Op 24 February 2023 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van verbintenissenrecht, wat onderdeel is van het civiel recht. Het zaaknummer is 21/04416, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2023:237.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04416
Zitting 24 februari 2023
[de Afnemer] (hierna: de Afnemer)
Dexia Nederland B.V. (hierna: Dexia)
1
Inleiding en samenvatting
1.1
Sinds het arrest B/Dexia (Voetnoot 1) is in effectenleasezaken geprocedeerd over de toepassing van de voorwaarden waaronder Dexia 100% van de schade van de afnemer van een effectenleaseproduct dient te vergoeden. Deze voorwaarden houden, kort gezegd, in dat (i) een tussenpersoon (cliëntenremisier) zonder te beschikken over de daarvoor vereiste vergunning de afnemer heeft geadviseerd de overeenkomst met de aanbieder van een effectenleaseproduct aan te gaan en (ii) de aanbieder dit wist of behoorde te weten.
1.2
Deze zaak gaat over de invulling van het begrip ‘advisering’ in dit verband. Het hof is veronderstellenderwijs uitgegaan van de stellingen van de Afnemer en heeft geoordeeld dat deze onvoldoende zijn voor het oordeel dat hij is geadviseerd door een medewerker van cliëntenremisier Spaar Select. Hierover klaagt het middel terecht, gezien het op het financiële toezichtrecht toegesneden beoordelingskader voor de vraag of sprake is van een advies, dat de Hoge Raad heeft gegeven in de prejudiciële beslissing Dexia/Y. (Voetnoot 2) Deze vraag speelt ook in de zaken 21/04336, 21/04417, 21/04419 en 21/04420, waarin ik vandaag eveneens concludeer. Het middel klaagt ook over de veroordeling tot terugbetaling van wat Dexia uit hoofde van het vonnis aan de Afnemer heeft betaald. Deze klacht slaagt m.i. niet.
1.3
In zaak 22/00497, waarin ik ook vandaag concludeer, gaat het over de vraag of Dexia, in het licht van de stellingen van de afnemer, voldoende gemotiveerd heeft betwist dat sprake was van advisering van de afnemer door Spaar Select en dat Dexia daarvan wetenschap had of behoorde te hebben.
Procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan. (Voetnoot 3) Tussen (de rechtsvoorganger van) Dexia en de Afnemer zijn in 2000 drie effectenleaseovereenkomsten tot stand gekomen. Bij de totstandkoming van de overeenkomsten was Spaar Select als tussenpersoon betrokken. De betaalde inleg van de Afnemer ten aanzien van deze overeenkomsten bedraagt in totaal € 21.781,60. De overeenkomsten zijn in 2006 geëindigd in een positief saldo van in totaal € 1.062,09. Voorts heeft de Afnemer een fiscaal voordeel van € 1.180 genoten.
2.2
Voor zover in cassatie nog van belang, heeft de Afnemer in eerste aanleg in conventie gevorderd, kort gezegd,
2.2
een verklaring voor recht dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld jegens hem en/of toerekenbaar is tekortgeschoten, en veroordeling van Dexia tot terugbetaling van hetgeen de Afnemer onder de overeenkomsten heeft betaald. Dexia heeft de vorderingen bestreden en een reconventionele vordering ingesteld. Bij vonnis van 3 juli 2019 heeft de kantonrechter in de rechtbank Gelderland de vorderingen in conventie goeddeels toegewezen
2.2.1
en die in reconventie afgewezen, met veroordeling van Dexia in de proceskosten in conventie en reconventie.
2.3
Het door Dexia ingestelde hoger beroep betrof de vorderingen in conventie. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 3 augustus 2021 onder meer geoordeeld dat de Afnemer onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusie te kunnen dragen dat Spaar Select zodanig heeft geadviseerd dat zij daarmee buiten haar vrijstelling is getreden (rov. 4.3-4.8). Het hof heeft het vonnis in conventie vernietigd, de vorderingen van de Afnemer in conventie alsnog afgewezen en de vordering van Dexia tot terugbetaling door de Afnemer van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis van Dexia heeft ontvangen, vermeerderd met wettelijke rente, toegewezen. Verder heeft het hof de Afnemer veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg in conventie en in hoger beroep (rov. 5.1-5.2 en het dictum).
2.4
Bij procesinleiding van 26 oktober 2021 heeft de Afnemer tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Daarna hebben de Afnemer en Dexia hun standpunten laten toelichten en heeft de Afnemer gerepliceerd.
3
Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bevat vijf onderdelen. De onderdelen 1 en 2 zien op het oordeel over de advisering door Spaar Select. Onderdeel 5 betreft de veroordeling van de Afnemer tot terugbetaling van hetgeen hij uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg van Dexia heeft ontvangen. De onderdelen 3 en 4 over het handelen van Spaar Select als orderremisier, zijn ingetrokken. (Voetnoot 4)
Inleiding op de onderdelen 1 en 2
(Voetnoot 5)
3.2
Volgens vaste rechtspraak rust op de aanbieder van een effectenleaseproduct een bijzondere zorgplicht ten opzichte van particuliere beleggers. (Voetnoot 6) In het geval dat een belegger als gevolg van een schending van die zorgplicht schade heeft geleden, geldt – met het oog op eigen schuld aan de zijde van de belegger – als uitgangspunt dat die schade moet worden verdeeld volgens de verhouding een derde voor de belegger en twee derden voor de aanbieder. (Voetnoot 7) Indien de aanbieder de overeenkomst heeft gesloten terwijl hij wist of behoorde te weten dat de daarbij optredende tussenpersoon, zonder te beschikken over de daarvoor benodigde vergunning, de afnemer heeft geadviseerd, en de aanbieder aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 41 NR 1999 (of het materieel daarmee overeenstemmende artikel 25 NR 1995), eist de billijkheid in beginsel dat de vergoedingsplicht van de aanbieder geheel in stand blijft, zowel wat betreft een eventuele restschuld als wat betreft de door de particuliere belegger reeds betaalde rente, aflossing en kosten. (Voetnoot 8)
3.3.1
Uit de prejudiciële beslissing in de zaak Dexia/Y volgt het kader om te beoordelen of in een concreet geval sprake is van de hiervoor bedoelde advisering. Bepalend is of sprake is van door een tussenpersoon verboden advisering in de zin van het financiële toezichtrecht. De Hoge Raad overwoog daaromtrent onder meer:
“2.10.13 (…) de reikwijdte van de vrijstelling van art. 12 Vrijstellingsregeling Wte 1995 [dient] als volgt te worden bepaald:
- een tussenpersoon gaat de reikwijdte van de vrijstelling te buiten indien hij een bepaalde afnemer het aangaan van een specifieke effectenleaseovereenkomst of ander specifiek financieel product aanbeveelt;
- het moet gaan om een gepersonaliseerde aanbeveling, dat wil zeggen dat zij voorgesteld is als geschikt voor deze afnemer, of berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer;
- het moet gaan om een aanbeveling die de tussenpersoon doet in het kader van zijn beroep of bedrijf; daarvan kan ook sprake zijn als de tussenpersoon een dergelijke aanbeveling slechts incidenteel of zelfs eenmalig doet;
- geen vergunning behoeft de tussenpersoon voor het verstrekken van algemene informatie over wat effectenleaseovereenkomsten zijn, en evenmin voor het verstrekken van algemeen advies (waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze nader bepaalde, effectenleaseovereenkomst te sluiten);
- uit de enkele omstandigheid dat een tussenpersoon met de afnemer een aanvraagformulier invult, waarbij in voorkomende gevallen een fondskeuze aangekruist wordt, en dit opstuurt, volgt niet dat de tussenpersoon heeft geadviseerd.” [onderstreping toegevoegd; plv.]
3.3.2
Van een gepersonaliseerde aanbeveling van een specifieke effectenleaseovereenkomst is volgens de uitspraak in Dexia/Y dus sprake als deze:- hetzij is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer;- hetzij berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer. Voor de beoordeling van dit laatste – een afweging van de persoonlijke omstandigheden - kan van belang zijn of de tussenpersoon al dan niet (i) heeft geïnformeerd naar de financiële omstandigheden en financiële doelen van de afnemer, (ii) ook andere mogelijke effectenleaseproducten heeft genoemd en besproken dan het uiteindelijk afgenomen product en (iii) naast of in samenhang met het afgenomen effectenleaseproduct, een ander financieel product, zoals een hypothecaire lening, heeft geadviseerd. (rov. 2.10.16)
3.3.3
Voor de beoordeling of sprake is van advisering is volgens de uitspraak in Dexia/Y niet van belang: - de inhoud van het advies;- het eventueel eigen inzicht van de afnemer in het aan te schaffen product;- dat de afnemer had kunnen begrijpen dat de tussenpersoon met name een bepaald effectenleaseproduct wenste te verkopen; - dat de tussenpersoon zich presenteert als deskundige op het gebied van financiële advisering;- dat de tussenpersoon ongevraagd contact heeft gezocht met de afnemer, dan wel dat de afnemer eigener beweging contact heeft gezocht met de tussenpersoon;- dat er voordien geen contact was geweest tussen de afnemer en de tussenpersoon, dan wel dat tussen hen al een relatie bestond, bijvoorbeeld in verband met hulp bij belastingaangiften of bemiddeling of advies met betrekking tot verzekeringen of financieringen;- dat de tussenpersoon de afnemer thuis heeft bezocht voor een gesprek, dan wel alleen telefonisch of schriftelijk contact met de afnemer heeft gehad;- de wijze waarop de tussenpersoon zijn advies heeft verstrekt, al dan niet in de vorm van een ‘persoonlijk financieel plan’ of tijdens het adviesgesprek gemaakte schriftelijke aantekeningen, dan wel uitsluitend mondeling bij overhandiging van een brochure. (rov. 2.10.19)
3.4
Uit de prejudiciële beslissing Dexia/Y blijkt dat het bij de toepassing van de schadeverdelingsregel van het arrest B/Dexia gaat om een op het financiële toezichtrecht afgestemd toetsingskader om te beoordelen of sprake is van advisering. Daarmee verwierp de Hoge Raad de zogenaamde privaatrechtelijke benadering, waarin de afbakening van het toepassingsbereik van de schadeverdelingsregel van het arrest B/Dexia moet worden bepaald aan de hand van het bestaan van een adviesrelatie in privaatrechtelijke zin. (Voetnoot 9) Ik meen dat hier sprake is van een precisering of althans verduidelijking van de eerdere rechtspraak van de Hoge Raad. Dit moet worden bedacht bij het kennisnemen van oudere rechtspraak.
3.5
Het toetsingskader van de prejudiciële beslissing Dexia/Y berust mede op het Unierechtelijke toezichtrecht van onder meer Richtlijn 2004/39/EG van 21 april 2004 (MiFID) en de daarop gebaseerde Uitvoeringsrichtlijn 2006/73/EG van 10 augustus 2006. In dit verband overwoog de Hoge Raad dat betekenis kan toekomen aan de in 2010 door het Comité van Europese Effectentoezichthouders (CESR) gepubliceerde ‘Questions & Answers. Understanding the definition of advice under MiFID’, CESR/10-293 (hierna: Q&A). (rov. 2.10.13- 2.10.14)
3.6
Volgens Dexia blijkt uit de bedoeling van de Europese wetgever en de toelichting van het CESR in punt 48 van de Q&A het volgende: van een gepersonaliseerde aanbeveling – zowel wanneer het product is voorgesteld als geschikt voor deze afnemer als wanneer sprake is van een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer – kan hoe dan ook pas sprake zijn als de tussenpersoon de nodige informatie heeft ingewonnen over de kennis en ervaring van de (potentiële) cliënt op beleggingsgebied met betrekking tot de specifieke soort product of dienst, zijn financiële situatie en zijn beleggingsdoelstellingen, alvorens de aanbeveling te doen, zodat hij een financieel instrument had kunnen aanbevelen dat voor de cliënt geschikt is. (Voetnoot 10)
3.7.1
Dit betoog impliceert dat het inwinnen van de bedoelde informatie een voorwaarde is om te kunnen spreken van een advies, of anders gezegd, dat het inwinnen van deze informatie deel uitmaakt van de omschrijving van het begrip advies. Slechts een tussenpersoon die eerst de kennis en ervaring, financiële situatie en beleggingsdoelstellingen van een afnemer in kaart hééft gebracht, kan een advies uitbrengen. Een tussenpersoon die dat niet of onvoldoende heeft gedaan en vervolgens een specifiek effectenleaseproduct aan de afnemer voorstelt als ‘geschikt’, brengt in deze opvatting geen ‘advies’ uit.
3.7.2
Dit betoog slaagt naar mijn mening niet. Voor wat betreft de bedoeling van de Uniewetgever wijst Dexia op bepalingen waaruit volgt hoe een beleggingsadviseur of vermogensbeheerder behoort te handelen. (Voetnoot 11) Deze dient, kort gezegd, de door Dexia bedoelde informatie in te winnen alvorens een advies uit te brengen. Dit is iets anders dan de omlijning van het begrip ‘advisering’ in het relevante financiële toezichtrecht. Het betoog van Dexia verdraagt zich ook slecht met de beleggersbeschermende strekking van de bepalingen waarop zij zich beroept.
3.7.3
Het betoog volgt evenmin uit het door Dexia genoemde punt 48 van de Q&A:
“Could the presentation of a financial instrument as suitable for an investor constitute advice even if the firm is aware that it is not suitable for that investor?
48. Yes, a financial instrument can be presented as suitable for an investor without this actually being the case. In such a case, before making the recommendation the firm should have obtained
the necessary information regarding the client’s knowledge and experience, his financial situation and his investment objectives so as to recommend a financial instrument that is suitable for him. While a recommendation of a product that is not suitable for the investor would constitute a breach of the rules on suitability (in Article 19(4) of MiFID and Article 35 of the MiFID Implementing Directive) it would not stop the recommendation from being presented as suitable or constituting investment advice.”
Uit dit antwoord (en met name de tweede volzin ervan) volgt niet de juistheid van het betoog van Dexia. Uit dit antwoord blijkt immers (i) dat – uiteraard – nog steeds sprake is van een aanbeveling van een financieel instrument als geschikt voor de belegger, indien dit instrument in feite ongeschikt is voor deze belegger; (ii) dat dit ook zo is indien de adviseur zich ervan bewust is dat het instrument niet geschikt is; en (iii) dat dit bewustzijn impliceert dat de adviseur, alvorens de aanbeveling te doen, de nodige informatie moet hebben ingewonnen over de kennis en ervaring van de cliënt, zijn financiële situatie en zijn beleggingsdoelstellingen, zodat zij een financieel instrument kon aanbevelen dat voor de cliënt geschikt is. Kortom, wanneer de adviseur informatie heeft ingewonnen en tegen beter weten in een onjuiste aanbeveling doet, dan is nog steeds sprake van advisering. (Voetnoot 12) Het gaat erom dat de adviseur een financieel instrument als geschikt voor de belegger heeft aanbevolen. In dat verband is niet relevant of de adviseur al dan niet de daarvoor benodigde informatie bij de belegger heeft ingewonnen dan wel zich al dan niet bewust was van de onjuistheid van het advies.
3.8
Na de prejudiciële beslissing in de zaak Dexia/Y hebben het hof Arnhem-Leeuwarden en het hof ’s-Hertogenbosch in vergelijkbare zaken arresten gewezen en gepubliceerd, waarin het door de Hoge Raad gegeven beoordelingskader wordt toegepast. (Voetnoot 13)
Onderdelen 1 en 2 - advisering
3.9
Onderdeel 1, dat uiteenvalt in de subonderdelen 1.a-1.e, en onderdeel 2 klagen over rov. 4.7.
3.10.1
Het hof geeft in rov. 4.5 de – door Dexia betwiste – stellingen van de Afnemer ten aanzien van de advisering aan hem door Spaar Select weer:
“- Op initiatief van Spaar Select met instemming van [de Afnemer] werd een afspraak gemaakt voor een huisbezoek om de financiële situatie van [de Afnemer] door te nemen met een financieel adviseur van Spaar Select. Bij de huisbezoeken was de vader van [de Afnemer] ook aanwezig.
- Tijdens de gesprekken heeft de adviseur van Spaar Select, [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1] ) geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van [de Afnemer]. In het gesprek kwam naar voren dat [de Afnemer] nog thuis woonde en vermogen wilde opbouwen voor de aankoop van zijn eerste woning. [betrokkene 1] adviseerde om het product ‘AllRound Sparen’ af te sluiten. Hiermee zou [de Afnemer] een mooi rendement behalen en vermogen opbouwen voor de aankoop van zijn woning. [betrokkene 1] gaf aan dat [de Afnemer] het beste drie afzonderlijke overeenkomsten met verschillende bedragen aan maandelijkse inleg kon afsluiten. [De Afnemer] zou daarmee een hoger rendement behalen dan met een gewone spaarrekening.
- De vader van [de Afnemer] heeft gelijktijdig met [betrokkene 1] gesproken. De vader van [de Afnemer] heeft advies gekregen dat heeft geleid tot het aangaan van drie effectenleaseovereenkomsten door de vader van [de Afnemer].
- [De Afnemer] zou de door de adviseur voorgestelde constructie nooit zelf hebben bedacht en heeft het advies van de tussenpersoon opgevolgd.”
3.10.2
In rov. 4.7 oordeelt het hof dat deze stellingen, uitgaande van de juistheid daarvan, onvoldoende aanknopingspunten bieden voor de conclusie dat Spaar Select een op de specifieke situatie van de Afnemer toegesneden advies heeft verstrekt:
“(…) [betrokkene 1] heeft weliswaar in algemene zin aangegeven dat het product geschikt was om een vermogensgroei te realiseren, maar daarmee is nog geen sprake van een op de situatie van [de Afnemer] toegesneden advies. Hierbij is mede van belang dat onvoldoende is gesteld om te kunnen aannemen dat [betrokkene 1] de (totale) financiële situatie van [de Afnemer] in kaart heeft gebracht en de effectenleaseovereenkomsten deel uitmaakten van een grotere financiële constructie of totaalplan. Dat [betrokkene 1] gelijktijdig met de vader van [de Afnemer] sprak en de vader mogelijk wel een op zijn specifieke situatie toegesneden advies heeft gehad maakt het oordeel niet anders. Het hof moet aan de hand van de door hem aangevoerde omstandigheden beoordelen of aan [de Afnemer] zelf een op zijn persoonlijke situatie toegesneden advies is gegeven. Daartoe heeft [de Afnemer] onvoldoende aangevoerd. Onder de gegeven omstandigheden concludeert het hof dan ook dat de betrokkenheid van Spaar Select niet zodanig was dat zij hiermee buiten haar vrijstelling is getreden, tenminste niet op een manier die een beroep op de billijkheidscorrectie rechtvaardigt. Omdat [de Afnemer] onvoldoende heeft aangevoerd om de conclusie te kunnen dragen dat hij door Spaar Select zodanig is geadviseerd dat hem een beroep toekomt op de billijkheidscorrectie, komt het hof niet toe aan zijn bewijsaanbod.”
3.11
Subonderdeel 1.a klaagt, samengevat, dat het oordeel in rov. 4.7 onjuist dan wel onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd is tegen de achtergrond van de in rov. 4.5 weergegeven stellingen van de Afnemer, nu daaruit volgt dat de adviseur van Spaar Select een specifiek product geschikt heeft genoemd voor het realiseren van de door de Afnemer nagestreefde en aan de adviseur kenbaar gemaakte doelen binnen diens financiële mogelijkheden. Subonderdeel 1.b klaagt dat het oordeel onbegrijpelijk is voor zover dit steunt op de overweging dat de effectenleaseovereenkomsten van de Afnemer geen deel uitmaken van “een grotere financiële constructie of totaalplan”, en dat de aanwezigheid van een “grotere financiële constructie of totaalplan” geen rechtens relevant vereiste is voor het aannemen van een op de persoon toegesneden advies zoals bedoeld in het arrest B/Dexia.
3.12
Voor het oordeel dat sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling is vereist (maar ook voldoende) dat een product is voorgesteld als geschikt voor de afnemer óf berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de afnemer (zie hiervoor in 3.3.2).
3.13
De subonderdelen 1.a en 1.b slagen. De stellingen van de Afnemer houden mede in dat de adviseur van Spaar Select heeft geïnformeerd naar de wensen en financiële situatie van de Afnemer, de Afnemer zijn financiële doel aan de adviseur bekend heeft gemaakt (vermogen opbouwen voor de aankoop van een eerste woning), de adviseur vervolgens een specifiek effectenleaseproduct van een specifieke aanbieder heeft geadviseerd (AllRound Sparen van (de rechtsvoorganger van) Dexia) en dit product als geschikt voor de situatie van de Afnemer heeft voorgesteld (de Afnemer zou daarmee vermogen opbouwen voor de aankoop van een woning). In het licht van het hiervoor (in 3.3.1-3.3.3) weergegeven beoordelingskader volstaan deze stellingen in ieder geval voor de conclusie dat de adviseur het product AllRound Sparen aan de Afnemer heeft voorgesteld als geschikt voor hem en dat op die grond sprake is van een gepersonaliseerde aanbeveling als bedoeld in het arrest B/Dexia. In dat verband is niet relevant of de effectenleaseovereenkomsten onderdeel uitmaakten van “een grotere financiële constructie of totaalplan”. Van een algemeen advies waarbij in algemene zin wordt aangeraden een, verder op geen enkele wijze gespecificeerde, effectenleaseovereenkomst te sluiten, is geen sprake. Uit de stellingen van de Afnemer volgt immers dat Spaar Select een specifiek product van een specifieke aanbieder heeft aanbevolen. Met zijn andersluidende oordeel in rov. 4.7 heeft het hof – in zijn arrest dat dateert van vóór de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad in de zaak Dexia/Y - het in die beslissing gegeven beoordelingskader miskend.
3.14
Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of sprake is van een advies dat berust op een afweging van de persoonlijke omstandigheden van de Afnemer. (Voetnoot 14)
3.15
Subonderdeel 1.c klaagt dat het hof niet kenbaar acht heeft geslagen op de stelling van de Afnemer dat Spaar Select pretendeerde dat zij advies gaf dat was afgestemd op de persoonlijke situatie van de Afnemer. Subonderdeel 1.d bevat een klacht voor het geval het oordeel in rov. 4.7 mede is gebaseerd op de stelling van Dexia dat het aanbevelen van een specifiek effectenleaseproduct een afweging vergt tussen verschillende effectenleaseproducten.Subonderdeel 1.e klaagt, kort gezegd, dat het hof niet heeft meegewogen dat Dexia wist of behoorde te weten dat (met name) Spaar Select hun afnemers regelmatig niet slechts in algemene zin over de effectenleaseproducten adviseerden, maar die producten ook onderdeel lieten zijn van een specifiek op de persoon toegesneden advies.
3.16
Nu de subonderdelen 1.a en 1.b slagen, behoeven de subonderdelen 1.c, 1.d en 1.e geen bespreking meer.
3.17
Onderdeel 2 klaagt, samengevat, dat de overweging van het hof “dat de betrokkenheid van Spaar Select niet zodanig was dat zij hiermee buiten haar vrijstelling is getreden, tenminste niet op een manier die een beroep op de billijkheidscorrectie rechtvaardigt”, onjuist althans onbegrijpelijk is.
3.18
Ik lees in deze overweging dat het hof voor de toepassing van de regel van het arrest B/Dexia is uitgegaan van de hiervoor (in 3.4) bedoelde privaatrechtelijke benadering van de adviesproblematiek. Daarmee berust ook dit element van rov. 4.7 in het licht van de prejudiciële beslissing Dexia/Y op een onjuist uitgangspunt. Onderdeel 2 slaagt.
Onderdeel 5 – veroordeling tot terugbetaling
3.19
Onderdeel 5 komt op tegen de veroordeling van de Afnemer om hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis van Dexia heeft ontvangen, vermeerderd met rente, aan Dexia terug te betalen. Het hof overwoog in rov. 5.1:
“Het voorgaande voert tot de slotsom dat de grieven van Dexia slagen. De vorderingen van [de Afnemer] in conventie zullen worden afgewezen. Het vonnis zal in conventie worden vernietigd en in reconventie in stand blijven. De vordering van Dexia tot terugbetaling door [de Afnemer] van hetgeen hij uit hoofde van het bestreden vonnis heeft ontvangen, vermeerderd met rente, zal als onbestreden worden toegewezen.”
3.20
Het onderdeel klaagt dat het hof door deze overweging blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dexia heeft geen grieven gericht tegen de afwijzing van haar reconventionele vorderingen, het hof heeft alleen het vonnis in conventie vernietigd en het hof heeft het vonnis in reconventie in stand gelaten. Het hof kon de Afnemer dus niet veroordelen om aan Dexia alles terug te betalen wat hij uit hoofde van het vonnis van (bedoeld zal zijn) 3 juli 2019 van Dexia heeft ontvangen, omdat het hof de proceskosten in reconventie daarvan had moeten uitzonderen. Het enkele feit dat de Afnemer niet een daarop gericht verweer heeft gevoerd, doet daar niets aan af; het hof had ambtshalve onderscheid moeten maken tussen de procedure in conventie en de procedure in reconventie, aldus de klacht.
3.21
Onderdeel 5 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit rov. 5.1 en het dictum (tweede alinea) volgt dat het vonnis in reconventie - en dus ook het gedeelte over de proceskostenveroordeling in reconventie in eerste aanleg - in stand blijft. Uit rov. 5.2 en het dictum (vijfde alinea) volgt dat de Afnemer wordt veroordeeld in de kosten van de procedure bij de kantonrechter in conventie en in hoger beroep en dus niet in de kosten van de procedure bij de kantonrechter in reconventie. Tegen deze achtergrond kan het oordeel van het hof in rov. 5.1 en het dictum (vierde alinea) niet anders worden begrepen dan dat de veroordeling van de Afnemer tot terugbetaling van al hetgeen Dexia uit hoofde van het vonnis aan de Afnemer heeft betaald, niet ziet op de kosten van de procedure bij de kantonrechter in reconventie. Zo gelezen, is het hof niet buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. (Voetnoot 15)
Slotsom; wijze van afdoening
3.22
Nu de (sub)onderdelen 1.a, 1.b en 2 slagen, moet het bestreden arrest worden vernietigd en de zaak ter verdere behandeling en beoordeling worden verwezen naar een ander gerechtshof.
3.23
Anders dan namens de Afnemer wordt betoogd (op p. 10 van de procesinleiding), kan de Hoge Raad de zaak naar mijn mening niet zelf afdoen door het bestreden arrest te vernietigen en het vonnis van (bedoeld zal zijn) 3 juli 2019 alsnog te bekrachtigen. In hoger beroep heeft Dexia haar grieven II-IV gericht tegen de oordelen van de kantonrechter dat sprake was van advisering en dat zij daarvan wetenschap heeft gehad. Het hof heeft de feitelijke gang van zaken tussen de Afnemer en Spaar Select niet vastgesteld, maar is veronderstellenderwijs uitgegaan van de juistheid van de door de Afnemer ingenomen en door Dexia betwiste stellingen. Het hof is niet toegekomen aan een beoordeling van de wetenschap van Dexia. Dit zal na cassatie en verwijzing, voor zover nodig, alsnog dienen te gebeuren.
3.24
Er is gezien het voorgaande geen grond voor de (op p. 11 van de procesinleiding) verzochte veroordeling van Dexia tot terugbetaling aan de Afnemer van een bedrag van € 480 met wettelijke rente. (Voetnoot 16)
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoot
Voetnoot 1
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012, NJ 2017/9 m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, JOR 2016/274 m.nt. C.W.M. Lieverse (B/Dexia).
Voetnoot 2
HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862, NJ 2022/342 m.nt. M. Haentjens, JOR 2022/177 m.nt. C.W.M. Lieverse, AB 2022/328 m.nt. R. Stijnen (Dexia/Y).
Voetnoot 3
Hof Arnhem-Leeuwarden 3 augustus 2021, ECLI:NL:GHARL:2021:7402, rov. 2.1-2.5, onder verwijzing naar Rb. Gelderland 3 juli 2019, zaaknr. 7113014 (niet gepubliceerd), rov. 2.1-2.5.
Voetnoot 4
Schriftelijke toelichting namens de Afnemer nr. 2.
Voetnoot 5
Deze inleiding is identiek aan die in de conclusies in de andere hiervoor in nr. 1.2 genoemde zaken, behoudens eventuele verwijzingen naar cassatiestukken.
Voetnoot 6
Voor een uitgebreidere weergave van het juridisch kader en de voorgeschiedenis verwijs ik naar de weergave daarvan in HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (Dexia/Y), rov. 2.7-2.10, en mijn conclusie in die zaak van 7 januari 2022, ECLI:NL:PHR:2022:19.
Voetnoot 7
Zie HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (Dexia/Y), rov. 2.7. In beginsel bestaat de hier bedoelde schade alleen uit de restschuld aan het einde van de overeenkomst. Als de aanbieder had moeten begrijpen dat sprake zou zijn van een onaanvaardbaar zware last voor de afnemer, dan geldt de schadeverdeling ook voor de door de afnemer betaalde rente, aflossing en kosten.
Voetnoot 8
Zie HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 (B/Dexia), rov. 5.7 en 6.2.3; HR 12 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1935, (T/Dexia), rov. 3.4.4-3.4.5; HR 10 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:862 (Dexia/Y), rov. 2.8.4-2.8.5.
Voetnoot 9
Zie mijn conclusie in de zaak Dexia/Y, ECLI:NL:PHR:2022:19, nr. 5.22.
Voetnoot 10
Schriftelijke toelichting nrs. 3-8 en 21.
Voetnoot 11
Artikel 19 lid 4 Richtlijn 2004/39/EG (MiFID), artikel 25 lid 2 Richtlijn 2014/65/EU (MiFID II) en overweging 15 van Gedelegeerde Verordening 2017/565/EU.
Voetnoot 12
Zie ook de schriftelijke repliek nr. 5 in voetnoot 4.
Voetnoot 13
Zie o.m. Hof Arnhem-Leeuwarden 20 december 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10956 en Hof ’s-Hertogenbosch 6 december 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:4093.
Voetnoot 14
De klachten hebben ook hierop betrekking. Zie de schriftelijke toelichting namens de Afnemer nr. 4 en de schriftelijke repliek nr. 4.
Voetnoot 15
Dat was wel het geval in HR 16 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1222, waarnaar wordt verwezen in de schriftelijke toelichting namens de Afnemer nr. 3 (voetnoot 1). In die zaak had het hof het vonnis van de rechtbank integraal vernietigd, ook voor zover het ging om de toewijzing van een vordering waartegen in hoger beroep geen grieven waren gericht. Daarmee was het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
Voetnoot 16
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is in cassatie alleen plaats voor een veroordeling tot terugbetaling van hetgeen waartoe een partij in de bestreden uitspraak is veroordeeld, indien de Hoge Raad die uitspraak vernietigt en zelf, op de voet van artikel 420 Rv, het geding afdoet door de in die uitspraak toegewezen vordering alsnog af te wijzen. Zie HR 30 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1714, rov. 3.3.2; HR 27 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:531, NJ 2020/138, rov. 3.3.2; HR 20 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:483, NJ 2020/125, rov. 3.6.2; HR 6 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1845, JBPr 2020/7 m.nt. G.C.C. Lewin, rov. 3.4.2; HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2013, rov. 1.6. De regel wordt bekritiseerd (I. Lintel, ‘Vernietiging door de Hoge Raad: gevolgen van de vernietiging bij verwijzing’, TCR 2019/1.4, p. 38-39; R.S. Meijer, 'Ongedaanmaking van betalingen ingevolge in cassatie vernietigde uitspraken', in: R. de Graaff en D.F.H. Stein (red.), Het pleit beslecht, Opstellen ter gelegenheid van het 210-jarige bestaan van het genootschap lustitia & Amicitia, 2020, p. 41 e.v) en bijgevallen (Lewin in diens noot sub 4 in JBPr 2020/7).