeren; de daarvoor noodzakelijke bussen bijvoorbeeld (EURO-6 bussen, die voldoen aan de hoogste milieueisen) behoren niet tot de eigen middelen van Kupers. Deze overwegingen staan in cassatie niet ter discussie. Taxi Horn heeft dus niet betoogd dat een geschiktheidseis zou zijn dat de bussen eigendom van Kupers zijn.
3.24
In rov. 2.8 oordeelt het hof dat uit het arrest van het HvJ niet volgt dat een inschrijver steeds het materieel dat voor het uitvoeren van de opdracht nodig is in eigendom hoeft te hebben. Het volstaat volgens het hof dat de inschrijver aantoont dat hij de opdracht kan uitvoeren met middelen waarover hij vrijelijk kan beschikken en dat daarvan ook sprake is wanneer het materieel op eigen draagkracht (zonder voor de financiering daarvan afhankelijk te zijn van derden) wordt gehuurd of geleased.
3.25
Het middel voert daartegen een rechtsklacht aan. Het HvJ heeft namelijk met zo veel woorden uitgemaakt dat uitsluitend eigen middelen van de inschrijver bepalend zijn. Die middelen kunnen afkomstig zijn van vennoten, maar moeten dan wel aan de inschrijver zijn overgedragen. Het HvJ overweegt immers in punt 53 dat de middelen die door vennoten zijn overgedragen aan de vennootschap (de eerste cumulatieve voorwaarde) vrijelijk beschikbaar moeten zijn om de opdracht uit te voeren (de tweede cumulatieve voorwaarde). Die laatste voorwaarde betekent in mijn ogen dat de middelen bijvoorbeeld niet mogen zijn verhuurd of uitgeleend door de vennootschap. Bovendien heeft het hof in punt 55 overwogen dat in de andere situatie – wanneer een beroep wordt gedaan op de middelen van de vennoten – de vof moet worden geacht een beroep te doen op de draagkracht van anderen. Het bestreden oordeel, dat afwijkt van het oordeel van het HvJ, getuigt daarmee van een onjuiste rechtsopvatting.
3.26
Nu de zojuist besproken klachten slagen kan het bestreden arrest niet in stand blijven. Volledigheidshalve ga ik nog in op twee argumenten die centraal staan in het verweer van de gemeenten.
3.27
De gemeenten benadrukken in de eerste plaats dat zij, anders dan het HvJ volgens hen heeft aangenomen, in dit geval geen geschiktheidseisen of uitvoeringsvoorwaarden hadden gesteld ten aanzien personeel en materieel. Op de inschrijvers rustte daarom niet een verplichting om aan te tonen dat zij uitvoering konden geven aan de aanbestede opdracht middels een bepaalde hoeveelheid menskracht en materieel waarover zij vrijelijk konden beschikken. Nu de gemeenten dergelijke eisen niet hadden gesteld hoefden zij bovendien niet na te gaan of daaraan was voldaan. Tot slot voldeed Kupers volgens de gemeenten aan de geschiktheidseisen die zij hadden gesteld in de aanbestedingsleidraad en was Kupers zelfstandig in staat uitvoering te geven aan de opdracht.
3.28
Dienaangaande merk ik op dat de verplichting van een aanbestedende dienst om de eis van het indienen van een UEA (volledig) na te leven volgt uit het Unierecht zoals omgezet in nationale regelgeving (zie hiervoor 3.7-3.11). Daarbij is beslissend of de inschrijver geacht moet worden beroep te doen op de draagkracht van ‘andere entiteiten’. De verplichting een UEA op te leggen is een autonome Unierechtelijke verplichting, waarvan het bestaan dus niet afhangt van eisen waaraan de inschrijver op grond van de aanbestedingsvoorwaarden is gebonden (zie ook hiervoor, 3.22).
3.29
De gemeenten benadrukken in de tweede plaats dat de door Taxi Horn voorgestane uitleg tot gevolg heeft dat voor inschrijvers een ‘nieuwe categorie’ voorwaarden ontstaat, waaraan aanbestedende diensten moeten toetsen. In het bijzonder zou de voorwaarde worden geïntroduceerd dat de betrokken opdracht uitsluitend met eigen personeel en materieel moet worden uitgevoerd. In dat verband keren de gemeenten zich ook tegen de stelling van Taxi Horn dat de inschrijver zelf de eigendom zou moeten hebben van het materieel, welke eis een onwerkbare situatie zou doen ontstaan en voor zowel aanbestedende diensten als inschrijvers zou leiden tot een verzwaring van de lasten.
3.30
Deze tegenwerping gaat mijns inziens niet op. De door Taxi Horn gegeven uitleg van het arrest van het HvJ brengt niet mee dat aanbestedende diensten bepaalde geschiktheidseisen of uitvoeringsvoorwaarden aan inschrijvers moeten gaan stellen. Het gaat er alleen om of de vof moet worden geacht beroep te doen op de draagkracht van de beide vennoten. Dat is bijvoorbeeld het geval als de vennoten het te gebruiken materieel of het in te zetten personeel ter beschikking stellen aan de vof. In dat geval doet zich namelijk de situatie voor waarin de vof beroep doet op de draagkracht van de vennoten. Het gevolg daarvan is enkel dat bij de inschrijving ook van beide vennoten een UEA moet worden ingediend. Anders dan de gemeenten veronderstellen, is een aanbestedende dienst in dat geval niet verplicht eisen en voorwaarden te stellen over de wijze waarop een opdracht in financiële en organisatorisch zin moet worden uitgevoerd. Uit het arrest van het HvJ volgt ook niet dat de inschrijver moet worden verplicht het bij het uitvoeren van de opdracht te gebruiken materieel in eigendom te hebben. Er volgt slechts uit dat, als de inschrijver eigenaar is (geworden), hij - althans in zoverre - geen beroep doet op de draagkracht van de vennoten. In die situatie is het niet noodzakelijk dat ook van de vennoten een UEA wordt ingediend, naast het UEA van de vof die als inschrijver optreedt.
3.31
Tot slot ga ik in op de klacht van Taxi Horn in onderdeel 3 dat het hof had behoren te oordelen of de gemeenten (als aanbestedende dienst) de inschrijving van Kupers op de door het HvJ voorgeschreven manier hebben beoordeeld. Daarin kan zij niet worden gevolgd. Het hof stond voor de vraag of Kupers heeft mogen volstaan met het indienen van één UEA. Voor het antwoord op die vraag is een oordeel over het handelen van de gemeenten niet nodig.
3.32
Het lijkt in deze procedure overigens vast te staan dat de gemeenten een controleverplichting hadden op het punt van het aantal UEA dat moest worden ingediend, waarbij de gevolgen van het nalaten het vereiste aantal gelijk zijn aan de gevolgen van het indienen van geen UEA. Dit leid ik uit het volgende af.
In het eerste tussenarrest staat nog de volgende (concept)vraag aan het HvJ opgenomen:
“5.20 (…)
5. Is de aanbestedende dienst verplicht te controleren, ingeval sprake is van samenwerkende natuurlijke en/of rechtspersonen, of kan worden volstaan met het indienen van één UEA, indien namens de gezamenlijke onderneming één UEA wordt ingediend?”
In het tweede tussenarrest staat vervolgens:
“8.15 Het hof ziet ervan af om een vraag te stellen over een controleverplichting van de aanbestedende dienst. Het valt niet in te zien dat op dit onderdeel andere verplichtingen gelden dan ten aanzien van andere opgaven die inschrijvers doen.
8.16
Het hof neemt niet de vraag op welke gevolgen het moet hebben als niet ieder van de samenwerkende personen een UEA heeft ingediend, hoewel zij daartoe verplicht waren. Er is geen reden om aan te nemen dat dit gevolg anders is dan in de situatie dat een inschrijver geen UEA heeft ingediend.”
3.33
In rov. 2.8 van het eindarrest oordeelt het hof voorts dat:
- niet in geschil is dat Kupers vrijelijk beschikt – in de door het hof overwogen zin – over voldoende bussen om de overeenkomst te kunnen uitvoeren en dat Kupers dat zelfstandig financiert;
- Taxi Horn niet (voldoende) heeft gesteld dat dit tijdens de inschrijving niet zo zou zijn geweest of dat dit niet zou zijn aangetoond; en
- Taxi Horn niet (voldoende) heeft gesteld dat Kupers niet in staat zou zijn (geweest) op eigen draagkracht over de bussen te beschikken, bijvoorbeeld door ze te huren of leasen.
3.34
Over deze oordelen klaagt onderdeel 3 van het middel. Het hof zou buiten de rechtsstrijd zijn getreden, een onbegrijpelijke uitleg hebben gegeven aan de stellingen van de gemeenten, ten onrechte geen gelegenheid aan Taxi Horn hebben geboden om te reageren en zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de stelplicht en bewijslast.
3.35
Bij deze klachten bestaat mijns inziens geen belang. De omstandigheid dat Kupers voldoende bussen (vrijelijk) beschikbaar heeft door deze op eigen draagkracht te huren of te leasen, wat daar ook van zij, is irrelevant voor de vraag naar het aantal UEA dat moest worden ingediend, als wordt uitgegaan van een juiste rechtsopvatting (het oordeel van het HvJ) over wat ‘eigen middelen’ in dit verband behelzen (zie hiervóór 3.17).
3.36
Ook inhoudelijk zie ik de klachten niet opgaan. Uitgangspunt in kort geding is dat de rechter grote vrijheid toekomt met betrekking tot zijn oordeel omtrent het voldoende gesteld zijn en het voldoende vaststaan van de feiten die hij nodig heeft om tot het al of niet toewijzen van de gevorderde voorziening te komen. Verder brengen de aard en de functie van het kort geding met zich dat de beoordeling fundamenteel anders plaatsvindt dan via toepassing van de regels van stelplicht en bewijslast. Beslist zal moeten worden aan de hand van een beoordeling van hetgeen door beide partijen naar voren is gebracht en (summierlijk) met bewijsmateriaal is onderbouwd. Ook in hoger beroep geldt dat de rechter in kort geding niet aan de wettelijke bewijsregels is gebonden. Mede in dit licht heeft het hof zijn bestreden oordeel, zonder partijen nog gelegenheid te geven zich daarover uit te laten, kunnen baseren op wat door Taxi Horn en de gemeenten naar voren is gebracht. Dit is, zeker in kortgeding, niet onjuist en ook niet onbegrijpelijk te noemen.
3.37
Uw Raad kan deze klachten echter ook onbesproken laten en zo ervoor zorgen dat de verwijzingsrechter niet gebonden is aan de hier bestreden beslissingen van het hof.