Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2021:776

Op 31 August 2021 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 19/05495, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2021:776.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
19/05495
Datum uitspraak:
31 August 2021
Datum publicatie:
30 August 2021
Formele relaties:
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1449

Indicatie

Conclusie AG. Wederspannigheid en belediging ambtenaar in functie. Slagende klacht over verwerping verweer over onrechtmatige staandehouding: was er een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit? Conclusie strekt tot partiële vernietiging en terugwijzing.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer19/05495

Zitting 31 augustus 2021

CONCLUSIE

D.J.M.W. Paridaens

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1985,

hierna: de verdachte.

Inleiding

De verdachte is bij arrest van 21 november 2019 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens in de zaak met parketnummer 16-098418-16 onder 1 subsidiair “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht” en in de zaak met parketnummer 16-268492-16 onder 1 “eenvoudige belediging, terwijl de belediging wordt aangedaan aan een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening” en onder 2 “wederspannigheid” veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van honderd uren, subsidiair vijftig dagen hechtenis. Daarnaast is de verdachte in de zaak met parketnummer 16-098418-16 wegens het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen ontzegd voor de duur van zes maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en wegens onder 2 “overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 300,00, subsidiair zes dagen hechtenis.

Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

De zaak

3. Het cassatieberoep betreft de zaak met parketnummer 16-268492-16. Op 30 december 2016 omstreeks 03:20 uur is de verdachte, die op dat moment liep op de Burgemeester van Nispen van Sevenaerstraat in Laren NH, door de politie staande gehouden. Naar hun verklaring besloten twee surveillerende verbalisanten tot die staandehouding vanwege de combinatie van enerzijds het tijdstip waarop zij betrokkene zagen lopen en anderzijds een melding die zij op dat moment kregen over een verdachte situatie in de omgeving van Laren. Bij die staandehouding heeft de verdachte zich verzet. Nadat de verdachte daarna ter zake van overtreding van de Wet op de identificatieplicht was aangehouden, heeft hij een van de verbalisanten de woorden “je bent een kankerflikker” toegevoegd.

4. De verdachte wordt vervolgd wegens wederspannigheid en belediging van een ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening. Ter terechtzitting van het hof is namens de verdachte vrijspraak bepleit, omdat de verbalisanten bij de staandehouding niet zouden hebben gehandeld in de rechtmatige uitoefening van de bediening, terwijl zonder deze staandehouding de situatie niet zou zijn geëscaleerd en de tenlastegelegde feiten niet zouden hebben plaatsgevonden. Het hof heeft dat verweer verworpen en de verdachte wegens voormelde belediging en wederspannigheid veroordeeld.

Het middel

5. Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer dat de staandehouding van de verdachte door de verbalisanten onrechtmatig is geweest en dat de verdachte moet worden vrijgesproken, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, zodat het bestreden arrest in zoverre niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed.

6. Het hof heeft in het bestreden arrest het verweer van de verdediging over de onrechtmatigheid van de staandehouding als volgt samengevat en verworpen:

“Door de verdediging is ter zitting van het hof aangevoerd, dat de staandehouding van verdachte door de verbalisanten onrechtmatig is geweest. Na en vanwege deze onrechtmatige staandehouding is de situatie geëscaleerd. Zonder deze escalatie hadden er vervolgens geen strafbare feiten plaatsgevonden. Verdachte dient dan ook van de feiten te worden vrijgesproken, aldus de raadsman.

De advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof het standpunt ingenomen dat hij twijfels heeft omtrent de rechtmatigheid van de staandehouding, maar dat deze niet zodanig zijn dat dit tot de conclusie moet leiden dat de aanhouding onrechtmatig is geweest. De ten laste gelegde feiten hebben daarna plaatsgevonden en kunnen wettig en overtuigend bewezen worden, aldus de advocaat-generaal.

Het hof stelt ten aanzien van de feiten het volgende vast.

Op 30 december 2016 omstreeks 03:20 uur reden twee verbalisanten in een opvallend dienstvoertuig op de openbare weg in Laren. Zij zagen een manspersoon lopen, die later verdachte bleek te zijn. Een van de verbalisanten, [verbalisant 1] , had kort oogcontact met verdachte. Eerder hadden zij gezien dat er nauwelijks tot geen mensen op straat waren in Laren. Verdachte heeft hieromtrent ter zitting van het hof nog naar voren gebracht dat er vlak daarvoor nog een fietser was gepasseerd die geen licht voerde. Deze omstandigheid blijkt niet uit het relaas van de verbalisanten. Op het moment dat de verbalisanten door Laren reden en zij verdachte zagen, kregen zij een melding binnen van een verdachte situatie in de omgeving van Laren. Gelet op het tijdstip waarop zij verdachte zagen lopen en de melding besloten de verbalisanten verdachte staande te houden. Verbalisant [verbalisant 2] stopte de auto naast verdachte. Verdachte keek [verbalisant 2] recht aan maar liep door. Verbalisant [verbalisant 1] stapte uit en liep achter verdachte aan. Verdachte was inmiddels een meter of tien voor [verbalisant 1] . [verbalisant 1] riep verdachte twee keer aan. Verdachte reageerde daar niet op. Verbalisant [verbalisant 2] reed naar verbalisant [verbalisant 1] en stapte ook uit. [verbalisant 1] riep naar verdachte dat hij moest blijven staan. Verdachte reageerde niet. [verbalisant 1] pakte verdachte vast aan zijn linkerarm. Verdachte draaide zich om en maakte een slaande beweging richting [verbalisant 1] . Verbalisant [verbalisant 2] pakte verdachte vervolgens bij zijn rechterarm en vroeg hem om een geldig op zijn naam staand identiteitsbewijs. Verdachte probeerde zich los te trekken en vroeg: “Mafkees, wat moet je van me?” Verbalisant [verbalisant 2] zei dat ze graag wilden weten wie verdachte was en wat hij in Laren deed. Hij vroeg verdachte nogmaals om een geldig identiteitsbewijs. Verdachte zei dat hij die niet bij zich had. Gevraagd naar iets anders waar zijn naam op stond gaf verdachte aan dat hij helemaal niks bij zich had. Verdachte probeerde zich nog steeds los te trekken en riep dat hij niets had gedaan en geen reden had om mee te werken. Vanwege het verzet van verdachte brachten de verbalisanten hem naar hun dienstvoertuig en vorderden zij hem daar om zijn handen op de motorkap te plaatsen. Verdachte voldeed hier niet aan en riep met luide stem dat de verbalisanten hun agressie niet op hem moesten botvieren, dat hij betrokken was geweest bij een aanrijding, naar het ziekenhuis was vervoerd en dat hij nu onderweg was om zijn auto op te halen. Verbalisant [verbalisant 2] vroeg verdachte nogmaals om een geldig identificatiebewijs of iets anders waar zijn naam op staat. Verdachte riep nogmaals dat hij niets bij zich had. Verbalisant [verbalisant 2] zei tegen verdachte dat hij zijn gegevens op ging zoeken in het politiesysteem. Hij liet de rechterarm van verdachte los. Verdachte draaide zich vervolgens naar verbalisant [verbalisant 1] en gaf hem met zijn rechterarm een duw op zijn borst. Verdachte zei tegen verbalisant [verbalisant 1] : “Ja, ik vind jou een mafkees.” Vervolgens gaf verdachte verbalisant [verbalisant 1] weer een duw. Daarna werd verdachte door verbalisant [verbalisant 1] bij zijn jas gepakt en tegen de motorkap geduwd. Verbalisant [verbalisant 2] heeft verdachte gemeld dat hij op dat moment werd aangehouden ter zake van overtreding van de Wet op de identificatieplicht. Verdachte werd meegenomen naar het politiebureau te Hilversum. Bij aankomst riep verdachte tegen verbalisant [verbalisant 1] : “Jij bent echt een kankerflikker.”

Staande houden

Op grond van artikel 52 van het Wetboek van Strafvordering is iedere opsporingsambtenaar bevoegd om bij een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit een verdachte staande te houden om naar zijn personalia te vragen. Het hof overweegt dat ten aanzien van het moment dat verdachte staande werd gehouden, voldoende kan worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld. Het hof heeft daarbij acht geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was, er een melding binnenkwam van een verdachte situatie en het feit dat verdachte, ondanks drie tot vier keer roepen in het geheel niet reageerde. Het hof acht de staandehouding daarmee rechtmatig. De stelling van verdachte dat hij zogenoemde oortjes droeg en dat hij het roepen niet heeft gehoord, kan correct zijn maar gelet op de inhoud van het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] kan niet worden uitgesloten dat verbalisanten dit dragen van oortjes niet hebben waargenomen.

Vorderen inzage van identiteitsbewijs

Een politieambtenaar die is aangesteld door de uitvoering van de politietaak, is op grond van artikel 8 van de Politiewet 2012 bevoegd tot het vorderen van inzage van een geldig identiteitsbewijs voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. De politietaak betreft zowel de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde als ook de directe handhaving van de openbare orde. Aan de individuele bevoegde ambtenaar is een beoordelingsmarge gelaten om in het concrete geval inzage van het identiteitsbewijs te vorderen. Er moet een geldige reden voor zijn om inzage te vorderen, gebaseerd op een politietaak. Het hof oordeelt dat er in dit geval gelet op de hiervoor vastgestelde gang van zaken een geldige reden was voor de verbalisanten om inzage te vorderen.

Aanhouding

Personen die daarop geen identiteitsbewijs tonen, voldoen niet aan de identificatieplicht en overtreden daarmee artikel 447e van het Wetboek van Strafrecht. Zij kunnen daarna zo nodig als verdachte worden aangehouden en vervolgens op het politiebureau te worden onderworpen aan nadere identificatiemaatregelen. Het hof oordeelt dat de aanhouding van verdachte derhalve rechtmatig was.

Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.”

7. In de kern klaagt het middel dat het oordeel van het hof dat bij de staandehouding sprake was van een verdenking als bedoeld in art. 27 Sv, onbegrijpelijk, althans niet zonder meer begrijpelijk is. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof bij de verwerping van het verweer “acht heeft geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was en er een melding binnenkwam van een verdachte situatie”, terwijl het in het midden heeft gelaten waaruit de betrokken verdachte situatie heeft bestaan. Het hof heeft daarmee ontoereikend gemotiveerd dat uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit, zeker nu uit de bewijsmiddelen rechtstreeks voortvloeit, althans niet kan worden uitgesloten, dat in deze zaak sprake is van etnisch profileren. Ik begin met een bespreking van dit laatste aspect.

Is door het hof miskend dat sprake is van etnische profilering?

8. Voor zover de steller van het middel beoogt te klagen dat het hof heeft miskend dat in de onderhavige zaak sprake was van etnische profilering door de politie, merk ik het volgende op.

9. Etnisch profileren betreft “het gebruik door overheidsinstanties van criteria als ras, huidskleur, taal, religie, nationaliteit of nationale of etnische afkomst bij de uitoefening van toezichts-, handhavings- en opsporingsbevoegdheden, zonder dat daarvoor een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat”. (Voetnoot 1) In het kader van een opsporingsonderzoek naar aanleiding van een strafbaar feit kan het onder omstandigheden functioneel zijn om daarbij etnische kenmerken van de dader te betrekken. Te denken valt bijvoorbeeld aan het geval waarin een getuige etnische kenmerken heeft opgegeven bij een beschrijving van de dader. Dit maakt iemand die die kenmerken heeft nog niet tot verdachte, maar kan wel andere personen uitsluiten als verdachte. Het gebruik van etnische kenmerken is in zoverre niet omstreden. Dat ligt anders als het gaat om het gebruik van etnische kenmerken bij selectiekeuzes tijdens de algemene handhaving van de openbare orde, bij het gebruik van controlebevoegdheden op basis van bijvoorbeeld de WVW of in risicoprofielen.

10. Surveillerende politieagenten reageren in de regel op hetgeen afwijkend is van “normaal” en zijn getraind om meer te zien dan een gemiddelde voorbijganger. Dat kan variëren van een brandend autolampje in het holst van de nacht tot een wat slingerende auto op de weg. Bij dat scannen van de omgeving en de selectie van te controleren personen kunnen echter niet alleen bewust, maar ook onbewust stereotypen een rol spelen die zijn ontstaan door eerdere ervaringen met personen met een migrantenachtergrond, (Voetnoot 2) waardoor het gevaar op de loer ligt dat iemand onevenredig vaak wordt gecontroleerd en dus wordt gediscrimineerd. (Voetnoot 3)

11. De Hoge Raad heeft op 1 november 2016 in zijn arrest over de dynamische verkeerscontrole gewezen op de mogelijkheid dat de rechter bevindt dat de politie bij de uitoefening van controlebevoegdheden de te controleren persoon of personen heeft geselecteerd op een wijze die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens onder meer hun ras of hun godsdienst of levensovertuiging. Indien de rechter tot de bevinding komt dat bij die selectie een in dit opzicht niet gerechtvaardigd onderscheid is gemaakt, zal hij moeten bepalen welk rechtsgevolg in de gegeven omstandigheden moet worden verbonden aan de onrechtmatigheid van de uitoefening van de controlebevoegdheid, rekening houdend met factoren als de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt, aldus de Hoge Raad. (Voetnoot 4)

12. Voormeld arrest is vooral bekritiseerd vanwege de daarop volgende overweging dat bij dynamische verkeerscontroles een bevinding dat sprake is van discriminatie in het bijzonder in beeld kan komen indien de selectie van het voor een verkeerscontrole in aanmerking komende voertuig uitsluitend of in overwegende mate is gebaseerd op etnische of religieuze kenmerken van de bestuurder of andere inzittenden van dat voertuig. (Voetnoot 5) Het College voor de Rechten van de Mens wijst erop dat het arrest op dit punt weliswaar in lijn is met het arrest van het EHRM van 13 december 2005 in de zaak-Timishev/Rusland en met oordelen van het VN-mensenrechtencomité, maar roept de overheid en rechters op tot het verschaffen van meer juridische duidelijkheid over de vraag of en in welke context etnische kenmerken een rol mogen spelen in risicoprofielen, en waaraan het gebruik ervan moet voldoen. (Voetnoot 6)

13. In de onderhavige zaak gaat het in cassatie om het eventuele gebruik van etnische kenmerken door verbalisanten bij hun beslissing tot staandehouding tijdens een surveillance. Het hof heeft kennelijk geen aanleiding gezien om aan te nemen dat sprake was van een selectie die onverenigbaar is met het uitgangspunt dat personen niet worden gediscrimineerd wegens hun ras.

14. Anders dan in het geval dat ten grondslag lag aan voormeld arrest van de Hoge Raad zal doorgaans door verbalisanten niet worden gemeld of toegegeven dat etnische kenmerken van betekenis zijn geweest bij de selectie van een te controleren persoon. Slechts uit de omstandigheid dat geen redelijke en objectieve reden voor de gemaakte selectie is te geven, zal dan kunnen worden afgeleid dat sprake is van selectie op basis van (uitsluitend) etnische kenmerken en dus van discriminatie. Dat maakt het lastig aannemelijk te maken dat sprake is van discriminatie. In de onderhavige zaak lukt dat de steller van het middel in ieder geval niet.

15. Wat betreft de omstandigheden van de staandehouding van de verdachte wekt de steller van het middel de indruk dat deze heeft plaatsgevonden in een dure villawijk. Ik heb – daartoe uitgenodigd door de steller van het middel – Google Street View geraadpleegd en daarbij bleek mij dat de staandehouding heeft plaatsgevonden op een van de door Laren lopende hoofdwegen met zeker ook huizen van een meer bescheiden omvang. Verder wijst de steller van het middel er “met doorbreking van de papieren muur” op dat de verdachte in bewijsmiddel 2 met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 16-098418-16 onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde door één van de verbalisanten is omschreven als een “negroïde man”, waarmee de verdachte situatie dus betrekking heeft op een negroïde man die om 03:20 uur op een verlaten straat in een “gegoede buurt” in Laren NH loopt. Bewijsmiddel 2 met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 16-098418-16 bewezenverklaarde, waarop de steller van het middel een beroep doet, ziet niet op de zaak waarom het nu gaat, te weten de zaak met parketnummer 16-268492-16, en het betreffende proces-verbaal is opgemaakt door verbalisant [verbalisant 3] en niet door de verbalisanten [verbalisant 2] en/of [verbalisant 1] die bij de onderhavige zaak betrokken waren. In zoverre mist het middel dus feitelijke grondslag.

16. Daarnaast geldt dat uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 7 november 2019 niet blijkt dat deze klacht in hoger beroep onderdeel uitmaakte van het door de raadsman gevoerde verweer. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de klacht onderzoek van feitelijke aard vergt waarvoor in cassatie geen plaats is, kan hierover niet met vrucht voor het eerst in cassatie worden geklaagd. (Voetnoot 7)

17. De klacht faalt.

Een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit?

18. In cassatie staat verder ter discussie of de verbalisanten bevoegd waren tot staandehouding en meer in het bijzonder of de verdachte ten tijde van de staandehouding reeds als verdachte viel aan te merken. Het hof meent van wel. Het overweegt dat ten aanzien van het moment dat verdachte staande werd gehouden, voldoende kan worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld en heeft daarbij acht geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was, er een melding binnenkwam van een verdachte situatie en het feit dat verdachte, ondanks drie tot vier keer roepen in het geheel niet reageerde. Het hof acht de staandehouding daarmee rechtmatig.

19. Deze overwegingen van het hof roepen de vraag op naar het moment waarop een staandehouding aanvangt. Begint die bij het verzoek aan de verdachte om te stoppen of pas bij het feitelijk – al dan niet vrijwillig – (doen) stoppen van de verdachte?

20. Art. 52 Sv luidt:

“Iedere opsporingsambtenaar is bevoegd de identiteit van de verdachte vast te stellen op de wijze, bedoeld in artikel 27a, eerste lid, eerste volzin, en hem daartoe staande te houden”. (Voetnoot 8)

21. Het Wetboek van Strafvordering bevat geen definitie van het begrip “staande houden”. Mijn voormalig ambtgenoot Machielse heeft in verband daarmee eerder het volgende opgemerkt (met weglating van voetnoten):

“Over de inhoud van de bevoegdheid van artikel 52 Sv bestaat wat onduidelijkheid. Staande houden wordt wel omschreven als het aanspreken, eventueel aanklampen van verdachte om hem naar zijn personalia te vragen. Dat is de ruime opvatting. Knigge en Keulen gaan verder en denken aan beetpakken, bij de arm grijpen, de doortocht belemmeren. En dat is meer dan het doen van een verzoek om even te wachten of te stoppen. Zij zien in het staande houden dus een daadwerkelijke beperking van de vrijheid, die moet worden geduld. Naeyé noemt dat de enge opvatting. De bevoegdheid gaat echter niet verder dan het doen stilhouden van verdachte en het vragen naar zijn personalia. Die gelegenheid mag de opsporingsambtenaar zich verschaffen. Reijntjes lijkt zich daarbij aan te sluiten. Hij schrijft dat ieder - en dus ook een opsporingsambtenaar - een ander vragen mag stellen. De opsporingsambtenaar mag ook mensen die niet verdacht zijn vragen naar hun naam en gegevens. Het staande houden bestaat in een tijdelijke beperking van de bewegingsvrijheid die zonder wettelijke grondslag niet toelaatbaar zou zijn. Uit HR 18 oktober 1988, NJ 1989, 479 is echter op te maken dat eerst het vragen naar de naam, in het geval de opsporingsambtenaar de betrokkene heeft aangesproken en deze geen aanstalten maakt om zich te verwijderen, kan worden bestempeld als staande houden. Een daadwerkelijke vrijheidsbeperking lijkt dus niet nodig. Het enkele aanspreken op straat is evenmin een staandehouding, het moet gaan om een vraag naar de persoonlijke gegevens.

Naeyé spreekt een voorkeur uit voor de ruime opvatting, gelet op de bevoegdheid tot inbeslagneming die het eerste lid van artikel 95 Sv toekent aan degenen die de verdachte staande houdt. In de enge opvatting zou de inbeslagneming alleen maar geoorloofd zijn als de vrijheid van verdachte daadwerkelijk beperkt is en niet als deze uit vrije wil blijft staan en zijn gegevens opgeeft. In de ruime opvatting houdt de politie, die in een dienstvoertuig naast een fietser rijdt en deze aanspreekt met de woorden "politie, wilt u even stoppen" teneinde diens identiteit te vragen, deze fietser al staande.” (Voetnoot 9)

22. In de onderhavige zaak blijkt uit het bestreden arrest dat, nadat de surveillerende verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] hadden besloten de verdachte staande te houden, verbalisant [verbalisant 1] , die vlakbij de lopende verdachte was uitgestapt, tot tweemaal toe tegen de doorlopende verdachte heeft geroepen dat hij moest blijven staan. Vervolgens heeft ook verbalisant [verbalisant 2] tegen de verdachte geroepen dat hij moest blijven staan, waarop de verdachte nog steeds niet reageerde. Daarop is de verdachte door verbalisant [verbalisant 1] aan zijn linkerarm beetgepakt, waarna de verdachte zich omdraaide en een slaande beweging in de richting van deze verbalisant maakte. Vervolgens heeft verbalisant [verbalisant 2] de verdachte aan zijn rechterarm beetgepakt en hem gevraagd om een geldig, op zijn naam staand identiteitsbewijs, waarna de verdachte zich los probeerde te trekken door in een andere richting te bewegen dan die waarin de verbalisanten hem probeerden te brengen.

23. Voor zover de steller van het middel ervan uitgaat dat het hof bij de beantwoording van de vraag of kan worden gesproken van een redelijk vermoeden van schuld uitsluitend acht heeft geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was en er een melding binnenkwam van een verdachte situatie, mist het middel feitelijke grondslag omdat het hof daarbij ook het feit heeft betrokken dat de verdachte ondanks drie tot vier keer te zijn aangeroepen in het geheel niet reageerde.

24. Gelet op dit laatste gaat het hof kennelijk uit van de onder randnummer 21 besproken enge opvatting over de bevoegdheid op grond van art. 52 Sv, te weten dat van staandehouding eerst sprake was vanaf het moment dat de verdachte werd beetgepakt en niet al toen hij werd aangeroepen om te blijven staan. Zou het hof de ruime opvatting hebben gehanteerd, dan had immers reeds bij het aanroepen sprake dienen te zijn van een redelijk vermoeden van schuld en had het hof het niet reageren van de verdachte om die reden niet kunnen laten meewegen bij de beoordeling of sprake was van een redelijk vermoeden van schuld. Het oordeel van het hof geeft naar mijn mening geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Echter, nu de verdachte niet wegrende na het aanroepen, maar gewoon doorliep, terwijl het hof heeft overwogen dat de stelling van de verdachte dat hij zogenoemde oortjes droeg en dat hij het roepen niet heeft gehoord, correct kan zijn, is niet zonder meer begrijpelijk dat het hof aan het doorlopen van de verdachte gewicht heeft toegekend bij zijn oordeel dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld.

25. Daarmee rijst de vraag of de andere door het hof meegewogen omstandigheden, te weten het tijdstip van 03:20 uur en de binnengekomen melding van een verdachte situatie, het oordeel dat sprake is van een redelijk vermoeden van schuld zelfstandig kunnen dragen.

26. Volgens art. 27, eerste lid, Sv wordt vóórdat de vervolging is aangevangen als verdachte aangemerkt degene te wiens aanzien uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. Dat vermoeden betreft zowel de omstandigheid dat een strafbaar feit wordt of is begaan, als de betrokkenheid van een persoon bij dat feit. (Voetnoot 10) Daarom kan, ook indien (nog) niet vaststaat dat een strafbaar feit plaatsvindt of heeft plaatsgevonden, sprake zijn van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit. (Voetnoot 11) Het vermoeden van schuld dient naar objectieve maatstaven redelijk te zijn. Corstens/Borgers & Kooijmans schrijven daarover (met weglating van voetnoten):

“Het vermoeden van schuld moet redelijk zijn, wil iemand als verdachte mogen worden aangemerkt. De MvT drukte het als volgt uit: ‘redelijk, d.w.z. niet enkel in de ogen van den opsporingsambtenaar, doch redelijk op zichzelf’. Een louter subjectief vermoeden is onvoldoende. De maatstaf is niet het oordeel van de opsporingsambtenaar die bij wijze van spreken in iedereen een verdachte kan zien. Deze eis van een objectief vermoeden maakt dat bij rechterlijke toetsing achteraf het subjectieve oordeel van de opsporingsambtenaar ten tijde van bijvoorbeeld de aanhouding niet doorslaggevend behoeft te zijn. De rechter moet zijn oordeel natuurlijk wel baseren op de informatie zoals die beschikbaar was op het moment dat de opsporingsambtenaar het vermoeden aannam, maar de rechter is voor wat betreft de vraag of dat ook redelijk was, niet gebonden aan het subjectieve oordeel van de toen optredende opsporingsambtenaar. De rechter moet dus nagaan of, gemeten naar hetgeen toen bekend was, de opsporingsambtenaar tot de conclusie kon komen dat er sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.” (Voetnoot 12)

27. Of een persoon als verdachte kan worden aangemerkt, hangt af van de omstandigheden van het geval. Een blik op de jurisprudentie kan de grenzen verduidelijken.

28. Ten eerste de gevallen waarin uit de feiten of omstandigheden voor iedereen duidelijk zal zijn dat sprake is van een verdachte. Dat gold bijvoorbeeld voor een persoon die werd aangetroffen met een rietje, een aansteker en een zwartgeblakerd zilverpapiertje in zijn handen. (Voetnoot 13) Ook konden als verdachten worden aangemerkt drie personen die om 04:45 uur op straat stonden en waarvan er één een zwarte linnen tas droeg met onder meer een gereedschapsset, een kaartleeslamp en een Car Battery Analyser, omtrent welke goederen zij geen aannemelijke verklaring konden geven. (Voetnoot 14) Verder was sprake van een verdachte in een situatie waarin de verbalisanten rond 03:50 uur in een woonwijk een auto zagen stoppen in een S-bocht van de weg, waarna uit het struikgewas een donker geklede man kwam die plaatsnam op de bijrijdersstoel en de auto vervolgens met hoge snelheid wegreed, en waarbij nadat de auto tot staan was gebracht bleek dat de jas en broek van de verdachte in de auto nat waren en dat daar graszaden op zaten. (Voetnoot 15)

29. Ten tweede de gevallen waarin niet voor iedereen onmiddellijk duidelijk zal zijn dat sprake is van een verdachte, omdat voor dat oordeel mede de kennis of ervaring van verbalisanten redengevend is. Bevindt een persoon zich met zijn rechterhand stevig in zijn rechterjaszak op een plaats waarvan bekend is dat daar veel in verdovende middelen wordt gehandeld en vertoont hij bij het zien van verbalisanten een schrikreactie waarop hij snel probeert weg te lopen, dan kan die persoon als verdachte worden aangemerkt. (Voetnoot 16) Hetzelfde geldt voor twee personen die, in een omgeving waar veelvuldig op de openbare weg verdovende middelen plegen te worden verhandeld, met elkaar spreken en bij de nadering van de verbalisanten snel weglopen. (Voetnoot 17) Dat geldt ook voor een persoon die, zeer kort na de melding van een inbraak, in de directe omgeving door een verbalisant wordt waargenomen in een auto in een verder uitgestorven straat, terwijl hij voldoet aan het signalement. (Voetnoot 18) De inzittenden van een auto die bij de verbalisanten bekend staan als handelaren in verdovende middelen kunnen nadat een van hen uit de auto is gestapt en is weggerend als verdachten worden aangemerkt. (Voetnoot 19) Dat geldt ook voor een persoon die door de verbalisanten wordt gezien op een plaats waar veel verkopers en gebruikers van verdovende middelen samenkomen om te verkopen of te gebruiken en die in het gezelschap is van een bij de verbalisanten ambtshalve bekende drugsgebruiker van wie hij veel belangstelling krijgt. (Voetnoot 20) Tot slot kan een voor de verbalisant ambtshalve bekend persoon als verdachte worden aangemerkt nadat hij, kort na een melding van een inbraak in een school, met zwarte handschoenen aan bij die school vandaan loopt. (Voetnoot 21)

30. Ten derde de gevallen waarin geen sprake is van een verdachte, omdat er niet genoeg feiten of omstandigheden zijn waarop het redelijke vermoeden van schuld kan worden gebaseerd. Zo is door het hof Amsterdam onvoldoende geacht dat een persoon om 03:20 uur, met zijn linkerhand voortdurend in zijn jaszak, uit de richting van een bekend drugscafé rende, terwijl niet duidelijk was dat hij daar ook binnen was geweest. (Voetnoot 22) Voor een redelijk vermoeden van schuld is door de Hoge Raad onvoldoende geacht de enkele omstandigheid dat de verbalisanten van het infocentrum van de gemeentepolitie hadden vernomen dat de verdachte mogelijk verdovende middelen zou verhandelen, vervoeren of aanwezig hebben. (Voetnoot 23) Evenmin is voldoende geacht dat een de opsporingsambtenaren ambtshalve bekende drugsgebruiker of -dealer zich zonder redelijk doel ophield bij een portiek. (Voetnoot 24)

31. De steller van het middel klaagt dat het hof bij de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer over de onrechtmatigheid van de staandehouding heeft geoordeeld dat op het moment van staandehouding sprake was van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit en daarbij “acht heeft geslagen op de combinatie van het feit dat het 03:20 uur was en er een melding binnenkwam van een verdachte situatie”, terwijl het hof in het midden heeft gelaten waaruit de betrokken verdachte situatie heeft bestaan.

32. Uit de bewijsvoering van het hof volgt dat de verbalisanten op basis van het tijdstip waarop zij een persoon op de Burgemeester van Nispen van Sevenaerstraat in Laren zagen lopen in combinatie met een binnengekomen melding van een verdachte situatie in de omgeving van Laren het besluit tot staandehouding van de verdachte hebben genomen. Nadat dit besluit was genomen hebben de verbalisanten de verdachte aangesproken, en toen de verdachte niet op hun roepen reageerde hebben zij de staandehouding fysiek afgedwongen.

33. Op het moment van staandehouding was derhalve niet meer bekend dan dat de verdachte om 03:20 uur op een doorgaande weg in Laren NH liep en dat er een melding was van een niet nader omschreven verdachte situatie “in de omgeving van Laren”. Van enige koppeling tussen de niet nader omschreven verdachte situatie en de verdachte blijkt in het geheel niet. Dat de verdachte rond 03:20 uur in Laren over straat liep, is – gelet op de eerder behandelde jurisprudentie – verder niet voldoende om hem als verdachte aan te merken: deze situatie valt in de derde categorie.

34. Daarmee concludeer ik dat het hof bij de verwerping van het door de verdediging gevoerde verweer niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat op het moment van staandehouding sprake was van een redelijk vermoeden van schuld.

35. Het middel is in zoverre gegrond.

Beslissing

Slotsom

36. Het middel slaagt.

37. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de uitspraak van het hof aanleiding behoort te geven.

38. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het in de zaak met parketnummer 16-268492-16 tenlastegelegde en de strafoplegging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.

De procureur-generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

College voor de Rechten van de Mens, Position paper - Debat over etnisch profileren vraagt om meer juridische duidelijkheid, 9 juni 2021, p. 2. Online te raadplegen via de website van dit college.

Voetnoot 2

Vgl. J.P. van der Leun en M.A.H. van der Woude, ‘Etnisch profileren in Nederland: wat weten we nou echt?’, Tijdschrift voor de Politie 76 (7), p. 24.

Voetnoot 3

Zie ook P.R. Rodrigues en M.A.H. van der Woude, ‘Proactieve politiecontrole en onderscheid naar etniciteit of nationaliteit’, NJB 2016, p. 2294-2295: “Bij het toepassen van proactieve controlebevoegdheden is de vraag wie er wordt geselecteerd en waarom voor uitvoeringsambtenaren best lastig. Waar de grondslag van de toe te passen controlebevoegdheid – gaat het om een verkeerscontrole, vreemdelingentoezicht, identiteitscontrole of preventief fouilleren – altijd een belangrijke leidende factor zal moeten zijn bij deze keuze, draagt de aard van dergelijke proactieve controles en het ontbreken van een concrete verdenkingsdrempel bij aan de mogelijkheid dat hierbij ook andere factoren en stereotyperingen een rol gaan spelen die bezien vanuit het oogpunt van non-discriminatie problematisch kunnen zijn.”

Voetnoot 4

HR 1 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2454, NJ 2017/84 m.nt. B.F. Keulen, r.o. 3.7.

Voetnoot 5

Vgl. o.a. B.F. Keulen in zijn annotatie bij het betreffende arrest, NJ 2017/84, onder 3 en G. Spong, ‘Etnisch profilerings-arrest: mistroostig compromis tussen recht en moraal’, 15 november 2019, website Advocatenblad. Zie daarnaast College voor de Rechten van de Mens, a.w., p. 3 en A. Bouwman, ‘Etnisch profileren bij proactief politieoptreden, mag dat van de strafrechter?’, DD 2021/8, p. 80-82.

Voetnoot 6

Zie College voor de Rechten van de Mens, a.w., p. 3 en 7.

Voetnoot 7

Vgl. HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:762, r.o. 2.2.

Voetnoot 8

Art. 27a, eerste lid, eerste volzin, Sv luidt:

“De verdachte wordt ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit gevraagd naar zijn naam, voornamen, geboorteplaats en geboortedatum, het adres waarop hij in de basisregistratie personen is ingeschreven en het adres van zijn feitelijke verblijfplaats.”

Voetnoot 9

Zie zijn conclusie vóór HR 8 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1691, NJ 2014/459 m.nt. N. Rozemond, ECLI:NL:PHR:2014:720, onder 3.3.

Voetnoot 10

HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.3.2 en HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973, r.o. 2.3.2.

Voetnoot 11

HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309 m.nt. T. Kooijmans, r.o. 2.3.2 en HR 8 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1973, r.o. 2.3.2.

Voetnoot 12

G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 98-99.

Voetnoot 13

HR 3 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7921, r.o. 4.2.

Voetnoot 14

HR 18 oktober 1988, ECLI:NL:HR:1988:AD0465, NJ 1989/479, r.o. 5.3.

Voetnoot 15

HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:36, NJ 2014/105 m.nt. M.J. Borgers, r.o. 2.7.3 en 2.7.4.

Voetnoot 16

HR 2 februari 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7881, NJ 1988/820 , r.o. 5.1.1 (Stormsteeg).

Voetnoot 17

HR 28 mei 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC8904, NJ 1985/876, r.o. 6.2.1.

Voetnoot 18

HR 24 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:955 en ECLI:NL:HR:2016:956.

Voetnoot 19

HR 5 juni 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC8540, NJ 1991/11 m.nt. G.J.M. Corstens, r.o. 5.2 en 5.3.

Voetnoot 20

HR 19 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZD1307, NJ 1999/250, r.o. 4.2.

Voetnoot 21

HR 23 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3395, NJ 2000/127, r.o. 3.6.

Voetnoot 22

Hof Amsterdam 3 juni 1977, ECLI:NL:GHAMS:1977:AB7142, NJ 1978/601 (Hollende kleurling).

Voetnoot 23

HR 8 december 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC0633, NJ 1982/533 m.nt. G.E. Mulder, r.o. 7.

Voetnoot 24

HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:853, r.o. 2.4.