Parket bij de Hoge Raad, strafrecht overig

ECLI:NL:PHR:2021:833

Op 21 September 2021 heeft de Parket bij de Hoge Raad een procedure behandeld op het gebied van strafrecht overig, wat onderdeel is van het strafrecht. Het zaaknummer is 20/02775, bekend onder identificatienummer ECLI:NL:PHR:2021:833.

Soort procedure:
Rechtsgebied:
Zaaknummer(s):
20/02775
Datum uitspraak:
21 September 2021
Datum publicatie:
17 September 2021

Indicatie

Conclusie AG. 1. Afwijzing van verzoeken tot schorsing c.q. opheffing van de vh van verdachte in strijd met art. 5 EVRM? 2. Redelijke termijn in h.b. Ad 1. AG bespreekt dat een veroordeling in e.a. als grond voor voortzetting dan wel oplegging van de vh in h.b. (o.g.v. art. 75.1 Sv) geen strijd oplevert met art. 5 EVRM. De uitspraken van het EHRM van 09-02-2021 in de zaken van Maassen, Hasselbaink en Zohlandt tegen Nederland maken dat niet anders. Ad 2. Over de schending van de redelijke termijn in h.b. kan niet eerst in cassatie worden geklaagd. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

Uitspraak

PROCUREUR-GENERAAL

BIJ DE

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN

Nummer 20/02775

Zitting 21 september 2021 (bij vervroeging)

CONCLUSIE

T.N.B.M. Spronken

In de zaak

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969,

hierna: de verdachte.

1
Het cassatieberoep
1.1.

Bij arrest van 9 september 2020 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch zich met aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en met aanvullingen van de bewijsoverwegingen naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, verenigd met het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018 en met de gronden waarop het berust. Bij dat vonnis is de verdachte wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.

1.2.

Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld. Het middel komt op tegen de summiere standaardoverwegingen waarmee het hof de meermaals gedane verzoeken tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis heeft afgewezen. Voorts klaagt het middel dat het hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

2
Het middel
2.1.

Het middel valt uiteen in twee deelklachten. De eerste klacht houdt in dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 5 EVRM de verzoeken tot schorsing dan wel opheffing van de voorlopige hechtenis onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen. Daarbij wordt onder andere een beroep gedaan op drie recente uitspraken van het EHRM van 9 februari 2021 in de zaken van Maassen, Hasselbaink en Zohlandt tegen Nederland. (Voetnoot 1) In deze zaken heeft het EHRM de Nederlandse praktijk van standaardmotiveringen bij het laten voortduren van de voorlopige hechtenis in strijd met art. 5 lid 3 EVRM bevonden. De tweede klacht houdt in dat het hof geen rekening heeft gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep.

2.2.

Voordat ik aan de inhoudelijke bespreking van het middel toekom, merk ik eerst nog het volgende op. In de regel staat geen cassatieberoep open tegen beslissingen aangaande de voorlopige hechtenis. Die regel lijdt echter uitzondering als die beslissing deel uitmaakt van de einduitspraak van het hof dan wel als die beslissing is genomen in de loop van het onderzoek naar aanleiding waarvan de einduitspraak is gegeven. (Voetnoot 2) Dat betekent dat over de beslissingen van het hof ten aanzien van de voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak, anders dan de stellers van het middel kennelijk menen, (Voetnoot 3) in cassatie kan worden geklaagd.

2.3.

Daarnaast klaagt het middel niet slechts over de beslissing(en) van het hof ten aanzien van de voorlopige hechtenis, maar tevens over de schending van de redelijke termijn in hoger beroep. Als dat anders was geweest, dan zou de verdachte geen belang hebben bij zijn klacht over de voorlopige hechtenis, omdat de door het hof opgelegde gevangenisstraf op grond van het bepaalde in art. 6:2:2 Sv op de dag van de uitspraak van de Hoge Raad zou ingaan, waarbij de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd op die straf in mindering kan worden gebracht. (Voetnoot 4)

2.4.

Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende procesverloop:

(i) de verdachte is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018 wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de sinds 29 november 2017 ingegane schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de datum van het vonnis opgeheven. In dat verband bevat het vonnis onder het kopje ‘voorlopige hechtenis’ de volgende overweging:

“Nu de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van zeven jaar herleeft daarmee de zogenoemde 12-jaars grond en de geschokte rechtsorde. De rechtbank zal daarom de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden opheffen.”

(ii) namens de verdachte, die zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond, is op 16 april 2018 beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis;

(iii) ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2018 is namens de verdachte verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen. Het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep bevat, voor zover relevant voor de beoordeling van de eerste deelklacht, het volgende:

“(…) De raadsman verklaart:

Ik zou toch graag een verzoek doen in het kader van de voorlopige hechtenis.

(…)

De raadsman vervolgt zijn betoog:

(…)

De persoonlijke belangen van cliënt bij een schorsing zijn dat hij is geopereerd aan zijn arm en hier steeds pijn aan heeft. Hij is grotendeels invalide. Hij wordt niet door de medische dienst van de PI onderzocht. Ik heb dit niet op schrift. Daarbij heeft zijn vriendin problemen en loopt zij bij een psycholoog. Ook hier heb ik nog geen bewijs van, maar ik kan daar wel aan komen. Kort samengevat: het vonnis rammelt en aangever twijfelt aan alles, ook aan de tijdstippen, Er zijn op de plaats delict geen sporen van cliënt aangetroffen en al het bewijs in deze zaak komt uit één bron. Ik verzoek het hof daarom om de voorlopige hechtenis van cliënt te schorsen tot aan de inhoudelijke behandeling, zodat hij het proces in vrijheid kan afwachten.

(…)

Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afwijst, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen.”

(iv) ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2019 is verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen c.q. te schorsen. Het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep beval, voor zover relevant, het volgende:

“De raadsman krijgt het woord ter toelichting op het verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte en verklaart daartoe als volgt.

Cliënt heeft geen noemenswaardig strafblad. Hij heeft geen relevante veroordelingen en er komen ook geen geweldsdelicten op het strafblad voor, maar nu ineens is daar deze zaak. Uit het psychiatrisch rapport omtrent cliënt blijkt dat men slechts een summiere indruk van hem heeft gekregen, maar dat bij hem geen ernstige psychopathologie of andere stoornis is geconstateerd.

De advocaat-generaal zal zeggen dat cliënt gevaarlijk is, maar zijn voorlopige hechtenis is geschorst geweest vanaf 28 november 2017 tot 11 april 2018. Dat is een behoorlijk lange tijd waarin hij heeft voldaan aan alle schorsingsvoorwaarden.

Cliënt stelt zich op het standpunt dat een ander het feit heeft begaan. Ik verwijs naar een uitspraak van het hof Amsterdam in een vergelijkbare zaak, gepubliceerd onder nr. ECLI:NL:GHAMS:2015:2848, waaruit ik citeer. Ook in die zaak was sprake van een veroordeling tot een langere gevangenisstraf. Daarin wordt onder meer overwogen dat niet gebleken is dat de verdachte zich niet aan de schorsingsvoorwaarden had gehouden en evenmin was aannemelijk dat verdachte zich na het vonnis niet aan dergelijke voorwaarden zou houden. De continuering van de voorlopige hechtenis dient geen redelijk doel en levert strijd op met het anticipatieverbod. Het is in deze zaak qua bewijs een situatie van “welles-nietes”; het technisch bewijs klopt niet. Het uitgangspunt van het EHRM is dat de verdachte zijn proces in vrijheid afwacht. Stel dat uw hof cliënt vrijspreekt: dan heeft de voorlopige hechtenis geen enkel redelijk doel gehad. De voorlopige hechtenis dient geen redelijk doel en moet daarom worden opgeheven.

M.b.t. het subsidiaire schorsingsverzoek voer ik aan dat cliënt door deze zaak alles kwijt is geraakt. Zijn bedrijf is gesloten en zijn relatie is zo goed als afgelopen. Hij moet zijn proces in vrijheid kunnen afwachten.

(…)

De voorzitter deelt het volgende mede.

(…)

M.b.t. de verzoeken aangaande de voorlopige hechtenis geldt het volgende.

Het gerechtshof is na onderzoek gebleken dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het laatstelijk verleende bevel tot gevangenhouding van verdachte hebben geleid, ook thans nog bestaan.

Voor zover namens de verdachte is verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van het bepaalde in artikel 67a, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering, is het hof van oordeel dat die situatie zich niet voordoet.

Het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis wordt daarom afgewezen.

Voorts is het hof van oordeel dat, bij afweging van het aan het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde persoonlijke belang van de verdachte tegen het algemeen belang bij de ongeschorste voortzetting van de voorlopige hechtenis, het laatste belang prevaleert.

Bijgevolg wordt ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.”

(v) ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2019 heeft de raadsman van de verdachte, in aanvulling op de pleitnotities, onder meer het volgende naar voren gebracht:

“Ik verzoek het hof, gelet op artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de voorlopige hechtenis op te heffen. Mijn cliënt zit al geruime tijd gedetineerd en deze zaak dient heropend te worden, waardoor het proces nog langer gaat duren. Indien het hof de zaak niet zal heropenen, heeft mijn cliënt ook al te lang in voorlopige hechtenis gezeten. Primair verzoek ik het hof de voorlopige hechtenis op te heffen en subsidiair de voorlopige hechtenis te schorsen. Het bedrijf van mijn cliënt is failliet en de voorlopige hechtenis van mijn cliënt is eerder geschorst. Hierbij wil ik verwijzen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI 2015:635) waarbij is overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte tijdens de schorsing zich niet heeft gehouden aan de gestelde schorsingsvoorwaarden. Het enkele feit dat er een veroordelend vonnis ligt, betekent niet dat dit in de weg staat aan de schorsing. De voorlopige hechtenis moet een redelijk doel dienen.

(…)

Met betrekking tot het verzoek tot heropening van de zaak en opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis, hoeft het hof niet nu te beslissen.”

(vi) bij tussenarrest van 17 juli 2019 heeft het hof het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:

“Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af. Het hof is van oordeel dat de ernstige bezwaren en de gronden die tot het laatst verleende bevel tot verlenging van de gevangenhouding hebben geleid nog onverkort aanwezig zijn, waaronder de grond dat in het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018 een vrijheidsbenemende straf is opgelegd voor de duur van 7 jaren. Voorts is het hof van oordeel dat de situatie van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich thans niet voordoet.

Het hof wijst ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af. Het hof is van oordeel dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen.”

(vii) ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2019 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het procesverbaal bevat in dat verband het volgende:

“De raadsman deelt mede dat hij een verzoek heeft met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte en voert het woord als volgt.

Mijn cliënt zit nu bijna 2 jaar vast. Het hof heeft blijkens het tussenarrest nader onderzoek naar de voetafdrukken noodzakelijk geacht, terwijl de verdediging dat onderzoek al in eerste aanleg bij de rechtbank heeft verzocht maar dat verzoek werd toen afgewezen. Nu wordt het onderzoek alsnog verricht.

Er is nog geen zicht op de inhoudelijke afdoening. Het gaat niet goed met de gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin.

In raadkamer is het schorsingsverzoek afgewezen, maar we zijn nu weer een paar maanden verder en er is nog steeds geen duidelijkheid. De uitkomst van het bevolen onderzoek kan een heel ander licht doen schijnen over de onderhavige zaak. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden.

Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. De verdachte moet zijn proces in vrijheid kunnen afwachten. Een schorsing moet op dit moment mogelijk zijn. Het is nu het uitgelezen moment en een schorsing zal in de samenleving geen beroering teweeg brengen.

Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling.

Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen tot de dag van de inhoudelijke behandeling, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.

(…)

Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede. Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen. Een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis is recent nog afgewezen, en wel op 13 augustus 2019. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht. Er is sprake van een veroordelend vonnis en er zijn geen bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden gebleken. Sinds 13 augustus 2019 hebben zich geen wijzigingen voorgedaan.”

(viii) ter terechtzitting in hoger beroep van 28 december 2019 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:

“De raadsman deelt het volgende mede:

De verdediging verzoekt om schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft blijkens het tussenarrest nader onderzoek naar de voetafdrukken noodzakelijk geacht, terwijl de verdediging dat onderzoek al in eerste aanleg bij de rechtbank heeft verzocht maar dat verzoek toen werd afgewezen. Nu wordt het onderzoek gelukkig alsnog verricht. Er is nog geen zicht op de inhoudelijke afdoening, ook omdat het NFI lange wachttijden kent. Het gaat niet goed met de gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin. De uitkomst van het bevolen onderzoek kan een heel ander licht doen schijnen op de onderhavige zaak. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden. Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. Zoals ook het Hof Den Bosch onlangs heeft vooropgesteld (Hof Den Bosch 5 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3295) dient de verdachte zijn proces in vrijheid te kunnen afwachten. Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling. Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.

(…)

Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:

Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang het zwaarst dient te wegen. Eerdere verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn recent nog afgewezen. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die de afweging van belangen thans anders moet doen uitvallen. De voorzitter deelt mede dat het hof de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd zal aanhouden, een en ander zoals hieronder vermeld.”

(ix) ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2020 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:

“De raadsman deelt het volgende mede:

De verdediging verzoekt om schorsing van de voorlopige hechtenis. Er zijn inmiddels 8 maanden verstreken sinds het hof bij tussenarrest van 17 juli 2019 nader onderzoek naar de voetafdrukken heeft bevolen. Inmiddels zijn we vier terechtzittingen verder zonder dat er voortgang is gemaakt. De uitkomst van het onderzoek door het NFI kan nieuw licht op de zaak werpen. De gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin is nog steeds slecht. Het is maar de vraag of het NFI-rapport inderdaad vóór 22 maart aanstaande zal worden opgeleverd. De inhoudelijke behandeling moet dan nog gepland worden. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden. Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. Zoals ook het Hof Den Bosch onlangs heeft vooropgesteld (Hof Den Bosch 5 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3295) dient de verdachte zijn proces in vrijheid te kunnen afwachten. Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling. Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen tot aan de datum van de inhoudelijke behandeling, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.

(…)

Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede: Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang het zwaarst dient te wegen. Eerdere verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn recent nog afgewezen. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die de afweging van belangen thans anders moet doen uitvallen. Het hof constateert voorts dat de afronding van het nader onderzoek aanstaande is. De behandeling van de zaak zal voor bepaalde tijd worden aangehouden. Zodra het rapport van het NFI gereed is en door het hof is ontvangen zal contact met de raadsman worden opgenomen teneinde de inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen.”

(x) ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 is namens de verdachte wederom een verzoek gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:

“De raadsman deelt het volgende mede:

De zaak heeft lang geduurd. Op 3 juli 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld. Het requisitoir en het pleidooi zijn toen al gevoerd. Op I 7 juli 2019 heeft het hof tussenarrest gewezen. Het hof heeft bij tussenarrest aan de advocaat-generaal verzocht om bij de politie na te gaan of een vergelijkend sporenonderzoek is verricht.

(…)

Het is niet voorshands ondenkbaar dat uw Gerechtshof straks tot eenzelfde conclusie als de verdediging komt. Het door cliënt ingestelde appel treft dan geen doel meer omdat de voorlopige hechtenis voor dit feit geheel zal zijn uitgezeten.

Cliënt doet een beroep op art. 67a lid 3 Sv.

Mijn cliënt zit al een lange tijd gedetineerd. De voorlopige hechtenis is eerder geschorst geweest. Toen was de verdenking nog poging tot moord. De rechtbank heeft hem veroordeeld ter zake poging tot doodslag.

Het enige dat overblijft is dat aangever [benadeelde] heeft verklaard dat cliënt met een plankje op het hoofd van de aangever heeft geslagen. Dat levert echter geen poging tot doodslag op. Gelet op vergelijkbare jurisprudentie kan het hof niet komen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, ook gelet op de omstandigheid dat het slaan met het plankje niet levensbedreigend is geweest.

Ik verwijs verder naar ECLI:NL:GHAMS:2015:2848, waarin het gerechtshof Amsterdam het volgende heeft overwogen:

'Zoals het hof heeft overwogen in ECLI:NL:GHAMS:2015:635 (Klimop-zaak) volstaat, anders dan de rechtbank in de kern heeft overwogen, de enkele veroordeling van de verdachte niet voor het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis.

De vraag die voorligt is of sprake is van enig redelijk doel bij het opnieuw in voorlopige hechtenis nemen van de verdachte.

Gesteld noch gebleken is dat de verdachte in de periode dat haar voorlopige hechtenis geschorst was zich niet heeft gehouden aan de gestelde schorsingsvoorwaarden. Hieruit leidt het hof af dat het recidivegevaar kennelijk in de afgelopen periode voldoende kon worden ingeperkt door de aan haar gestelde schorsingsvoorwaarden. Het hof ziet niet in dat dit na het veroordelend vonnis anders zal zijn. Ook overigens is niet gebleken van (andere) omstandigheden op grond waarvan hernieuwde schorsing van de verdachte onwenselijk zou moeten worden geacht.’

Cliënt is first offender en heeft nog nooit zolang vastgezeten. Verder heeft cliënt het zwaar in detentie, nu bezoek vanwege de corona-maatregelen vrijwel onmogelijk is. Ik kan het dossier niet adequaat met cliënt bespreken en hij krijgt amper tot geen bezoek. Ik meen dat er thans geen redelijk doel is bij het voortduren van de voorlopige hechtenis. Ik verzoek de voorlopige hechtenis van cliënt derhalve te schorsen. De detentiefasering zou over enkele maanden al ingaan. Straks heeft cliënt zijn gehele straf feitelijk al uitgezeten. Dat is niet de bedoeling van een hoger beroep.

(…)

De voorzitter deelt als beslissing van het hof als volgt mede:

Het hof begrijpt het verzoek van de raadsman aldus dat is verzocht om opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen, nu het hof van oordeel is dat de ernstige bezwaren en de gronden die tot het laatst verleende bevel tot verlenging van de gevangenhouding hebben geleid nog onverkort aanwezig zijn. Voorts ligt ten grondslag aan de voorlopige hechtenis het bestreden vonnis waarbij een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren aan verdachte is opgelegd. De situatie als bedoeld in art. 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering doet zich naar het oordeel van het hof thans niet voor.

Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt als uitgangspunt genomen de ernst van het feit waar de verdenking betrekking op heeft, het gewicht van de tegen de verdachte gerezen bezwaren en de gronden die aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag zijn gelegd. Daarbij moet het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing worden afgewogen tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid.

Ten laste van verdachte is een veroordelend vonnis gewezen. Daardoor komt de vrijheidsbeneming van verdachte te rusten op artikel 5, eerste lid, sub a, van het EVRM. Dat betekent onder meer dat niet zonder meer het recht van verdachte van kracht is om zijn berechting in vrijheid afte wachten, nu die berechting door een daartoe bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. Schorsing is alsdan slechts aan de orde indien er sprake is van zwaarwichtige de persoon van verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving thans heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis dient te wijken voor het persoonlijk belang van verdachte.

In hetgeen aan het schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd is het hof niet gebleken van zwaarwichtige persoonlijke omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat de voorlopige hechtenis dient te worden geschorst. Bij de afweging van het persoonlijk belang dat verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, dient naar het oordeel van het hof het laatste belang thans te prevaleren. De invloed van beperkende maatregelen als gevolg van de coronacrisis zijn bij deze afweging betrokken en maken het oordeel niet anders.

Het schorsingsverzoek wordt derhalve afgewezen.”

(xi) ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2020 heeft de raadsman van de verdachte, in aanvulling op de pleitnotities, onder meer het volgende naar voren gebracht:

“(…)mijn cliënt heeft al veel te lang in voorlopige hechtenis gezeten. De verdediging heeft meermalen gevraagd om schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft geen strafblad, hij is first offender. Het bedrijf dat mijn cliënt had, is hij kwijt geraakt, hij heeft zijn dochter al tijden niet gezien en zijn relatie is naar de knoppen. Ik verzoek het hof de voorlopige hechtenis op te heffen, dan wel de voorlopige hechtenis te schorsen tot aan het onherroepelijk worden van het arrest. Het hof kan hier, voor wat de verdediging betreft, bij arrest een beslissing op nemen. Mijn cliënt zou vrij zijn als hij niet in hoger beroep was gegaan.”

(xii) het hof heeft de verdachte veroordeeld bij arrest van 9 september 2020.

Overwegingen

3
Beoordeling van het middel
3.1.

De stellers van het middel wijzen er in verband met de eerste deelklacht op dat de verdachte in de periode tussen het instellen van het hoger beroep op 16 april 2018 en de uitspraak van het hof op 9 september 2020 in voorlopige hechtenis verbleef. De verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis zijn volgens de stellers van het middel in strijd met art. 5 EVRM steeds afgewezen met slechts algemene standaardoverwegingen, zonder in te gaan op de specifieke merites van de zaak en hetgeen de verdediging heeft aangevoerd.

3.2.

Anders dan de stellers van het middel tot uitgangspunt nemen, heeft het hof bij het afwijzen van de verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis niet in strijd met de eisen die voortvloeien uit art. 5 EVRM geoordeeld. In art. 5 lid 1 onder a van dat artikel is immers voorzien in een uitzonderingsmogelijkheid op het recht op vrijheid voor die gevallen waarin de betrokkene op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter. Daarvan is in het onderhavige geval sprake nu de verdachte in eerste aanleg is veroordeeld tot een gevangenisstraf. Die veroordeling hoeft niet onherroepelijk te zijn, zo heeft het EHRM al in 1968 in de zaak Wemhoff tegen Duitsland uitgemaakt:

“It remains to ascertain whether the end of the period of detention with which Article 5 (3) (art. 5-3) is concerned is the day on which a conviction becomes final or simply that on which the charge is determined, even if only by a court of first instance.

The Court finds for the latter interpretation. One consideration has appeared to it as decisive, namely that a person convicted at first instance, whether or not he has been detained up to this moment, is in the position provided for by Article 5 (1) (a) (art. 5-1-a) which authorises deprivation of liberty "after conviction". This last phrase cannot be interpreted as being restricted to the case of a final conviction, for this would exclude the arrest at the hearing of convicted persons who appeared for trial while still at liberty, whatever remedies are still open to them. Now, such a practice is frequently followed in many Contracting States and it cannot be believed that they intended to renounce it. It cannot be overlooked moreover that the guilt of a person who is detained during the appeal or review proceedings, has been established in the course of a trial conducted in accordance with the requirements of Article 6 (art. 6).” (Voetnoot 5)

3.3.

Op grond van art. 75, eerste lid, laatste volzin, kan een veroordeling in eerste aanleg waarbij een vrijheidsbenemende straf of maatregel is opgelegd een zelfstandige grond opleveren voor de voortzetting of oplegging van de voorlopige hechtenis. (Voetnoot 6) Nieuwe gronden zijn niet vereist. Bij het wijzen van het vonnis heeft de rechtbank de schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven vanwege het door het veroordelend vonnis doen herleven van de zogenoemde 12-jaarsgrond en de geschokte rechtsorde. Vervolgens zijn de verzoeken tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis steeds afgewezen onder verwijzing naar dat veroordelend vonnis en het ontbreken van bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden. Kennelijk heeft het hof daarmee bedoeld de in art. 75, eerste lid, laatste volzin, genoemde grond aan zijn oordelen ten grondslag te leggen. Dit leid ik ook af uit de omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van het schorsingsverzoek gedaan op de zitting van 25 september 2019 met zoveel woorden heeft overwogen:

“ Er is sprake van een veroordelend vonnis en er zijn geen bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden gebleken. Sinds 13 augustus 2019 hebben zich geen wijzigingen voorgedaan.”

3.4.

De recente uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 9 februari 2021, waarnaar de stellers van het middel verwijzen (zie hiervoor onder 2.1.), doen aan het voorgaande niet af. Uit die zaken kan – kort gezegd – worden opgemaakt dat de standaardoverwegingen die in de Nederlandse rechtspraktijk regelmatig worden gehanteerd om te onderbouwen waarom de gronden voor de voorlopige hechtenis nog steeds bestaan, met name naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt, op den duur niet meer volstaan. (Voetnoot 7) In die zaken gaat het – anders dan in het onderhavige geval – echter niet om gevallen waarin de verdachte reeds in eerste aanleg is veroordeeld tot een vrijheidsstraf.

3.5.

De eerste deelklacht faalt.

3.6.

De tweede deelklacht houdt in dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. De stellers van het middel wijzen er in dat verband op dat de verdachte zich gedurende de gehele periode van de behandeling van de zaak in hoger beroep, in voorlopige hechtenis bevond. Om die reden had uitgegaan moeten worden van een redelijke termijn van zestien maanden. Nu de verdachte op 16 april 2018 hoger beroep heeft ingesteld en het hof ruim na verloop van zestien maanden, namelijk op 9 september 2020, arrest heeft gewezen, is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM volgens de stellers van het middel overschreden.

3.7.

Vooropgesteld kan worden dat het oordeel van de feitenrechter aangaande de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal niet snel sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. (Voetnoot 8) Als uitgangspunt heeft te gelden dat de feitenrechter ambtshalve dient te onderzoeken of inbreuk is gemaakt van art. 6, eerste lid, EVRM wegens schending van de redelijke termijn. Van dat onderzoek behoeft slechts te blijken in de uitspraak als ter terechtzitting door of namens de verdachte ter zake verweer is gevoerd of sprake is van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend, het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, zonder nadere motivering onbegrijpelijk zou zijn. (Voetnoot 9)

3.8.

Het hof heeft zich met aanvullingen, verbeteringen en schrappingen van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en met aanvullingen van de bewijsoverwegingen naar aanleiding van het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, verenigd met het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018. Aan de strafoplegging heeft het hof geen nadere overwegingen gewijd.

3.9.

De stellers van het middel nemen terecht tot uitgangspunt dat in het onderhavige geval de redelijke termijn voor de behandeling in hoger beroep zestien maanden is, omdat de verdachte zich ten tijde van hoger beroepsfase in voorlopige hechtenis bevond. (Voetnoot 10) In het onderhavige geval behoefde van het hof echter geen nadere motivering te worden verlangd ten aanzien van zijn kennelijke oordeel dat geen sprake was van overschrijding van de redelijke termijn. Namens de verdachte is in dat verband immers geen verweer gevoerd, terwijl evenmin sprake is van een bij verstek berechte zaak waarin de dagvaarding niet aan de verdachte in persoon is betekend.

3.10.

Het middel faalt in al zijn onderdelen.

Beslissing

4
Slotsom

5. Het middel faalt en kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering worden afgedaan.

6. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.

7. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.

De Procureur-Generaal

bij de Hoge Raad der Nederlanden

AG

Voetnoot

Voetnoot 1

EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 10982/15, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD001098215 (Maassen t. Nederland); EHRM 29 februari 2021, appl. nr. 73329/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD007332916 (Hasselbaink t. Nederland); EHRM 9 februari 2021, appl. nr. 69491/16, ECLI:CE:ECHR:2021:0209JUD006949116 (Zohlandt t. Nederland).

Voetnoot 2

Zie art. 445 Sv. Zie ook A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 23-24, onder verwijzing naar HR 2 februari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN7088, NJ 2004/142, m.nt. J.M. Reijntjes en HR 10 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:257, NJ 2015/198 m.nt. Schalken.

Voetnoot 3

Zie onder 1.19 van de cassatieschriftuur.

Voetnoot 4

Vgl. HR 5 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7369. De Hoge Raad verwijst in dat arrest naar art. 26, aanhef en onder a (oud) Sr, thans art. 6:2:2 Sv.

Voetnoot 5

EHRM 27 juni 1968, no 2122/64, Series A, (Wemhoff t. Duitsland) par. 9. Zie ook D. de Vocht in T&C Sv, commentaar op art. 5 EVRM, aant. 6 onder a (online bijgewerkt tot en met 1 juli 2021).

Voetnoot 6

Zie Kamerstukken II, 2003/04, 29 253, nr. 3. Zie ook W. Morra in Tekst en Commentaar Wetboek van Strafvordering, commentaar op art. 75, aant. 2 onder a (online, bijgewerkt tot en met 1 juli 2021).

Voetnoot 7

Zie daarover nader B.E.P. Myjer in zijn noot bij de zaak Hasselbaink t. Nederland in NJ 2021/94.

Voetnoot 8

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7.

Voetnoot 9

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.8

Voetnoot 10

HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.13.2 en 3.15.