2.4.
Uit de op de voet van art. 434, eerste lid, Sv aan de Hoge Raad toegezonden stukken blijkt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende procesverloop:
(i) de verdachte is bij vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018 wegens “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar, met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Bij dat vonnis heeft de rechtbank de sinds 29 november 2017 ingegane schorsing van de voorlopige hechtenis van de verdachte met ingang van de datum van het vonnis opgeheven. In dat verband bevat het vonnis onder het kopje ‘voorlopige hechtenis’ de volgende overweging:
“Nu de rechtbank het ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen acht en verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf van zeven jaar herleeft daarmee de zogenoemde 12-jaars grond en de geschokte rechtsorde. De rechtbank zal daarom de schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van heden opheffen.”
(ii) namens de verdachte, die zich op dat moment in voorlopige hechtenis bevond, is op 16 april 2018 beroep ingesteld tegen voornoemd vonnis;
(iii) ter terechtzitting in hoger beroep van 4 september 2018 is namens de verdachte verzocht de voorlopige hechtenis te schorsen. Het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep bevat, voor zover relevant voor de beoordeling van de eerste deelklacht, het volgende:
“(…) De raadsman verklaart:
Ik zou toch graag een verzoek doen in het kader van de voorlopige hechtenis.
(…)
De raadsman vervolgt zijn betoog:
(…)
De persoonlijke belangen van cliënt bij een schorsing zijn dat hij is geopereerd aan zijn arm en hier steeds pijn aan heeft. Hij is grotendeels invalide. Hij wordt niet door de medische dienst van de PI onderzocht. Ik heb dit niet op schrift. Daarbij heeft zijn vriendin problemen en loopt zij bij een psycholoog. Ook hier heb ik nog geen bewijs van, maar ik kan daar wel aan komen. Kort samengevat: het vonnis rammelt en aangever twijfelt aan alles, ook aan de tijdstippen, Er zijn op de plaats delict geen sporen van cliënt aangetroffen en al het bewijs in deze zaak komt uit één bron. Ik verzoek het hof daarom om de voorlopige hechtenis van cliënt te schorsen tot aan de inhoudelijke behandeling, zodat hij het proces in vrijheid kan afwachten.
(…)
Na beraad deelt de voorzitter als de beslissing van het hof mede, dat het hof het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afwijst, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen.”
(iv) ter terechtzitting in hoger beroep van 15 januari 2019 is verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte op te heffen c.q. te schorsen. Het procesverbaal van de terechtzitting in hoger beroep beval, voor zover relevant, het volgende:
“De raadsman krijgt het woord ter toelichting op het verzoek tot opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis van verdachte en verklaart daartoe als volgt.
Cliënt heeft geen noemenswaardig strafblad. Hij heeft geen relevante veroordelingen en er komen ook geen geweldsdelicten op het strafblad voor, maar nu ineens is daar deze zaak. Uit het psychiatrisch rapport omtrent cliënt blijkt dat men slechts een summiere indruk van hem heeft gekregen, maar dat bij hem geen ernstige psychopathologie of andere stoornis is geconstateerd.
De advocaat-generaal zal zeggen dat cliënt gevaarlijk is, maar zijn voorlopige hechtenis is geschorst geweest vanaf 28 november 2017 tot 11 april 2018. Dat is een behoorlijk lange tijd waarin hij heeft voldaan aan alle schorsingsvoorwaarden.
Cliënt stelt zich op het standpunt dat een ander het feit heeft begaan. Ik verwijs naar een uitspraak van het hof Amsterdam in een vergelijkbare zaak, gepubliceerd onder nr. ECLI:NL:GHAMS:2015:2848, waaruit ik citeer. Ook in die zaak was sprake van een veroordeling tot een langere gevangenisstraf. Daarin wordt onder meer overwogen dat niet gebleken is dat de verdachte zich niet aan de schorsingsvoorwaarden had gehouden en evenmin was aannemelijk dat verdachte zich na het vonnis niet aan dergelijke voorwaarden zou houden. De continuering van de voorlopige hechtenis dient geen redelijk doel en levert strijd op met het anticipatieverbod. Het is in deze zaak qua bewijs een situatie van “welles-nietes”; het technisch bewijs klopt niet. Het uitgangspunt van het EHRM is dat de verdachte zijn proces in vrijheid afwacht. Stel dat uw hof cliënt vrijspreekt: dan heeft de voorlopige hechtenis geen enkel redelijk doel gehad. De voorlopige hechtenis dient geen redelijk doel en moet daarom worden opgeheven.
M.b.t. het subsidiaire schorsingsverzoek voer ik aan dat cliënt door deze zaak alles kwijt is geraakt. Zijn bedrijf is gesloten en zijn relatie is zo goed als afgelopen. Hij moet zijn proces in vrijheid kunnen afwachten.
(…)
De voorzitter deelt het volgende mede.
(…)
M.b.t. de verzoeken aangaande de voorlopige hechtenis geldt het volgende.
Het gerechtshof is na onderzoek gebleken dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het laatstelijk verleende bevel tot gevangenhouding van verdachte hebben geleid, ook thans nog bestaan.
Voor zover namens de verdachte is verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis op grond van het bepaalde in artikel 67a, lid 3, van het Wetboek van Strafvordering, is het hof van oordeel dat die situatie zich niet voordoet.
Het verzoek om opheffing van de voorlopige hechtenis wordt daarom afgewezen.
Voorts is het hof van oordeel dat, bij afweging van het aan het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde persoonlijke belang van de verdachte tegen het algemeen belang bij de ongeschorste voortzetting van de voorlopige hechtenis, het laatste belang prevaleert.
Bijgevolg wordt ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen.”
(v) ter terechtzitting in hoger beroep van 3 juli 2019 heeft de raadsman van de verdachte, in aanvulling op de pleitnotities, onder meer het volgende naar voren gebracht:
“Ik verzoek het hof, gelet op artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de voorlopige hechtenis op te heffen. Mijn cliënt zit al geruime tijd gedetineerd en deze zaak dient heropend te worden, waardoor het proces nog langer gaat duren. Indien het hof de zaak niet zal heropenen, heeft mijn cliënt ook al te lang in voorlopige hechtenis gezeten. Primair verzoek ik het hof de voorlopige hechtenis op te heffen en subsidiair de voorlopige hechtenis te schorsen. Het bedrijf van mijn cliënt is failliet en de voorlopige hechtenis van mijn cliënt is eerder geschorst. Hierbij wil ik verwijzen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam (ECLI 2015:635) waarbij is overwogen dat gesteld noch gebleken is dat de verdachte tijdens de schorsing zich niet heeft gehouden aan de gestelde schorsingsvoorwaarden. Het enkele feit dat er een veroordelend vonnis ligt, betekent niet dat dit in de weg staat aan de schorsing. De voorlopige hechtenis moet een redelijk doel dienen.
(…)
Met betrekking tot het verzoek tot heropening van de zaak en opheffing/schorsing van de voorlopige hechtenis, hoeft het hof niet nu te beslissen.”
(vi) bij tussenarrest van 17 juli 2019 heeft het hof het verzoek tot opheffing dan wel schorsing van de voorlopige hechtenis afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Het hof wijst het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis af. Het hof is van oordeel dat de ernstige bezwaren en de gronden die tot het laatst verleende bevel tot verlenging van de gevangenhouding hebben geleid nog onverkort aanwezig zijn, waaronder de grond dat in het bestreden vonnis van de rechtbank Oost-Brabant van 11 april 2018 een vrijheidsbenemende straf is opgelegd voor de duur van 7 jaren. Voorts is het hof van oordeel dat de situatie van artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering zich thans niet voordoet.
Het hof wijst ook het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af. Het hof is van oordeel dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen.”
(vii) ter terechtzitting in hoger beroep van 25 september 2019 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het procesverbaal bevat in dat verband het volgende:
“De raadsman deelt mede dat hij een verzoek heeft met betrekking tot de voorlopige hechtenis van de verdachte en voert het woord als volgt.
Mijn cliënt zit nu bijna 2 jaar vast. Het hof heeft blijkens het tussenarrest nader onderzoek naar de voetafdrukken noodzakelijk geacht, terwijl de verdediging dat onderzoek al in eerste aanleg bij de rechtbank heeft verzocht maar dat verzoek werd toen afgewezen. Nu wordt het onderzoek alsnog verricht.
Er is nog geen zicht op de inhoudelijke afdoening. Het gaat niet goed met de gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin.
In raadkamer is het schorsingsverzoek afgewezen, maar we zijn nu weer een paar maanden verder en er is nog steeds geen duidelijkheid. De uitkomst van het bevolen onderzoek kan een heel ander licht doen schijnen over de onderhavige zaak. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden.
Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. De verdachte moet zijn proces in vrijheid kunnen afwachten. Een schorsing moet op dit moment mogelijk zijn. Het is nu het uitgelezen moment en een schorsing zal in de samenleving geen beroering teweeg brengen.
Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling.
Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen tot de dag van de inhoudelijke behandeling, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.
(…)
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede. Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang in casu het zwaarst dient te wegen. Een eerder verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis is recent nog afgewezen, en wel op 13 augustus 2019. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht. Er is sprake van een veroordelend vonnis en er zijn geen bijzondere zwaarwichtige de persoon van de verdachte betreffende omstandigheden gebleken. Sinds 13 augustus 2019 hebben zich geen wijzigingen voorgedaan.”
(viii) ter terechtzitting in hoger beroep van 28 december 2019 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:
“De raadsman deelt het volgende mede:
De verdediging verzoekt om schorsing van de voorlopige hechtenis. Het hof heeft blijkens het tussenarrest nader onderzoek naar de voetafdrukken noodzakelijk geacht, terwijl de verdediging dat onderzoek al in eerste aanleg bij de rechtbank heeft verzocht maar dat verzoek toen werd afgewezen. Nu wordt het onderzoek gelukkig alsnog verricht. Er is nog geen zicht op de inhoudelijke afdoening, ook omdat het NFI lange wachttijden kent. Het gaat niet goed met de gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin. De uitkomst van het bevolen onderzoek kan een heel ander licht doen schijnen op de onderhavige zaak. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden. Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. Zoals ook het Hof Den Bosch onlangs heeft vooropgesteld (Hof Den Bosch 5 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3295) dient de verdachte zijn proces in vrijheid te kunnen afwachten. Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling. Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.
(…)
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede:
Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang het zwaarst dient te wegen. Eerdere verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn recent nog afgewezen. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die de afweging van belangen thans anders moet doen uitvallen. De voorzitter deelt mede dat het hof de behandeling van de zaak voor bepaalde tijd zal aanhouden, een en ander zoals hieronder vermeld.”
(ix) ter terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2020 zijn namens de verdachte wederom verzoeken gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:
“De raadsman deelt het volgende mede:
De verdediging verzoekt om schorsing van de voorlopige hechtenis. Er zijn inmiddels 8 maanden verstreken sinds het hof bij tussenarrest van 17 juli 2019 nader onderzoek naar de voetafdrukken heeft bevolen. Inmiddels zijn we vier terechtzittingen verder zonder dat er voortgang is gemaakt. De uitkomst van het onderzoek door het NFI kan nieuw licht op de zaak werpen. De gezondheid van mijn cliënt en van zijn vriendin is nog steeds slecht. Het is maar de vraag of het NFI-rapport inderdaad vóór 22 maart aanstaande zal worden opgeleverd. De inhoudelijke behandeling moet dan nog gepland worden. In eerste aanleg is mijn cliënt eerder geschorst geweest en toen heeft hij zich aan alle voorwaarden gehouden. Ik doe een beroep op artikel 5 van het EVRM. Zoals ook het Hof Den Bosch onlangs heeft vooropgesteld (Hof Den Bosch 5 september 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:3295) dient de verdachte zijn proces in vrijheid te kunnen afwachten. Het persoonlijk belang houdt verband met de gezondheid van mijn cliënt en dat van zijn partner en er is geen zicht op een inhoudelijke behandeling. Ik verzoek het hof om de voorlopige hechtenis te schorsen tot aan de datum van de inhoudelijke behandeling, met daaraan verbonden de voorwaarden die eerder door de rechtbank zijn bepaald.
(…)
Na hervatting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede: Het hof wijst het verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis af, nu het hof van oordeel is dat bij afweging van het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis, tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, het laatste belang het zwaarst dient te wegen. Eerdere verzoeken tot schorsing van de voorlopige hechtenis zijn recent nog afgewezen. De overwegingen die daarbij tot afwijzing van het verzoek hebben geleid, zijn ook thans nog van kracht, terwijl het hof geen bijzondere omstandigheden zijn gebleken die de afweging van belangen thans anders moet doen uitvallen. Het hof constateert voorts dat de afronding van het nader onderzoek aanstaande is. De behandeling van de zaak zal voor bepaalde tijd worden aangehouden. Zodra het rapport van het NFI gereed is en door het hof is ontvangen zal contact met de raadsman worden opgenomen teneinde de inhoudelijke behandeling van de zaak te plannen.”
(x) ter terechtzitting in hoger beroep van 20 mei 2020 is namens de verdachte wederom een verzoek gedaan ten aanzien van de voorlopige hechtenis. Het proces verbaal bevat in dat verband het volgende:
“De raadsman deelt het volgende mede:
De zaak heeft lang geduurd. Op 3 juli 2019 is de zaak inhoudelijk behandeld. Het requisitoir en het pleidooi zijn toen al gevoerd. Op I 7 juli 2019 heeft het hof tussenarrest gewezen. Het hof heeft bij tussenarrest aan de advocaat-generaal verzocht om bij de politie na te gaan of een vergelijkend sporenonderzoek is verricht.
(…)
Het is niet voorshands ondenkbaar dat uw Gerechtshof straks tot eenzelfde conclusie als de verdediging komt. Het door cliënt ingestelde appel treft dan geen doel meer omdat de voorlopige hechtenis voor dit feit geheel zal zijn uitgezeten.
Cliënt doet een beroep op art. 67a lid 3 Sv.
Mijn cliënt zit al een lange tijd gedetineerd. De voorlopige hechtenis is eerder geschorst geweest. Toen was de verdenking nog poging tot moord. De rechtbank heeft hem veroordeeld ter zake poging tot doodslag.
Het enige dat overblijft is dat aangever [benadeelde] heeft verklaard dat cliënt met een plankje op het hoofd van de aangever heeft geslagen. Dat levert echter geen poging tot doodslag op. Gelet op vergelijkbare jurisprudentie kan het hof niet komen tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren, ook gelet op de omstandigheid dat het slaan met het plankje niet levensbedreigend is geweest.
Ik verwijs verder naar ECLI:NL:GHAMS:2015:2848, waarin het gerechtshof Amsterdam het volgende heeft overwogen:
'Zoals het hof heeft overwogen in ECLI:NL:GHAMS:2015:635 (Klimop-zaak) volstaat, anders dan de rechtbank in de kern heeft overwogen, de enkele veroordeling van de verdachte niet voor het opheffen van de schorsing van de voorlopige hechtenis.
De vraag die voorligt is of sprake is van enig redelijk doel bij het opnieuw in voorlopige hechtenis nemen van de verdachte.
Gesteld noch gebleken is dat de verdachte in de periode dat haar voorlopige hechtenis geschorst was zich niet heeft gehouden aan de gestelde schorsingsvoorwaarden. Hieruit leidt het hof af dat het recidivegevaar kennelijk in de afgelopen periode voldoende kon worden ingeperkt door de aan haar gestelde schorsingsvoorwaarden. Het hof ziet niet in dat dit na het veroordelend vonnis anders zal zijn. Ook overigens is niet gebleken van (andere) omstandigheden op grond waarvan hernieuwde schorsing van de verdachte onwenselijk zou moeten worden geacht.’
Cliënt is first offender en heeft nog nooit zolang vastgezeten. Verder heeft cliënt het zwaar in detentie, nu bezoek vanwege de corona-maatregelen vrijwel onmogelijk is. Ik kan het dossier niet adequaat met cliënt bespreken en hij krijgt amper tot geen bezoek. Ik meen dat er thans geen redelijk doel is bij het voortduren van de voorlopige hechtenis. Ik verzoek de voorlopige hechtenis van cliënt derhalve te schorsen. De detentiefasering zou over enkele maanden al ingaan. Straks heeft cliënt zijn gehele straf feitelijk al uitgezeten. Dat is niet de bedoeling van een hoger beroep.
(…)
De voorzitter deelt als beslissing van het hof als volgt mede:
Het hof begrijpt het verzoek van de raadsman aldus dat is verzocht om opheffing c.q. schorsing van de voorlopige hechtenis. Het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis wordt afgewezen, nu het hof van oordeel is dat de ernstige bezwaren en de gronden die tot het laatst verleende bevel tot verlenging van de gevangenhouding hebben geleid nog onverkort aanwezig zijn. Voorts ligt ten grondslag aan de voorlopige hechtenis het bestreden vonnis waarbij een gevangenisstraf voor de duur van 7 jaren aan verdachte is opgelegd. De situatie als bedoeld in art. 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering doet zich naar het oordeel van het hof thans niet voor.
Bij de beoordeling van een verzoek tot schorsing van de voorlopige hechtenis wordt als uitgangspunt genomen de ernst van het feit waar de verdenking betrekking op heeft, het gewicht van de tegen de verdachte gerezen bezwaren en de gronden die aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag zijn gelegd. Daarbij moet het persoonlijk belang dat de verdachte heeft bij een schorsing worden afgewogen tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid.
Ten laste van verdachte is een veroordelend vonnis gewezen. Daardoor komt de vrijheidsbeneming van verdachte te rusten op artikel 5, eerste lid, sub a, van het EVRM. Dat betekent onder meer dat niet zonder meer het recht van verdachte van kracht is om zijn berechting in vrijheid afte wachten, nu die berechting door een daartoe bevoegde rechter heeft plaatsgevonden. Schorsing is alsdan slechts aan de orde indien er sprake is van zwaarwichtige de persoon van verdachte betreffende omstandigheden op grond waarvan het belang dat de samenleving thans heeft bij voortzetting van de voorlopige hechtenis dient te wijken voor het persoonlijk belang van verdachte.
In hetgeen aan het schorsingsverzoek ten grondslag is gelegd is het hof niet gebleken van zwaarwichtige persoonlijke omstandigheden die ertoe dienen te leiden dat de voorlopige hechtenis dient te worden geschorst. Bij de afweging van het persoonlijk belang dat verdachte heeft bij een schorsing van de voorlopige hechtenis tegen het algemeen belang dat met de voortzetting van de voorlopige hechtenis is gemoeid, dient naar het oordeel van het hof het laatste belang thans te prevaleren. De invloed van beperkende maatregelen als gevolg van de coronacrisis zijn bij deze afweging betrokken en maken het oordeel niet anders.
Het schorsingsverzoek wordt derhalve afgewezen.”
(xi) ter terechtzitting in hoger beroep van 26 augustus 2020 heeft de raadsman van de verdachte, in aanvulling op de pleitnotities, onder meer het volgende naar voren gebracht:
“(…)mijn cliënt heeft al veel te lang in voorlopige hechtenis gezeten. De verdediging heeft meermalen gevraagd om schorsing van de voorlopige hechtenis. Hij heeft geen strafblad, hij is first offender. Het bedrijf dat mijn cliënt had, is hij kwijt geraakt, hij heeft zijn dochter al tijden niet gezien en zijn relatie is naar de knoppen. Ik verzoek het hof de voorlopige hechtenis op te heffen, dan wel de voorlopige hechtenis te schorsen tot aan het onherroepelijk worden van het arrest. Het hof kan hier, voor wat de verdediging betreft, bij arrest een beslissing op nemen. Mijn cliënt zou vrij zijn als hij niet in hoger beroep was gegaan.”
(xii) het hof heeft de verdachte veroordeeld bij arrest van 9 september 2020.